28 851
Wijziging van de Telecommunicatiewet en enkele andere wetten in verband met de implementatie van een nieuw Europees geharmoniseerd regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten en de nieuwe dienstenrichtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

nr. 22
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 1 oktober 2003

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel Z, wordt na artikel 7.7 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7.8

1. Voor zover de andere artikelen van dit hoofdstuk hierin niet voorzien, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten inzake consumentenbescherming. De regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

a. het bekendmaken van informatie over de geldende tarieven;

b. het maximale tarief dat voor een oproep in rekening mag worden gebracht indien het tarief mede betrekking heeft op een inhoudsdienst;

c. de omstandigheden waaronder een aanbieder de levering van een openbare elektronische communicatiedienst mag opschorten of beëindigen.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen voor bij die regels te bepalen categorieën van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten verschillen. Bij die regels kunnen taken worden opgedragen en bevoegdheden worden verleend aan het college.

B

In artikel I wordt na onderdeel Bl een onderdeel ingevoegd, luidende:

Bla

Artikel 17.1 komt te luiden:

Artikel 17.1

1. Tegen besluiten die door het college zijn genomen op grond van hoofdstuk 6, 6A, 6B, of 12, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroep tegen besluiten, niet zijnde besluiten als bedoeld in het eerste lid, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

3. Ten aanzien van besluiten die door het college zijn genomen op grond van hoofdstuk 6, 6A, 6B, of 12, blijft artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing.

C

In artikel I, onderdeel Bxa, wordt na artikel 19.10 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 19.11

Op besluiten die door het college zijn genomen op grond van hoofdstuk 6, waartegen bezwaar of beroep kon worden ingesteld voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, is, in afwijking van artikel 17.1, eerste lid, de rechtbank te Rotterdam bevoegd, en blijft artikel 17.1, derde lid, buiten toepassing.

D

Na artikel XXXIIb wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXIIC

Indien zowel het bij koninklijke boodschap van 18 december 2000 ingediende voorstel van wet, houdende wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enige andere wetten in verband met de mogelijkheid om de bezwaarschriftenprocedure met wederzijds goedvinden buiten toepassing te laten (rechtstreeks beroep) (27 563), tot wet is verheven en in werking treedt, als het bij koninklijke boodschap van 19 maart 2001 ingediende voorstel van wet, houdende wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (27 639), tot wet is verheven en in werking treedt, vervallen met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de artikelen 93, derde tot en met zesde lid, van de Mededingingswet, 82, vierde en vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998, 61, vierde en vijfde lid, van de Gaswet, alsmede de zinsnede «, met uitzondering van artikel 93, zesde lid» in onderdeel 1 van de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.

E

Artikel XXXV wordt gewijzigd als volgt.

1. Voor de tekst wordt « 1.» geplaatst.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

2. In het koninklijk besluit kan worden bepaald dat daarbij aan te geven artikelen of onderdelen daarvan op een later, bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden.

3. In een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet.

Toelichting

Onderdeel A

Het bevorderen van de belangen van eindgebruikers is een van de drie beleidsdoelstellingen die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel (zie artikel 1.3). De belangen van eindgebruikers kunnen op vele manieren beschermd worden. Zo kan door het opleggen van toegangs- en daarmee samenhangende verplichtingen aan ondernemingen die beschikken over een aanmerkelijke marktmacht concurrentie op eindgebruikersmarkten worden bereikt. Dan kunnen eindgebruikers kiezen uit meerdere aanbieders die elkaar beconcurreren zowel op prijs als op kwaliteit. Een andere methode om de belangen van eindgebruikers te beschermen is om aan hen informatie te verschaffen over onder meer de prijzen en kwaliteit van een dienst. Het college kan, indien private initiatieven niet van de grond komen, dergelijke informatie bekendmaken, zodat eindgebruikers een weloverwogen keuze kunnen maken.

