28 958
Partiële wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet modernisering rechterlijke organisatie)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 10 februari 2003 en het nader rapport d.d. 28 mei 2003, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 29 oktober 2002, no. 02.004866, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot partiële wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke indeling, de Beroepswet, de Wet op de economische delicten en enige andere wetten (Veegwet modernisering rechterlijke organisatie).

Het wetsvoorstel beoogt het sluitstuk te zijn van de aanpassing van wetgeving in verband met de modernisering van de rechterlijke organisatie. Voorgesteld wordt het privaatrechtelijk handelen door de gerechten en de Raad voor de rechtspraak te regelen in de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). Daarnaast bevat het wetsvoorstel enkele aanpassingen die niet meer konden worden gerealiseerd in de Wet organisatie en bestuur gerechten, de Wet Raad voor de rechtspraak of de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie. Ten slotte wordt een aantal omissies hersteld en is een aanpassing opgenomen in verband met de aanvang van de tweede en de derde fase van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen2. De Raad van State maakt allereerst een opmerking over het veegwetkarakter van het voorstel. Daarna volgt een aantal opmerkingen met betrekking tot het privaatrechtelijk handelen van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten, de nieuwe grondslag voor het Reglement voor de ondernemingskamer en voor het Reglement voor de bijzondere kamer bij het gerechtshof te Arnhem en ten slotte het gewijzigde formulier voor de eed en de belofte. De Raad is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 29 oktober 2002, nr. 02 004866, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd op 10 februari 2003, no. W03.02 0463/1, bied ik U hierbij aan.

1. Veegwet

De memorie van toelichting vermeldt dat met de veegwet geen inhoudelijke wijzigingen worden beoogd (paragraaf 1, algemeen). In een veegwet dienen inderdaad geen voorstellen te worden opgenomen die omstreden kunnen zijn3. De Raad is echter van oordeel dat de voorgestelde artikelen 35a en 104a Wet RO inhoudelijke wijzigingen betreffen, waarbij de keuze om af te wijken van het regime van de Comptabiliteitswet niet onomstreden is. De Raad adviseert daarom deze wijzigingen niet onder de noemer «Veegwet» te brengen.

1. De Raad is van oordeel dat de voorgestelde artikelen 35a en 104a van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) inhoudelijke wijzigingen betreffen. Hij adviseert dan ook deze wijzigingen niet onder de noemer «Veegwet» te brengen.

Zoals onder punt 2 uiteengezet zal worden, ben ik anders dan de Raad van mening dat het bij de voorgestelde artikelen 35a en 104a van de Wet RO niet om een inhoudelijke wijziging gaat. Het betreft een wijziging van de juridische constructie terzake van het privaatrechtelijk handelen van de rechtsprekende macht die, bij nadere afweging, meer recht doet aan de bedoelingen van de wetgever bij de modernisering van de rechterlijke organisatie. Een dergelijke wijziging past naar mijn mening heel wel in een «Veegwet» modernisering rechterlijke organisatie. Overigens is ook reeds bij het opstellen van de Wet RO met het oog op de zelfstandige positie van de rechtsprekende macht op een enkel punt van het regime van de Comptabiliteitswet 2001 (hierna: CW 2001) afgeweken. De artikelen 33, vijfde lid, en 103, vierde lid, van de Wet RO bevatten een afwijkende voorziening in verband met artikel 22, vierde lid, van de CW 2001.

2. Privaatrechtelijke rechtshandelingen door de gerechten en de Raad voor de rechtspraak

Onderdeel van de modernisering van de rechterlijke organisatie is de maatregel om de rechterlijke macht het beheer over de eigen organisatie toe te vertrouwen. Daartoe wordt in het wetsvoorstel voorgesteld om in de artikelen 35a en 104a Wet RO een bepaling op te nemen die inhoudt dat in afwijking van artikel 32, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 (CW 2001) het bestuur van de gerechten, respectievelijk de Raad voor de rechtspraak, namens de staat privaatrechtelijke rechtshandelingen kan verrichten, voorzover die voortvloeien uit het door hen beheerde deel van de begroting van het Ministerie van Justitie, tenzij bij of krachtens de wet is bepaald dat een andere minister dan de Minister van Justitie de rechtshandeling verricht. De Raad maakt in dit verband drie opmerkingen.

