Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28851 nr. 21 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28851 nr. 21 |
Ontvangen 22 september 2003
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Het in artikel I, onderdeel A, voorgestelde artikel 1.1 wordt gewijzigd als volgt:
1. onderdeel ee komt te luiden:
ee. openbaar telecommunicatienetwerk: elektronisch communicatienetwerk dat geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt om openbare telecommunicatiediensten aan te bieden, voor zover het netwerk niet gebruikt wordt voor het verspreiden van programma's;.
2. onderdeel ff komt te luiden:
ff. openbare telecommunicatiedienst: voor het publiek beschikbare dienst die geheel of gedeeltelijk bestaat in het overbrengen van signalen via een elektronisch communicatienetwerk, voor zover deze dienst niet bestaat uit het verspreiden van programma's;.
Het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde tweede lid van artikel 6a.1 komt te luiden:
2. Het college bepaalt in overeenstemming met de beginselen van het algemene Europese mededingingsrecht andere dan de in het eerste lid bedoelde relevante markten in de elektronische communicatiesector indien hier naar zijn oordeel aanleiding toe is, of indien dit voortvloeit uit artikel 6a.4 of uit artikel 27 van richtlijn nr. 2002/21/EG.
Aan het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde tweede lid van artikel 6a.13 wordt een tweede volzin toegevoegd, luidende: Het college kan op grond van artikel 6a.2, eerste lid, de in de vorige volzin bedoelde verplichting ook afzonderlijk van een verplichting als bedoeld in het eerste lid opleggen.
Het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde artikel 6a.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In uitzonderlijke omstandigheden kan het college aan een onderneming waarvan door het college op grond van artikel 6a.2, eerste lid, is vastgesteld dat zij beschikt over een aanmerkelijke marktmacht bij de aanbieding van openbare elektronische communicatienetwerken of bijbehorende faciliteiten, andere bij ministeriële regeling aan te wijzen verplichtingen die verband houden met toegang opleggen, voor zover deze passend zijn.
2. In het tweede lid vervalt: en de omvang.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. Het college trekt een besluit als bedoeld in het eerste lid tevens in, indien:
a. er geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden meer is, of
b. de opgelegde of in stand gehouden verplichting niet langer passend is.
4. In het vijfde lid wordt na «omstandigheden» ingevoegd: en of de opgelegde of in stand gehouden verplichting nog passend is.
De in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde artikelen 6b.1 en 6b.2 komen als volgt te luiden:
1. Op de voorbereiding van een besluit van het college als bedoeld in de artikelen 6.2, 6a.2, 6a.3, 6a.16 en 6a.18, is paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2. In afwijking van het eerste lid kan het college besluiten om de in het eerste lid bedoelde procedure niet toe te passen indien het besluit geen aanzienlijke gevolgen heeft voor de desbetreffende markt.
3. Voor de in het eerste lid bedoelde procedure gelden de volgende bijzonderheden:
a. de artikelen 3:19, tweede lid, onderdeel a, en 3:21, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing;
b. in afwijking van artikel 3:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het inbrengen van bedenkingen ten hoogste een maand;
c. de artikelen 3:30, tweede lid, en 3:33 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing uitgezonderd.
1. Indien een besluit als bedoeld in artikel 6b.1, eerste lid, van invloed is op de handel tussen de lidstaten, legt het college het ontwerp van het desbetreffende besluit en de gronden die aan het ontwerpbesluit ten grondslag liggen, voor aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en aan de nationale regelgevende instanties, bedoeld in artikel 7 van richtlijn nr. 2002/21/EG en stelt het college hen gedurende een maand in de gelegenheid daarover opmerkingen te maken.
2. Het college neemt het besluit niet dan nadat de in het eerste lid bedoelde termijn van een maand is verstreken.
3. Het college houdt bij het nemen van het besluit zoveel mogelijk rekening met de opmerkingen die de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de nationale regelgevende instanties met betrekking tot het ontwerp aan het college hebben medegedeeld.
4. Indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, heeft medegedeeld dat zij van mening is dat het voorgelegde ontwerpbesluit een belemmering vormt voor de interne Europese markt of dat zij ernstige twijfels heeft omtrent de verenigbaarheid van het ontwerpbesluit met het Gemeenschapsrecht, wacht het college tenminste twee maanden vanaf de datum van die mededeling met het vaststellen van zijn besluit.
5. Indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van richtlijn nr. 2002/21/EG een beschikking heeft gegeven:
a. brengt het college het ontwerp met betrekking tot de door de Commissie in de beschikking aangegeven voorstellen in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht, of
b. besluit het college het desbetreffende ontwerpbesluit niet vast te stellen. Van dit besluit wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
6. Het college stuurt een overeenkomstig dit artikel voorbereid besluit in afschrift aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
In het in artikel I, onderdeel Bga, voorgestelde artikel 15.2a, wordt in het eerste en tweede lid telkens «elektronische-communicatienetwerken of -diensten» vervangen door: elektronische communicatienetwerken of -diensten.
Aan het in artikel I, onderdeel Bs, voorgestelde artikel 18.7, wordt in het vierde lid een zin toegevoegd, luidende: Artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
Na artikel I, onderdeel Bx, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk 19 komt te luiden:
HOOFDSTUK 19. OVERGANGSRECHT IN VERBAND MET DE IMPLEMENTATIE VAN HET EUROPESE GEHARMONISEERDE REGELGEVENDE KADER VOOR DE ELEKTRONISCHE COMMUNICATIESECTOR 2002
Artikel 1.1, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, is van toepassing op de volgende in dit hoofdstuk gebruikte begrippen:
a. vast openbaar telefoonnetwerk;
b. vaste openbare telefoondienst;
c. mobiel openbaar telefoonnetwerk;
d. mobiele openbare telefoondienst;
e. huurlijn;
f. omroepnetwerk.
1. De mededeling, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, behoeft niet te worden gedaan door:
a. degene die voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 door het college is geregistreerd;
b. de houder van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte waarvoor geen registratie was vereist op grond van artikel 2.1, tweede lid, onder a, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002.
2. Een registratie die is gedaan op grond van artikel 2.1, eerste lid, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, wordt aangemerkt als een mededeling als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid.
3. Een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die bestemd is voor het aanbieden van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of een openbare elektronische communicatiedienst, wordt aangemerkt als een mededeling als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid. Onze Minister verstrekt het college de daarvoor benodigde gegevens.
4. Een op grond van het tweede of derde lid geregistreerde rechtspersoon kan tot uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 het college verzoeken om een verklaring als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid.
De in artikel 6a.1, tweede lid, bedoelde relevante markten die nodig zijn voor de in de artikelen 27 van richtlijn nr. 2002/21/EG, 7, derde lid, van richtlijn nr. 2002/19/EG of 16, derde lid, van richtlijn nr. 2002/22/EG, bedoelde marktanalyses, worden door het college zo spoedig mogelijk na inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 bepaald.
1. Het college zorgt voor gelijktijdige inwerkingtreding van besluiten als bedoeld in de artikelen 6a.2, eerste lid, 6a.3, eerste lid, en 6a.16, eerste lid, waaraan een relevante markt onderscheidenlijk een transnationale markt ten grondslag ligt waarop aanbieders van vaste openbare telefoonnetwerken of vaste openbare telefoondiensten actief zijn die verplichtingen hebben uit hoofde van artikel 19.5, eerste lid, of uit hoofde van artikel 3, tweede lid, van verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (PbEG L 336).
2. Het college zorgt voor gelijktijdige inwerkingtreding van besluiten als bedoeld in de artikelen 6a.2, eerste lid, en 6a.3, eerste lid, waaraan een relevante markt onderscheidenlijk een transnationale markt ten grondslag ligt waarop aanbieders van mobiele openbare telefoonnetwerken of mobiele openbare telefoondiensten actief zijn die verplichtingen hebben uit hoofde van artikel 19.5, tweede lid.
3. Het college zorgt voor gelijktijdige inwerkingtreding van besluiten als bedoeld in de artikelen 6a.2, eerste lid, 6a.3, eerste lid, en 6a.18, eerste lid, waaraan een relevante markt onderscheidenlijk een transnationale markt ten grondslag ligt waarop aanbieders van huurlijnennetwerken of huurlijnen actief zijn die verplichtingen hebben uit hoofde van artikel 19.5, derde lid.