Zeker in een dynamische sector als de elektronische communicatiesector dient er voor gewaakt te worden aanbieders met veel regelgeving te belasten. Dit kan de slagvaardigheid en innovatiekracht van de sector aantasten. Problemen op het gebied van consumentenbescherming kunnen in veel gevallen effectief en slagvaardig worden opgelost door marktpartijen. Zelfs vaak sneller dan door middel van wet- en regelgeving. Om zelfregulering van de grond te krijgen is het vaak nodig om als overheid een stok achter de deur te hebben.

Het wetsvoorstel zoals dat bij Uw Kamer is ingediend, bevat een aantal (imperatieve) bepalingen inzake consumentenbescherming ter implementatie van de Universeledienstrichtlijn. Inmiddels ben ik tot de conclusie gekomen dat het gewenst is om over instrumenten te beschikken waarmee effectief kan worden ingegrepen in het geval dat private initiatieven ter bescherming van de belangen van consumenten niet toereikend blijken te zijn. Om die reden stel ik een nieuw artikel 7.8 voor. Op grond van het eerste lid kunnen regels worden gesteld die verder gaan dan de regels voor consumentenbescherming, bedoeld in hoofdstuk IV van de Universeledienstrichtlijn. Voor deze verdergaande regelgeving biedt onderdeel 8 van deel A van de bijlage bij de Machtigingsrichtlijn de vereiste ruimte. In genoemde bijlage is namelijk bepaald dat de lidstaten voorschriften inzake consumentenbescherming kunnen opleggen «met inbegrip van voorwaarden overeenkomstig Richtlijn 2002/22/EG (Universeledienstrichtlijn)». Lidstaten dienen daarbij uiteraard rekening te houden met andere belangrijke doelstellingen die ten grondslag liggen aan het nieuwe regelgevende kader, zoals de werking van de interne markt en het bevorderen van daadwerkelijke concurrentie.

In de onderdelen a tot en met c van het eerste lid worden onderwerpen van consumentenbescherming genoemd waaraan ik bijzondere waarde hecht. Onderstaand ga ik hierop in.

Tarieftransparantie. Omdat consumenten vooraf behoren te weten hoeveel een bepaalde dienst kost en om keuzevrijheid daadwerkelijk mogelijk te maken, is het van groot belang dat op eenvoudige wijze informatie kan worden verkregen over de geldende tarieven. Met het oog hierop is in artikel 7.1 bepaald dat aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten in een overeenkomst die wordt gesloten met een consument moeten aangeven op welke wijze informatie kan worden verkregen over de geldende tarieven. Voorts moeten aanbieders van openbare telefoondiensten op grond van de krachtens artikel 7.3 te stellen ministeriële regeling op genoegzame wijze informatie bekendmaken over onder meer hun standaardtarieven en kortingsregelingen. Mocht blijken dat bovengenoemde regels ontoereikend zijn dan biedt artikel 7.8 de grondslag om verdergaande regels te stellen. Dit kan bijvoorbeeld door ook andere aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten dan telefoondiensten te verplichten om hun standaardtarieven en kortingsregelingen op genoegzame wijze bekend te maken. Krachtens onderdeel a te stellen regels hoeven overigens niet te gelden voor alle aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten, maar kunnen worden afgestemd op dat deel van de sector dat op het gebied van tarieftransparantie tekort schiet.

Betaalnummers. De laatste jaren is er een opwaartse druk ontstaan met betrekking tot de hoogte van betaalnummers. Zo is op dit moment een maximumtarief van ca. € 0.70 per minuut of € 1.15 per oproep gebruikelijk. Voorts is van belang dat bij bepaalde houders van betaalnummers wensen leven om maximaal € 25,- per gesprek in rekening te kunnen brengen. Als aanbieders van openbare telefoondiensten dergelijk hoge tarieven in rekening brengen, zullen extra waarborgen gecreëerd moeten worden die voorkomen dat consumenten als gevolg van misbruik of onachtzaamheid geconfronteerd worden met zeer hoge telefoonrekeningen. Indien marktpartijen ervoor kiezen om hogere tarieven in rekening te brengen, vind ik het in de eerste plaats hun verantwoordelijkheid om extra voorzieningen ter bescherming van consumenten in te voeren. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door vanaf een zeker tarief te verlangen dat een consument een pincode moet invoeren. In het geval dat de markt niet in staat is om voldoende waarborgen te creëren, biedt dit artikel de grondslag om in te grijpen. Dit kan onder meer door een maximum vast te stellen dat ten hoogste voor een betaalnummer in rekening mag worden gebracht via de telefoonrekening.