a. Het privaatrechtelijke handelen

Op dit moment worden privaatrechtelijke rechtshandelingen in het kader van de bedrijfsvoering door de besturen van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak namens de Minisier van Justitie verricht voorzover zij daartoe een algemene of bijzondere volmacht hebben verkregen op grond van artikel 32, vierde lid, CW 20011. In de memorie van toelichting2 wordt onder meer als reden voor de voorgestelde verandering genoemd dat de mogelijkheid van de minister om de volmacht te beperken haaks staat op de eigen verantwoordelijkheid van de besturen van de gerechten en van de Raad voor de rechtspraak voor de bedrijfsvoering van de rechtsprekende macht. De Raad is niet duidelijk waarom dit het geval zou zijn, nu ook bij invoering van het wetsvoorstel de staat aansprakelijk zal zijn voor eventuele gevolgen van rechtshandelingen van de bedoelde besturen en de Raad voor de rechtspraak. Het wetsvoorstel heeft aldus het gevolg dat de minister minder mogelijkheden heeft om in te grijpen terwijl de aansprakelijkheid van de staat onverminderd blijft bestaan. De Raad voegt hier aan toe dat het onjuist lijkt de besturen van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak op één lijn te stellen met de colleges, bedoeld in artikel 32, derde lid, CW 2001. Daar gaat het om een beperkt aantal colleges, waarvan de begroting een apart onderdeel van de begrotingswet van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vormt. De Raad adviseert het wetsvoorstel nader te overwegen.

b. De reikwijdte van het beheer

Het voorstel verbindt het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen met het begrip «beheer» van een deel van de begroting van het Ministerie van Justitie. De toelichting maakt niet duidelijk of dit verband al dan niet leidt tot een beperking van de bevoegdheid om privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten. In het bijzonder komt de vraag op hoe moet worden geoordeeld over rechtshandelingen die verbintenissen meebrengen die tot verdergaande verplichtingen leiden dan de omvang van het aan de besturen of de Raad voor de rechtspraak toegekende deel van de begroting. Eenzelfde vraag kan worden gesteld – zeker waar in de toelichting aandacht wordt gevraagd voor de gevolgen van onjuist verlopen Europese aanbestedingen– waar het gaat om verplichtingen die zich over meerdere jaren uitstrekken. Hierop dient nader te worden ingegaan.

c. Europese aanbestedingsrichtlijnen

De voorgestelde afwijking van artikel 32 CW 2001 wordt blijkens de toelichting mede ingegeven door de wens om de veronderstelling weg te nemen dat de besturen van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak in het kader van de Europese aanbestedingsrichtlijnen zouden moeten worden aangemerkt als een onder het Ministerie van Justitie vallende dienst. Met de voorgestelde constructie komt aan die besturen en de Raad voor de rechtspraak een afzonderlijke vermelding toe op de bijlagen bij de aanbestedingsrichtlijnen met daarop een opsomming van in Nederland tot de centrale overheid behorende aanbestedende diensten. De Raad wijst er evenwel op dat dit er niet aan afdoet dat Nederland als lidstaat verantwoordelijk blijft voor een juiste naleving van die richtlijnen. Verdeling van die verantwoordelijkheid over verschillende instanties heeft slechts tot gevolg dat op coördinatiemechanismen moet worden vertrouwd. Door het ontbreken van dergelijke mechanismen is bovendien het risico aanwezig dat het Rijk, en in dit geval de Minister van Justitie, geen mogelijkheden heeft om in te grijpen wanneer zich een inbreukprocedure tegen Nederland dreigt voor te doen terzake van een niet correct verlopen aanbesteding. Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat de toelichting onvoldoende is en dat daarin nader zou moeten worden toegelicht in hoeverre de voorgestelde regeling ertoe zal kunnen leiden dat de gevolgen van een onjuiste aanbesteding door de besturen van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak zullen moeten worden gedragen.

2. Over het voorgestelde om de rechterlijke macht het beheer van de eigen organisatie toe te vertrouwen, heeft de Raad van State drie opmerkingen.

a. Het privaatrechtelijke handelen

De Raad is niet overtuigd van de voorgestelde regeling en adviseert deze nader te overwegen.