1. Aanbieders van vaste openbare telefoonnetwerken of vaste openbare telefoondiensten die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 door het college aangewezen zijn op grond van artikel 6.4, eerste lid, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van die wet, behouden de aan deze aanwijzing verbonden verplichtingen tot de inwerkingtreding van de besluiten, bedoeld in artikel 19.4, eerste lid.
2. Aanbieders van mobiele openbare telefoonnetwerken of mobiele openbare telefoondiensten die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 door het college aangewezen zijn op grond van artikel 6.4, eerste of tweede lid, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van die wet, behouden de daaraan verbonden verplichtingen tot de inwerkingtreding van de besluiten, bedoeld in artikel 19.4, tweede lid.
3. Aanbieders van huurlijnennetwerken of huurlijnen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 door het college aangewezen zijn op grond van de artikelen 6.4, eerste lid, of 7.2, zoals die luidden voor de inwerkingtreding van die wet, behouden de daaraan verbonden verplichtingen tot de inwerkingtreding van de besluiten, bedoeld in artikel 19.4, derde lid.
4. De in het eerste tot en met derde lid bedoelde verplichtingen omvatten mede verplichtingen inzake interconnectie als bedoeld in artikel 6.1, eerste, tweede en vijfde lid, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, voor zover het verzoek met betrekking tot het tot stand brengen van interconnectie uitgaat van een andere aanbieder dan de aanbieder, bedoeld in het eerste, tweede, onderscheidenlijk derde lid.
5. Indien vierentwintig maanden na de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 een aanbieder als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid verplichtingen heeft op grond van genoemde leden, vervallen deze verplichtingen van rechtswege.
6. Aanbieders van vaste openbare telefoonnetwerken die op 24 juli 2003 door het college op grond van artikel 6.4, eerste lid, zijn aangewezen, blijven tot vierentwintig maanden na inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, of indien de besluiten, bedoeld in artikel 19.4, eerste lid, eerder in werking treden tot dat tijdstip, een aangemelde exploitant als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (PbEG L 336).
7. Artikel 6.10, eerste tot en met vierde lid, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, blijft tot vierentwintig maanden na die inwerkingtreding van kracht.
8. Het college behoudt tot vierentwintig maanden na de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 de taken en bevoegdheden zoals deze voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet in verband met de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, aan hem bij of krachtens de hoofdstukken 6 en 7 zijn toegekend of opgedragen, uitgezonderd taken en bevoegdheden die betrekking hebben op de beslechting van geschillen, bedoeld in de artikelen 6.3, 7.7 en 7.8.
1. Tot vierentwintig maanden na inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 blijft artikel 8.7, zoals dat luidde voor dat tijdstip, van toepassing.
2. Het college zorgt voor gelijktijdige inwerkingtreding van de besluiten, bedoeld in de artikelen 6a.2, eerste lid, en 6a.3, eerste lid, waaraan een relevante markt onderscheidenlijk een transnationale markt ten grondslag ligt waarop aanbieders van omroepnetwerken actief zijn en waarvoor artikel 8.7, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, van toepassing is.
3. Het eerste lid vervalt bij inwerkingtreding van de besluiten, bedoeld in het tweede lid.
4. Een verzoek als bedoeld in artikel 8.7, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, wordt vanaf het tijdstip waarop artikel 8.7 niet langer van toepassing is op aanbieders van omroepnetwerken, aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 12.2.
Een aanvraag als bedoeld in de artikelen 3.11, vierde lid, of 6.3, eerste of tweede lid, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, wordt vanaf dat tijdstip aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 12.2.
Op een aanvraag om een oordeel als bedoeld in artikel 7.7, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, blijven de Telecommunicatiewet en de daarop berustende bepalingen van toepassing zoals die luidden voor dat tijdstip.