Afsluiten van een openbare elektronische communicatiedienst. In de afgelopen periode waren er veel klachten over het afsluiten van een openbare elektronische communicatiedienst als gevolg van het niet-betalen van onjuiste rekeningen. De onderhavige delegatiegrondslag biedt de mogelijkheid om waar nodig -in aanvulling op het Burgerlijk Wetboek- additionele regels te stellen om consumenten te beschermen tegen een ongegronde afsluiting.

Onderdeel B

Inleiding

In mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 22 augustus 2003 (Kamerstukken II 2002/03, 28 851, nr. 11, blz. 3) heb ik mijn zorg uitgesproken over de lange doorlooptijden van procedures in de elektronische communicatiesector en heb ik aangekondigd mij in te zullen spannen om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om deze doorlooptijden te verkorten. Nader overleg met het college heeft mij echter doen besluiten reeds nu te komen met een voorstel dat naar ik verwacht zal leiden tot een aanmerkelijke versnelling van de procedures. Het voorstel komt er, kort gezegd, op neer dat voor twee categorieën van besluiten van het college de bezwaarprocedure wordt afgeschaft en het beroep op de rechter wordt teruggebracht naar één instantie. Bij dit laatste is aansluiting gezocht bij de binnen de regelgeving van Economische Zaken gebruikelijke systematiek: het beroep in één instantie bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De categorieën van besluiten waar het hier om gaat zijn: besluiten van het college genomen naar aanleiding van een aan haar voorgelegd geschil en besluiten die worden genomen op grond van de Hoofdstukken 6, 6A en 6B.

Voor bovenstaande besluiten heeft het afschaffen van de bezwaarprocedure en het terugbrengen van beroep in twee instanties naar een instantie geringe inhoudelijke betekenis. Hieronder zal per categorie van besluit nader worden ingegaan op de reden waarom voor die categorie wordt voorgesteld de procedures te vereenvoudigen.

Afschaffen bezwaarfase en terugbrengen van beroep naar één instantie ten aanzien van geschillen.

Effectieve geschillenbeslechting is een belangrijke doelstelling van het nieuwe Europese regelgevingskader en draagt bij aan centrale uitgangspunten van de nieuwe regelgeving zoals concurrentiebevordering en een vitale en flexibele elektronische communicatiesector. Het nieuwe Europese regelgevingskader vereist dat eenvoudige procedures beschikbaar zijn voor het beslechten van geschillen tussen ondernemingen die elektronische communicatienetwerken of -diensten aanbieden. Meer specifiek draagt artikel 20 van de Kaderrichtlijn de lidstaten op te zorgen voor geschilbeslechtings-voorzieningen die een bindend besluit in het geschil garanderen, zo spoedig mogelijk, of in ieder geval binnen vier maanden. De achterliggende gedachte is dat het wenselijk is dat marktpartijen niet te lang in onzekerheid blijven over hun rechtspositie.

Gezien deze strekking van het nieuwe regelgevingskader en meer specifiek artikel 20 van de Kaderrichtlijn acht ik het van groot belang dat reeds bij het voorliggend wetsvoorstel, dat strekt tot implementatie van het nieuwe regelgevingskader, gezorgd wordt voor een zekere stroomlijning van geschilbeslechtingsprocedures in de elektronische communicatiesector.