Alvorens op de concrete kritiekpunten in te gaan, wil ik graag nogmaals de achtergrond van het voorstel toelichten. De voorgestelde verandering betreft een onderdeel van de modernisering van de rechterlijke organisatie dat bij het opstellen van de nieuwe wetgeving onderbelicht is gebleven. Spoedig na de inwerkingtreding ontstonden daarover in de praktijk misverstanden. De nieuwe Wet op de rechterlijke organisatie draagt de gerechten en de Raad immers wel de bedrijfsvoering van de eigen organisatie op, maar zegt niet expliciet dat zij de daartoe benodigde privaatrechtelijke rechtshandelingen kunnen verrichten. Deze rechtshandelingen zouden zij alleen namens de minister van Justitie kunnen verrichten, op grond van een volmacht op basis van de CW 2001. Als gevolg daarvan zou de minister echter, door het beperken of intrekken van de volmacht, op grond van de CW 2001 (extra) mogelijkheden tot ingrijpen hebben, die nergens in de wetsgeschiedenis betreffende de totstandkoming van de nieuwe Wet RO zijn beschreven. Bovendien zou, bij intrekking van de volmacht, de situatie ontstaan dat de minister zelf weer in uitvoerende zin betrokken raakt bij de bedrijfsvoering van de gerechten, terwijl met de modernisering van de rechterlijke organisatie aan die betrokkenheid juist een eind is gekomen. Vandaar dat twijfel rees of de wetgever dit wel bedoeld had. Omdat een andere oplossing, die beter aansluit bij de bedoelingen van de wetgever en die – zoals hierna aan de orde komt – voor de minister niet minder mogelijkheden tot ingrijpen biedt, eenvoudig te construeren valt, stel ik op dit punt een wetswijziging voor.

Als voornaamste reden om de voorgestelde regeling nader te overwegen noemt de Raad dat de minister minder mogelijkheden zou hebben om in te grijpen terwijl de aansprakelijkheid van de Staat voor de eventuele gevolgen van rechtshandelingen van de besturen van de gerechten en van de Raad voor de rechtspraak onverminderd blijft bestaan. De Raad ziet er echter aan voorbij, dat tegenover het vervallen van de mogelijkheid van het beperken of intrekken van de ministeriële volmacht staat, dat de in de Wet RO geregelde bevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak respectievelijk de minister (c.q. de Kroon) met betrekking tot schorsing en vernietiging van (bedrijfsvoerings)beslissingen van de besturen van de gerechten respectievelijk de Raad voor de rechtspraak, zich in de nieuwe situatie mede zullen uitstrekken tot het privaatrechtelijk handelen in het kader van de bedrijfsvoering. In verband daarmee hoefde in het wetsvoorstel enkel een technische aanpassing van de artikelen 37 en 106 van de Wet RO te worden aangebracht (artikel I, onderdeel G). Daarmee staan de Raad voor de rechtspraak respectievelijk de minister c.q. de Kroon met betrekking tot het privaatrechtelijk handelen alle toezichthoudende bevoegdheden van de Wet RO ten dienste, daar waar eerder een beperking bestond omdat het privaatrechtelijk handelen via de Comptabiliteitswet was geregeld. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt sluit de voorgestelde regeling aan bij de – kennelijke – bedoeling van de wetgever om de bevoegdheden van de minister ten opzichte van de rechtsprekende macht in de Wet RO te regelen. De vrees van de Raad van State, dat de minister in de voorgestelde regeling minder mogelijkheden zou hebben om in te grijpen, deel ik dan ook niet. Een en ander zal in de memorie van toelichting worden verduidelijkt.

Als nevenargument brengt de Raad van State naar voren dat het onjuist lijkt de gerechtsbesturen en de Raad voor de rechtspraak op één lijn te stellen met de hoge colleges van staat omdat het daarbij om een beperkt aantal colleges gaat waarvan de begroting een aparte positie binnen de rijksbegroting inneemt. In reactie hierop merk ik op dat aan het wetsvoorstel uitsluitend ten grondslag ligt de wens om de positie van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak in het licht van de modernisering van de rechterlijke organisatie zo adequaat mogelijk vorm te geven. De voorgestelde regeling komt in zoverre overeen met de regeling die geldt voor de hoge colleges van staat, dat ook deze de Staat zelfstandig privaatrechtelijk kunnen binden (artikel 32, derde lid, van de CW 2001). Een belangrijk verschil is echter, dat de Wet RO toezichtbevoegdheden ten aanzien van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten bevat, die ten aanzien van de hoge colleges van staat niet in die vorm bestaan. Van een op één lijn stellen is dan ook geen sprake.

Dat de positie van de begroting van de hoge colleges van staat een andere is (namelijk: onderdeel van een aparte begrotingswet) dan die van de rechtsprekende macht (waarvan de begroting een onderdeel van de begroting van het Ministerie van Justitie is), staat mijns inziens evenmin aan de voorgestelde regeling in de weg. Ook ten aanzien van de hoge colleges van staat berust immers de verantwoordelijkheid voor het beheer van die begroting uitdrukkelijk bij een minister, te weten de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (artikel 19, vijfde lid, van de CW 2001).