Na inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, geldt:
a. ten aanzien van de verwerking van verkeersgegevens, bedoeld in artikel 11.5, tweede lid, dat de aanbieder binnen zes maanden de abonnee de gegevens verstrekt, bedoeld in artikel 11.5, vierde lid;
b. dat de toestemming, bedoeld in artikel 11.5, derde lid, niet is vereist voor de verkeersgegevens die reeds in gebruik zijn voor het doel dat is genoemd in artikel 11.5, derde lid, onderdeel a;
c. ten aanzien van de verkeersgegevens, bedoeld in onderdeel b, dat de aanbieder binnen zes maanden aan de abonnee mededeling doet van de informatie, bedoeld in artikel 11.5, vierde lid. De abonnee wordt geacht met betrekking tot dit gebruik toestemming te hebben verleend, tenzij hij binnen een termijn van twee maanden na verzending van de mededeling schriftelijk aan de desbetreffende aanbieder te kennen heeft gegeven dat voor het desbetreffende gebruik geen toestemming wordt gegeven.
Na inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 geldt:
a. dat artikel 11.6 niet van toepassing is op edities van gedrukte algemeen beschikbare abonneelijsten en algemeen beschikbare abonneelijsten die in elektronische vorm, anders dan met gebruikmaking van een elektronisch communicatienetwerk of een elektronische communicatiedienst, worden uitgegeven, indien deze edities zijn uitgegeven dan wel gereed gemaakt zijn voor uitgifte, voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel;
b. een ieder die een algemeen beschikbare abonneelijst uitgeeft of een algemeen beschikbare abonnee-informatiedienst verzorgt, binnen zes maanden na inwerkingtreding van artikel 11.6 de abonnee van een openbare telefoondienst wiens persoonsgegevens op het moment van inwerkingtreding van dat artikel zijn opgenomen in de abonneelijst dan wel in het voor de abonnee-informatiedienst gebruikte abonneebestand, op de hoogte stelt van de informatie, bedoeld in artikel 11.6, eerste lid. Daarbij wordt aan de abonnee de mogelijkheid geboden om verzet aan te tekenen tegen het feit dat hem betreffende persoonsgegevens in de abonneelijst of in het voor de abonnee-informatiedienst gebruikte abonneebestand zijn opgenomen. Indien de abonnee verzet aantekent, is artikel 41, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens van overeenkomstige toepassing.
Na artikel I, onderdeel Bxa, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Het opschrift van hoofdstuk 20 van de Telecommunicatiewet komt te luiden:
Hoofdstuk 20. Algemene overgangs- en slotbepalingen
De artikelen XI tot en met XXVIII vervallen.
Na artikel XXXV wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Deze wet wordt aangehaald als: Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002.
Naast enkele wijzigingen van meer wetstechnische aard, strekt deze tweede nota van wijziging er vooral toe om de overgangsrechtelijke bepalingen die betrekking hebben op geschilbeslechting aanmerkelijk te vereenvoudigen.
Deze vereenvoudiging is onder meer bereikt door de belangrijkste artikelen van het overgangsrecht op te nemen in hoofdstuk 19 van de Telecommunicatiewet. Te denken valt aan de bepalingen die de verplichtingen voor aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht in stand houden totdat zij zijn geëvalueerd. Deze verplaatsing van het overgangsrecht heeft tot gevolg dat het college op grond van artikel 12.2 van de Telecommunicatiewet bevoegd is om geschillen tussen aanbieders die betrekking hebben op het overgangsrecht te beslechten. Kortweg, staat immers in artikel 12.2 dat het college geschillen kan beslechten die betrekking hebben op deze wet (lees: Telecommunicatiewet). Met deze wijziging alleen al wordt het overgangsrecht een stuk overzichtelijker. Voorts wijs ik erop dat deze wijziging beter aansluit bij artikel 20 van de Kaderrichtlijn. In genoemd artikel is namelijk bepaald dat geschillen over het in de Kaderrichtlijn of een daarmee samenhangende richtlijn neergelegde overgangsrecht op grond van de nieuwe regels moeten worden beslecht. Gelet op het bovenstaande is het niet meer dan logisch om dergelijke geschillen door het college te laten beslechten op grond van het voorgestelde (nieuwe) hoofdstuk 12.