Allereerst merk ik op dat het bij de door Europa voorgeschreven beslechting van geschillen gaat om beslechting van geschillen door een bestuursorgaan. Deze figuur waarbij het bestuursorgaan naast de functie van bestuursorgaan feitelijk ook nog functioneert als een «rechter», is een voor Nederland ongebruikelijke figuur. De Algemene wet bestuursrecht is dan ook niet toegesneden op deze situatie. De bewaarschriftprocedure dient er normaliter toe de gang naar de rechter zoveel mogelijk te voorkomen, en heeft dus een zogenoemde «zeefwerking». Voorts biedt de bezwaarschriftprocedure de mogelijkheid van een meer uitgebreide gedachtewisseling tussen bestuur en belanghebbenden: feiten kunnen worden vastgesteld, standpunten en informatie uitgewisseld. De bezwaarschriftprocedure draagt op deze manier niet alleen bij aan het oplossen van conflicten tussen bestuur en belanghebbenden zonder tussenkomst van de rechter, maar zorgt er tevens voor dat wanneer men alsnog naar de rechter stapt, de zaak in de bezwaarschriftprocedure uitgekristalliseerd is.

Het eerste hiervoor aangeduide punt betreft de zeeffunctie van de bezwaarschriftprocedure. In het geval van besluiten van het college in geschillen fungeert de bezwaarschriftprocedure over het algemeen niet als zeef en wordt de gang naar de rechter niet zoveel mogelijk voorkomen. In de toezichtpraktijk van het college stellen veel partijen, zeker bij de besluiten waar het hier om gaat, per definitie beroep in, ook als dit uitsluitend gericht is op het uitstellen van het moment waarop een besluit onaantastbaar wordt. De belangen zijn voor partijen vaak te groot om niet in beroep te gaan en het credo lijkt «niet geschoten altijd mis» te zijn. Op deze wijze wordt de door het Europese recht nagestreefde snelle beslechting van geschillen in veel gevallen een illusie.

Wat betreft de mogelijkheid van een meer uitgebreide gedachtewisseling merk ik op dat de aard van de primaire beslissing, namelijk het beslechten van een geschil, reeds leidt tot een uitgebreide gedachtewisseling tussen partijen onderling en partijen en het college. Informatie wordt uitgewisseld, standpunten naar voren gebracht en de gerezen problemen nader omlijnd en verhelderd. De beleidsregels die het college heeft vastgesteld ter uitvoering van zijn wettelijk opgedragen taak tot geschilbeslechting illustreren dit. In de zogenaamde«Procedureregeling geschillen OPTA» zijn verschillende elementen te vinden die vergelijkbaar zijn met elementen uit de bezwaarschriftprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. De gelijkenis die genoemde procedureregeling vertoont met de bezwaarschriftprocedure van de Algemene wet bestuursrecht heeft in de praktijk veelal tot gevolg dat een bezwaarprocedure naar aanleiding van een besluit in een geschil leidt tot een herhaling van zetten.

Overigens ook het aspect van de bestuurlijke heroverweging sluit niet goed aan bij de geschilbeslechting. Bij het beslechten van geschillen treedt het college, zoals gezegd, op als een soort «rechter». Een rechter om heroverweging vragen is niet gebruikelijk.

Om te komen tot een snelle (definitieve) beslechting van geschillen is het afschaffen van de bezwaarprocedure niet afdoende. Daarom wordt voorgesteld het beroep tegen beslissingen van het college naar aanleiding van een geschil terug te brengen naar een instantie, zijnde het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Bovendien functioneert het college in de gekozen opzet al als een geschilbeslechter in eerste instantie. Daarmee is naar mijn opvatting de tot nu toe bestaande mogelijkheid van beroep in twee (rechterlijke) instanties bij geschilbeslechting overbodig en leidt deze slechts tot lange procedures.