Overigens kan ik de opmerking van de Raad van State dat de begroting van de hoge colleges van staat een apart onderdeel vormt van de begrotingswet van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, niet geheel plaatsen. Als gezegd maakt de begroting van de hoge colleges van staat deel uit van een aparte begrotingswet (vgl. de wet van 16 november 2001 tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de hoge colleges van staat, kabinet der Koningin, kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen en van het kabinet van de Gouverneur van Aruba (II) voor het jaar 2002, Stb. 2002, 8).

Voor een goed begrip merk ik daarnaast op, dat de voorgestelde regeling uitsluitend een uitzondering beoogt op artikel 32, eerste lid, van de CW 2001.

De overige bij of krachtens de CW 2001 gestelde (nadere) regels met betrekking tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen dienen gewoon van toepassing te blijven op de Raad en de gerechten. Voorzover daarover op grond van de tekst van de CW 2001 twijfel zou kunnen rijzen, stel ik voor om de desbetreffende bepalingen in de Wet RO van overeenkomstige toepassing te verklaren. Het betreft artikel 32, vierde lid, en artikel 39 van de CW 2001. Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 32, vierde lid, wordt duidelijk dat ook voor de gerechten en de Raad voor de rechtspraak, net als voor ministers en hoge colleges van staat, de mogelijkheid bestaat om privaatrechtelijke rechtshandelingen via volmachtverlening door anderen namens hen te laten verrichten. Daarnaast wordt met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 39 van de CW 2001 voorzien in een delegatiegrondslag voor het Besluit privaatrechtelijke rechtshandelingen zodat de Raad voor de rechtspraak en de gerechten uitdrukkelijk in dat besluit kunnen worden vermeld. Een en ander zal worden geregeld in een tweede lid, dat aan de voorgestelde artikelen 35a en 104a van de Wet RO wordt toegevoegd.

b. De reikwijdte van het beheer

De voorgestelde regeling is afgestemd op de CW 2001. Daarin is het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen gekoppeld aan (de verantwoordelijkheid voor) het beheer van een begroting, waarvoor artikel 19 CW 2001 een regeling geeft. De koppeling aan het begrotingsbeheer brengt primair een bevoegdheidsafbakening binnen de Staat als rechtspersoon aan. Zo is onder andere iedere minister verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van het ministerie met de leiding waarvan hij is belast. Hieruit volgt dat de Minister van Justitie geen contract kan sluiten met betrekking tot bijvoorbeeld de aanleg van een snelweg omdat zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat daarover gaat.

Aangezien de taken en bevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten in de Wet RO zijn neergelegd is de koppeling aan het begrotingsbeheer uit een oogpunt van bevoegheidsafbakening naar buiten toe wellicht minder noodzakelijk. Intern is de koppeling echter wel van belang aangezien daarin de beperking tot uitdrukking komt dat het moet gaan om privaatrechtelijke rechtshandelingen die samenhangen met het feitelijk beschikken over de geautoriseerde begrotingsbedragen voor het aangaan van verplichtingen en het verrichten van uitgaven. In dat verband wijs ik tevens op de artikelen 33, vierde lid, en 103, vierde lid, van de Wet RO op grond waarvan de gerechten en de Raad voor de rechtspraak kunnen beschikken over de krachtens de rijksbegroting toegestane bedragen. Een externe beperking is in de koppeling met het begrotingsbeheer niet gelegen. Rechtshandelingen waaruit verdergaande financiële verplichtingen voortvloeien dan het in het aan de gerechten of de Raad voor de rechtspraak toegekende deel van de begroting toelaat, zullen niet met een beroep op deze bepaling kunnen worden aangetast. Wel is een bestuurlijke reactie denkbaar, welke inhoudt dat het besluit tot het aangaan van een privaatrechtelijke rechtshandeling van het bestuur van een gerecht respectievelijk de Raad voor de rechtspraak op grond van de artikelen 37 en 106 (jo. de artikelen 10:38 en 10:42, derde lid, Awb) door de Raad respectievelijk de Kroon, op voordracht van de minister, wordt vernietigd. In de memorie van toelichting is hierop nader ingegaan.

c. Europese aanbestedingsrichtlijnen

Ingeval de besturen van de gerechten of de Raad voor de rechtspraak jegens derden schadeplichtig zouden zijn als gevolg van een niet correct verlopen Europese aanbesteding zal de Staat uiteraard deze schade moeten vergoeden.