Een ander voordeel van het onderbrengen van belangrijke delen van het overgangsrecht is dat de handhaving hiervan duidelijker geregeld is. Het in hoofdstuk 15 van de Telecommunicatiewet neergelegde handhavingsregime kan immers alleen ingezet worden indien een bij of krachtens de Telecommunicatiewet gesteld voorschrift wordt overtreden. Door het overgangsrecht onder te brengen in de Telecommunicatiewet is gelijk duidelijk dat hoofdstuk 15 van toepassing is en zijn ingewikkelde verwijzingsconstructies niet nodig.
2. Het systeem van het overgangsrecht
Uitdrukkelijk is niet beoogd de systematiek van het overgangsrecht te wijzigen ten opzichte van het ingediende wetsvoorstel; het gaat slechts om een verduidelijking en versimpeling. Voor de goede orde zet ik in deze paragraaf de hoofdlijnen van het materiële en procedurele overgangsrecht uiteen.
De in dit wetsvoorstel neergelegde voorschriften gelden alle, op één uitzondering na, onmiddellijk. De Europese wetgever heeft alleen voor bestaande abonneelijsten en de abonnee-bestanden die worden gebruikt ten behoeve van abonnee-informatiediensten afgeweken van de regel van onmiddellijke werking. De reden voor deze uitzondering is dat wordt overgestapt van een opt-out regime naar een opt-in regime. Op pagina 186 e.v. van de memorie van toelichting wordt hierop uitvoering ingegaan.
Voor wat betreft interoperabiliteit en toegang heeft het beginsel van onmiddellijke werking tot gevolg dat het college na inwerkingtreding van deze wet de voorgestelde hoofdstukken 6 en 6a zal moet toepassen. Overigens zal het voor wat betreft hoofdstuk 6a enige tijd duren voordat het college krachtens dat hoofdstuk verplichtingen zal opleggen. Voordat het college verplichtingen kan opleggen, zal het immers de nodige marktanalyses en consultaties moeten uitvoeren. Om te voorkomen dat er tussen de periode waarop dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en het tijdstip waarop het college voor het eerst uitvoering geeft aan hoofdstuk 6a, een vacuüm ontstaat waarin voor aanbieders met aanmerkelijke marktmacht geen asymmetrische verplichtingen gelden, is in de artikelen 19.4 en 19.5 een specifieke overgangsrechtelijke voorziening getroffen. Deze voorziening houdt, kort gezegd, in dat oude verplichtingen die gelden voor aanbieders met aanmerkelijke marktmacht in stand worden gehouden, totdat het college die verplichtingen heeft geëvalueerd. Het gaat hier om de asymmetrische verplichtingen uit de hoofdstukken 6 en 7 van de huidige wet, het Besluit ONP huurlijnen en telefonie en de Verordening ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk. Hiermee wordt artikel 27 van de Kaderrichtlijn geïmplementeerd.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat toegangs- en interoperabiliteitsgeschillen door het college op grond van het recht moeten worden beslecht, zoals dat geldt na inwerkingtreding van deze wet. Onderdeel van dit (nieuwe) recht zijn, uiteraard, de bepalingen 19.4 en 19.5, welke stellen dat de oude verplichtingen voor aanbieders met aanmerkelijke marktmacht gedurende een bepaalde periode in stand blijven.
Artikel 20 van de Kaderrichtlijn, in verbinding met artikel 28, eerste lid, van die richtlijn, brengt mee dat de nieuwe bepalingen inzake geschilbeslechting onmiddellijke werking moeten hebben. Vandaar dat is bepaald dat aanvragen tot geschilbeslechting op basis van de huidige wet, worden aangemerkt als aanvragen tot geschilbeslechting in het nieuwe kader (artikel 19.7). Het gaat hier dus uitsluitend om de procedurele aspecten; voor wat betreft het materiële recht zij verwezen naar paragraaf 2.1.
Conform de normale regels van bestuursrechtelijk overgangsrecht wordt in bezwaarprocedures ex nunc beslist (dat wil zeggen: met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van de beslissing op bezwaar) en in beroepsprocedures ex tunc (dat wil zeggen: met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van de beslissing op bezwaar, of als er geen bezwaar kon worden ingediend, ten tijde van het besluit in primo). In het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel waren deze situaties apart en expliciet geregeld. Zoals gezegd konden echter juist door die gedetailleerde en expliciete regeling misverstanden ontstaan. Vandaar dat ervoor is gekozen om deze normale regels van overgangsrecht niet langer expliciet in de wet op te nemen.