Afschaffen bezwaarfase en terugbrengen van beroep naar één instantie ten aanzien van besluiten van het college op grond van de hoofdstukken 6, 6A, en 6B

In de Telecommunicatiewet is een veelheid van uiteenlopende onderwerpen geregeld. Zo zijn er regels te vinden die vooral zijn ingegeven door het belang van de openbare orde en veiligheid. Te denken valt daarbij aan de bepalingen met betrekking tot bevoegd aftappen en buitengewone omstandigheden. Ook zijn bepalingen opgenomen ter bescherming van de gebruikers/consumenten. Hiertoe behoren onder meer de gebruikersbepalingen in Hoofdstuk 7 en de privacybepalingen in Hoofdstuk 11. Verder speelt vanouds de verdeling van frequentieruimte een belangrijke rol. Immers op grond van Hoofdstuk 3 is voor het gebruik van frequentieruimte een vergunning van de Minister van Economische Zaken vereist. Sinds de introductie van concurrentie in mobiele telefonie in 1995 is daar de verdeling van een andere hulpbron, de nummers, bijgekomen. Vanouds zijn ook bepalingen met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit van apparaten, bepalingen met betrekking tot randapparaten en radio-apparaten in de Telecommunicatiewet opgenomen.

Een meer recente en bijzondere groep bepalingen in de Telecommunicatiewet zijn de bepalingen die zien op het omvormen van de monopoloïde telecommunicatiesector naar een sector waarin daadwerkelijke concurrentie is. Het belang van deze regels kan niet licht worden onderschat. De communicatiesector is immers binnen Europa bestempeld als een speerpuntindustrie en kan een belangrijke rol spelen als motor voor de economische ontwikkeling binnen Europa. Echter, wil het deze rol kunnen vervullen dan is het goed functioneren van het systeem ter bevordering van de concurrentie onontbeerlijk. Het is dus van het grootste belang het college de aan haar in de hoofdstukken 6, 6A en 6B opgenomen taak op een zo doelmatige mogelijke wijze kan uitoefenen. De in deze hoofdstukken opgenomen bepalingen geven het college de taak om de diverse markten in de communicatiesector in kaart te brengen en te onderzoeken of die markten daadwerkelijk concurrerend zijn. Bovendien verschaffen ze het college de middelen om in te grijpen als een bepaalde markt niet daadwerkelijk concurrerend is. Voor het met succes bevorderen van daadwerkelijke concurrentie is het, in een dynamische sector als de communicatiesector, van cruciaal belang dat tijdig de juiste, op de problemen in de betreffende markt toegesneden, maatregelen worden getroffen door het college. De dynamiek in de communicatiesector brengt met zich mee dat het college periodiek zal moeten bezien of de opgelegde verplichtingen nog wel passend zijn. In het voorliggende wetsvoorstel is dit tot uitdrukking gebracht door de bepaling dat een opgelegde verplichting in ieder geval binnen drie jaar moet worden heroverwogen. Niets staat echter de betrokken partij met aanmerkelijke marktmacht in de weg om, indien hij daarvoor goede gronden kan aanvoeren, het college te verzoeken om een eerdere nieuwe analyse van de marktsituatie en de eventueel daarbij behorende passende maatregelen. Anders gezegd niet alleen de sector, maar ook de wijze waarop de overheid in de hoedanigheid van het college ten aanzien van de sector optreedt, kenmerkt zich door een grote dynamiek.

De noodzaak tot snelheid enerzijds en de relatieve vluchtigheid van het ingrijpen anderzijds, verdraagt zich niet met een systeem van rechtsbescherming dat ertoe leidt dat pas na het verstrijken van de geldigheid van de getroffen maatregelen duidelijk wordt of deze gerechtvaardigd waren. Vanuit deze optiek bezien zijn er derhalve met betrekking tot deze categorie besluiten goede gronden om het aantal stappen in de rechtsbescherming terug te brengen voor zover het fundamentele recht op die rechtsbescherming zich hiertegen niet verzet. Van belang in dit verband is dat voor de totstandkoming van besluiten op grond van de hiervoor genoemde hoofdstukken uit het wetsvoorstel reeds extra procedurele waarborgen gelden. In de eerste plaats kan het college pas na uitgebreid (markt)onderzoek en het horen van belanghebbende partijen tot een besluit komen. In de meeste gevallen is zelfs sprake van een verplichte uitgebreide voorbereidingsprocedure. Bovendien moeten op grond van hoofdstuk 6B de meeste besluiten in concept worden voorgelegd aan de Europese Commissie en de andere nationale regelgevende instantie. In sommige gevallen kan dit er zelfs toe leiden dat de Commissie een besluit tegenhoudt.