Nederland blijft als lidstaat inderdaad verantwoordelijk voor een juiste naleving van de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Het niet goed naleven van die richtlijnen door de rechtsprekende macht kan aanleiding zijn voor de minister (c.q. de Kroon) respectievelijk de Raad voor de rechtspraak om gebruik te maken van de in de Wet RO geregelde toezichthoudende bevoegdheden. Daarbij zal naar zich laat denken ook aan de orde kunnen komen de door de Raad van State opgeworpen vraag in hoeverre de gevolgen van een onjuiste aanbesteding door de besturen van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak zullen moeten worden gedragen.

3. Herstel van vervallen grondslag voor twee reglementen

Voorgesteld wordt de artikelen 66 en 67 Wet RO te wijzigen. Aan beide artikelen wordt onder meer een vijfde lid toegevoegd waarin de grondslag wordt gecreëerd om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over eedaflegging, kostuum, vergoeding enzovoort. Deze grondslag bestond in het inmiddels vervallen artikel 73, zevende lid, Wet RO en hierop waren het Reglement voor de ondernemingskamer en het Reglement voor de bijzondere kamer bij het gerechtshof te Arnhem gebaseerd. Sinds 1 januari 2002 ontbreekt de grondslag voor deze reglementen en zijn deze komen te vervallen. In de toelichting1 staat dat er nieuwe reglementen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 zullen worden vastgesteld.

De Raad wijst erop dat dit niet mogelijk is. De nieuwe grondslag treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Uit de inwerkingtredingsbepaling blijkt niet dat beoogd wordt terugwerkende kracht te verlenen aan de bepalingen die de nieuwe grondslag zullen vormen. De Raad adviseert in de beoogde mogelijkheid van terugwerkende kracht te voorzien of om de toelichting op dit punt aan te passen.

3. Met de voorgestelde wijziging van de artikelen 66 en 67 van de Wet RO wordt een grondslag gecreëerd voor het Reglement voor de ondernemingskamer en het Reglement voor de bijzondere kamer bij het gerechtshof te Arnhem. Sinds 1 januari 2002 is de grondslag voor deze reglementen komen te vervallen. In de memorie van toelichting is aangekondigd dat ter zake nieuwe reglementen met terugwerkende kracht zullen worden vastgesteld. De Raad wijst erop dat dergelijke terugwerkende kracht niet mogelijk is ingeval geen terugwerkende kracht wordt verleend aan de voorgestelde wijziging van de artikelen 66 en 67 van de Wet RO.

Het advies van de Raad om in de beoogde mogelijkheid van terugwerkende kracht te voorzien, is overgenomen door aanpassing van de inwerkingtredingsbepaling, artikel XXI: het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H en I, wijkt af van de overige bepalingen.

4. Wijziging formulier voor eed en belofte

In het voorgestelde artikel 1g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) wordt de beëdiging van de rechterlijke ambtenaar geregeld. Sinds de invoering van het Aanpassingsbesluit rechterlijke organisatie is de af te leggen eed of belofte neergelegd in een bijlage bij dat besluit. Volgens de toelichting2 wordt het, gelet op de onafhankelijke positie die de rechterlijke macht in het Nederlandse staatsbestel inneemt, als ongewenst ervaren dat de mogelijkheid bestaat dat er zonder medewerking van de Staten-Generaal wijzigingen kunnen worden aangebracht in de eed of belofte die rechterlijke ambtenaren moeten afleggen.

Bij deze gelegenheid wordt ook het formulier dat de door de rechterlijk ambtenaar af te leggen eed of belofte bevat, bij wet vastgesteld. Het formulier is gewijzigd. Bij het beloven of zweren dat de Grondwet en alle overige wetten zullen worden onderhouden en nagekomen is de zinsnede «alle overige wetten» komen te vervallen. De Raad heeft geen toelichting aangetroffen voor de bedoelde wijziging. Hij adviseert de vermelding van «alle overige wetten» te herstellen.

4. De Raad brengt naar voren dat in het voorgestelde nieuwe formulier van de eed of belofte, de zinsnede «en alle overige wetten» is komen te vervallen bij het zweren of beloven dat de Grondwet en alle overige wetten zullen worden onderhouden en nagekomen. De Raad wijst op het ontbreken van een toelichting voor het vervallen daarvan en adviseert de vermelding van «alle overige wetten» te herstellen.