Schematisch kan de overgang van het huidige geschilbeslechtingsartikel 6.3 naar het nieuwe generieke geschilbeslechtingsartikel 12.2 als volgt worden samengevat.
Periode vanaf inwerkingtreding wet tot inwerkingtreding van de besluiten, bedoeld in artikel 19.4, (eerste keer dat het college uitvoering geeft aan het nieuwe aanmerkelijke marktmacht-regime) | Periode nadat de besluiten, bedoeld in artikel 19.4, in werking zijn getreden (eerste keer dat het college uitvoering geeft aan het nieuwe aanmerkelijke marktmacht-regime) | |
---|---|---|
Materiële verplichtingen | Het oude hoofdstuk 6 is vervangen door de hoofdstukken 6 en 6a. De nieuwe hoofdstukken 6 en 6a zijn geldend recht. In deze periode behouden aanbieders die voor inwerkingtreding van de wet zijn aangewezen als partij met een aanmerkelijke marktmacht de oude asymmetrische verplichtingen (artikelen 19.4 en 19.5)1 | De nieuwe hoofdstukken 6 en 6a zijn geldend recht. Het overgangsrecht (artikelen 19.4 en 19.5) waarmee oude asymmetrische verplichtingen in stand werden gehouden is uitgewerkt. Het college heeft (voor het eerst) verplichtingen krachtens artikel 6a.2 opgelegd. |
Procedurele regels | – Geschil: aanvraag op basis van artikel 6.3 (oud) Tw geldt als aanvraag op basis van artikel 12.2 (zie artikel 19.7). Toepassing nieuw recht; echter dat houdt mede in dat de oude verplichtingen voor aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht in stand worden gehouden (zie rij hierboven)– Bezwaar: nieuw recht, echter zelfde resultaat als hierboven bij «Geschil»– Beroep: recht zoals gold ten tijde van de beslissing op bezwaar (besluit in primo) | – Geschil: aanvraag op basis van artikel 6.3 (oud) Tw geldt als aanvraag op basis van artikel 12.2 (zie artikel 19.7). Toepassing nieuw recht, nieuwe krachtens de hoofdstukken 6 en 6a opgelegde verplichtingen (zie rij hierboven).– Bezwaar: nieuw recht, nieuwe verplichtingen, zie rij hierboven.– Beroep: recht zoals gold ten tijde van de beslissing op bezwaar (besluit in primo) |
1 Voor wat betreft het nieuwe hoofdstuk 6, wijs ik er voor de goede orde op dat het mogelijk is dat het college voor inwerkingtreding van de besluiten, bedoeld in artikel 19.4, uitvoering geeft aan artikel 6.2. Dat wil zeggen op verzoek of ambtshalve een interoperabiliteitsplicht oplegt. Eventuele geschillen hierover worden, uiteraard, op grond van het nieuwe artikel 12.2 beslecht.