Het voorgaande leidt er ten aanzien van de hier aan de orde zijnde besluiten toe dat daarbij de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar kan komen te vervallen. Bovendien kan om dezelfde redenen worden volstaan met beroep in een instantie bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Gevolgen voor de rechterlijke macht

Uit door het college verstrekte cijfers blijkt dat, gegeven de doorloop van zaken zoals deze nu is, de gevolgen voor de rechterlijke macht in de zin van vermindering van het aantal afgehandelde zaken bij de rechtbank per jaar zodanig beperkt zijn dat er uit de hier voorgestelde wijziging geen noemenswaardige gevolgen zijn te verwachten.

Onderdeel C

Dit artikel regelt het overgangsrecht inzake de procedures rond bezwaar en beroep. Het bevat eerbiedigende werking: alle besluiten waartegen vóór inwerkingtreding van de wijzigingswetgeving bezwaar of beroep is ingesteld of kon worden ingesteld en waar dat op grond van het nieuwe artikel 17.1 niet langer kan, worden afgewikkeld conform de bezwaar- en beroepsprocedures die golden ten tijde van het nemen van het besluit. De reden daarvoor is dat zowel de marktpartijen als het college, ten tijde van het nemen van het besluit handelden in de verwachting van een bepaalde rechtsbeschermingsprocedure, namelijk bezwaar en daarna beroep in twee instanties. Er is geen goede reden om die verwachtingen niet te honoreren. Het betreft hier overigens uitsluitend het procedurele recht. Met betrekking tot het inhoudelijke recht zijn de daar op betrekking hebbende (materiële) overgangsbepalingen van de wet van toepassing Zie hiervoor met name artikel 19.5, zoals dat is ingevoegd bij de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel, en de toelichting hierop.

Onderdeel D

Samenhangend met onderdeel B van deze nota van wijziging, hecht ik aan een heldere EZ-lijn op het terrein van bezwaarprocedures. In dat kader zijn relevant het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht inzake rechtstreeks beroep (Kamerstukken 27 563) en het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Mededingingswet, de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet met betrekking tot het omvormen van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (hierna: ZBO-wet NMa, Kamerstukken 27 639). Eerstgenoemd wetsvoorstel strekt er kort gezegd toe de mogelijkheid te bieden de bezwaarprocedure met wederzijds goedvinden van belanghebbende(n) en bestuursorgaan over te slaan. Dit wetsvoorstel is thans aanhangig bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Tevens is aanhangig bij de Eerste Kamer de ZBO-wet NMa, die enkele bepalingen bevat die het overslaan van de bezwaarprocedure op een andere manier mogelijk maken dan de Awb-wijziging inzake rechtstreeks beroep. Een onderlinge afstemmingsbepaling tussen deze twee wetsvoorstellen ontbreekt. De reden daarvoor is dat ten tijde van het aannemen van de ZBO-wet NMa in de Tweede Kamer (5 februari 2002) de Awb-wijziging inzake rechtstreeks beroep nog in een voorbereidend stadium bij de Tweede Kamer was; de nota naar aanleiding van het verslag inzake laatstgenoemd wetsvoorstel dateert van 8 november 2002. De ZBO-wet NMa liep dus vooruit, maar is inmiddels ingehaald.