De reden voor het laten vervallen van de desbetreffende zinsnede houdt verband met de gedachte dat de eed of belofte om de Grondwet te onderhouden en na te komen, reeds het onderhouden en nakomen van alle overige wetten omvat. Ik zie evenwel geen onoverkomelijke bezwaren om op dit punt het advies van de Raad over te nemen.

5. Overige wijzigingen

Gebleken is, dat als gevolg van de gewijzigde Wet RO per 1 januari 2002 de huisvesting van de gerechten formeel niet meer onder het Besluit Rijksgebouwendienst 1999 valt, aangezien de gerechten vanaf dat moment niet meer te beschouwen zijn als onder een ministerie ressorterende rijksdiensten (zie artikel 3, onder a, Besluit Rijksgebouwendienst 1999). De per 1 januari 2002 nieuw ingestelde Raad voor de rechtspraak is dat evenmin. In verband daarmee is de passage in de artikelsgewijze memorie van toelichting op de onderdelen F en O (artikelen 35a en 104a van de Wet RO) over de bevoegdheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer geschrapt en is in plaats daarvan aan het slot van onderdeel 2A (Bijzonder; privaatrechtelijk handelen door de gerechten en de Raad voor de rechtspraak) een passage over de huisvesting van de rechtsprekende macht opgenomen.

Daarbij is aangegeven dat de vraag of en in hoeverre de zorg voor de huisvesting van de gerechten en de Raad voor de rechtspraak aan de Rijksgebouwendienst moet worden opgedragen zal worden bezien in het kader van de evaluatie van het rijkshuisvestingsstelsel in 2004.

Van de gelegenheid is tevens gebruikgemaakt om enige redactionele verbeteringen aan te brengen in de voorgestelde wettekst en de memorie van toelichting.

Ook is van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele kleine technische wijzigingen voor te stellen.

De voorgestelde wijziging van artikel 14 van de Wet RO (artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel) wordt nog aangevuld met een aanpassing van het derde lid van dat artikel. Verduidelijkt wordt dat personeel dat griffierswerkzaamheden verricht, ook bevoegd is die werkzaamheden te verrichten voor een ander gerecht. Ook wordt verduidelijkt dat de daartoe strekkende aanwijzing schriftelijk wordt gegeven.

De voorgestelde aanpassingen van de artikelen 66 en 67 van de Wet RO (artikel I, onderdelen H en I) worden aangevuld met een bepaling over het afleggen van de eed of belofte door deskundige leden. Deze bepaling volgt de systematiek van de beëdiging door een enkel- of meervoudige kamer van het gerecht waarin de betrokkene wordt benoemd zoals voorgesteld in het nieuwe artikel 6, eerste lid, van de Wet RO (artikel I, onderdeel C). Tevens wordt in de aanvankelijk voorgestelde aanpassing van artikel 67, eerste lid, van de Wet RO (artikel I, onderdeel I) een onvolkomenheid hersteld. Er was abusievelijk voorgesteld om de vervolging en berechting van ambtenaren (artikel 510 van het Wetboek van Strafvordering) op te dragen aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem.

Met de toevoeging van een nieuw onderdeel C en E in artikel Ill wordt de voorgestelde wijziging van de Wet op de rechterlijke herindeling in verband met de wijziging van gemeentenamen, aangevuld.

Het nieuwe onderdeel B in artikel II betreft een aanpassing van een verwijzing.

Het nieuwe artikel IV, onderdeel B, artikel VI, onderdeel A, onderscheidenlijk artikel XVI bevat terminologische aanpassingen.

Met de aanpassing van XIII, onderdeel B, wordt een verduidelijking van artikel XIV van de Wet organisatie en bestuur gerechten voorgesteld.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999/2000, 27 292.

XNoot
3

Zie ook het advies van de Raad van 9 juli 2002, no.W06.02 0151/IV, Kamerstukken II 2001/02, 28 487 A, blz. 1–2.

XNoot
1

Artikel 32, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001: Onze Ministers, ieder met betrekking tot de begrotingen waarvoor hij verantwoordelijk is, verrichten namens de Staat de privaatrechtelijke rechtshandelingen die uit het te voeren beheer voortvloeien, tenzij bij of krachtens de wet is bepaald dat een van Onze andere Ministers de rechtshandeling verricht.

XNoot
2

Memorie van toelichting, onder 2. Bijzonder, A. Privaatrechtelijk handelen door de gerechten en de Raad voor de rechtspraak, vierde tekstblok.

XNoot
1

Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, Artikel I, onder H en I.

XNoot
2

Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, Artikel II.

Naar boven