Echter, zoals reeds bij de mondelinge behandeling van de ZBO-wet NMa in de Tweede Kamer door de Minister van Economische Zaken is gesteld, heeft het diens voorkeur om aan te sluiten bij de algemene regeling van de Awb inzake rechtstreeks beroep (Verslag van een wetgevingsoverleg gehouden op 10 december 2001, Kamerstukken II 27 639, nr. 33, p. 34). Het in deze nota van wijziging voorgestelde artikel XXXIIc bevat een voorziening voor die afstemming. Deze houdt in dat de bijzondere procedure van de ZBO-wet NMa vervalt zodra de algemene regeling van de Awb in werking treedt. Hierdoor komen de Mededingingswet, de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 op één lijn met de Telecommunicatiewet: er zijn ten aanzien van bezwaarprocedures géén bijzondere vormen die afwijken van die van de Algemene wet bestuursrecht.

Omdat de relatieve snelheid van de betrokken wetsvoorstellen niet met zekerheid voorspeld kan worden, is om juridisch-technische redenen geregeld dat het tijdstip van vervallen van de betrokken bepalingen uit de ZBO-wet NMa bij koninklijk besluit wordt bepaald.

Er is van afgezien van specifieke overgangsbepalingen, omdat onmiddellijke werking van de betrokken Awb-bepalingen in de rede ligt. De wettelijke regeling laat rechter en bestuursorgaan voldoende speelruimte om in specifieke gevallen tot een passende oplossing te komen; daarbij kan, mocht de ZBO-wet NMa eerder in werking treden dan de Awb-wijziging rechtstreeks beroep, binnen de wettelijke grenzen waar nodig ook worden geanticipeerd op het komende generieke regime van de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel E

In het wetsvoorstel is tot nu toe steeds uitgegaan van één tijdstip waarop de wet in werking treedt (artikel XXXV). Ook het overgangsrecht is hierop toegesneden: de artikelen 19.2, 19.3 en 19.5 tot en met 19.10 spreken alle over «het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet» of over «de inwerkingtreding van deze wet». Uiteraard is bij het ontwerpen van het wetsvoorstel uitgegaan van inwerkingtreding per 25 juli 2003 of zo spoedig mogelijk daarna.

Echter, als gevolg van de in deze nota van wijziging opgenomen bepalingen inzake bezwaar en beroep, is het thans verstandig de mogelijkheid te creëren dat bepaalde artikelen op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden. Mocht bijvoorbeeld blijken dat het nieuwe bezwaar- en beroepsregime niet onmiddellijk kan gaan werken – bijvoorbeeld omdat de organisatorische voorzieningen hiervoor nog niet geheel gereed zijn – dan is het op grond van het nieuwe tweede lid van artikel XXXV mogelijk de inwerkingtreding van dat onderdeel van het wetsvoorstel uit te stellen totdat die voorzieningen wèl gereed zijn. Met andere woorden: het eerste lid van artikel XXXV regelt thans «het» tijdstip van inwerkingtreding van de wet als bedoeld in de genoemde overgangsrechtelijke artikelen, terwijl het nieuwe tweede lid daarop uitzonderingen mogelijk maakt.

Daarnaast bepaalt het nieuwe derde lid dat zonodig toepassing kan worden gegeven aan artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet. De achtergrond hiervan is dat de in deze nota van wijziging opgenomen regeling ten aanzien van bezwaar en beroep niet voortvloeit uit de te implementeren EG-richtlijnen. Deze regeling heeft als doelstelling het bewerkstelligen van snelle procedures en daarmee effectievere toepassing van het nieuwe regelgevingskader. Deze beleidswens vloeit niet rechtstreeks uit de EG-regelgeving voort maar is daarmee ook niet in strijd. De voorliggende wijziging van de Telecommunicatiewet wordt daardoor als geheel referendabel in verband met artikel 7, onderdeel e, van de Tijdelijke referendumwet. Het nieuwe derde lid regelt echter dat de referendabiliteit van de wet niet in de weg staat aan onmiddellijke inwerkingtreding.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Naar boven