In artikel 1.1, onderdelen ee en ff, van het wetsvoorstel is een definitie gegeven van het begrip openbaar telecommunicatienetwerk onderscheidenlijk het begrip openbare telecommunicatiedienst. Op blz. 92 van de memorie van toelichting is beargumenteerd waarom beide definities in de nieuwe wet gehandhaafd dienen te blijven; beide definities blijven immers voor de hoofdstukken 10, 13 en 14 van de Telecommunicatiewet relevant. De in artikel 1.1 opgenomen omschrijving van beide begrippen is bij nader inzien niet geheel accuraat. Zo wordt ten aanzien van een openbaar telecommunicatienetwerk bepaald dat dat een openbaar elektronisch communicatienetwerk betreft dat niet uitsluitend wordt gebruikt voor het verspreiden van programma's aan het publiek. Deze omschrijving brengt derhalve met zich mee dat elektronische communicatienetwerken die zowel voor het verspreiden van programma's als voor bijvoorbeeld internettoegang worden gebruikt, – en wel voor beide functies – onder het begrip openbaar telecommunicatienetwerk vallen. Het is echter geenszins de bedoeling dat elektronische communicatienetwerken voor zover die worden gebruikt voor het verspreiden van programma's onder de reikwijdte van het begrip openbare telecommunicatienetwerken vallen, met alle gevolgen vandien. Voor het andere gebruik van hetzelfde netwerk – in het gegeven voorbeeld internettoegang – dient het netwerk echter wel onder de definitie van openbaar telecommunicatienetwerk te vallen. Voor dat deel gelden bijvoorbeeld de bepalingen ter zake van bevoegd aftappen uit hoofdstuk 13 van de wet. Met de thans voorgestelde omschrijving van openbaar telecommunicatienetwerk wordt de onbedoelde verruiming van het begrip openbaar telecommunicatienetwerk in de aanvankelijk voorgestelde definitie-bepaling dan ook gecorrigeerd. Een en ander geldt ook voor het begrip openbare telecommunicatiedienst. Voorts is waar het gaat om het verspreiden van programma's de toevoeging «aan het publiek» geschrapt. Dit element vloeit namelijk reeds voort uit het begrip programma, zoals gedefinieerd in artikel 1, onder f, van de Mediawet.
In de artikelen 7 van de Toegangsrichtlijn en 16 van de Universeledienstrichtlijn is geregeld dat de lidstaten erop toe moeten zien dat de nationale regelgevende instanties zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van deze richtlijnen een marktanalyse verrichten ten einde te bepalen welke verplichtingen, bedoeld in de spraakrichtlijn, de interconnectierichtlijn, de huurlijnenrichtlijn en de verordening ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, opnieuw moeten worden opgelegd. Om vast te kunnen stellen of de verplichtingen uit het oude regelgevende kader opnieuw moeten worden opgelegd, zal het college moeten vaststellen op welke markten aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht als bedoeld in het vorige regelgevende kader actief zijn. Het college staat er overigens niet alleen voor. In de aanbeveling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 11 februari 2003 betreffende relevante produkten- en dienstenmarkten in de elektronische communicatiesector die overeenkomstig richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten aan regelgeving ex ante kunnen worden onderworpen (COM/2003/497) (verder: aanbeveling inzake productmarkten) worden namelijk de relevante markten genoemd die corresponderen met de markten uit het oude regelgevende kader. In artikel 6a.1, eerste lid, is, kortweg, geregeld dat het college de markten uit de aanbeveling inzake productmarken moet bepalen, tenzij deze markten in Nederland (of een deel daarvan) niet kunnen worden bepaald in overeenstemming met de beginselen van het algemene Europese mededingingsrecht. In het geval dat een of meer markten uit de aanbeveling inzake productmarken die volgens de Europese Commissie nodig zijn om verplichtingen uit het oude regelgevende kader te evalueren niet kunnen worden bepaald, zal het college andere markten moeten bepalen waarmee die verplichtingen wel kunnen worden geëvalueerd. Dit laatste wordt nu geregeld in artikel 6a.1, tweede lid. Reeds is uiteengezet dat op grond van de Toegangsrichtlijn en de Universeledienstrichtlijn de marktanalyses die noodzakelijk zijn om de oude verplichtingen te evalueren zo spoedig mogelijk moeten plaatsvinden. Deze verplichting is geïmplementeerd in artikel 19.3.
Aangezien in artikel XIII, eerste lid, hetzelfde was geregeld als in de artikelen 6a.1, tweede lid, en 19.3, komt artikel XIII, eerste lid, te vervallen.
Het college kan op grond van de artikelen 6a.2 en 6a.13 aan een onderneming die beschikt over een aanmerkelijke macht op een eindgebruikersmarkt verplichtingen opleggen met betrekking tot de hoogte van de eindgebruikerstarieven. Indien het college een dergelijke verplichting oplegt, moet het de desbetreffende onderneming op grond van het tweede lid van artikel 6a.13 verplichten om een door hem te bepalen of goed te keuren kostentoerekeningssysteem te hanteren. Met de onderhavige wijziging wordt zeker gesteld dat het college een onderneming die beschikt over een aanmerkelijke macht op een eindgebruikersmarkt ook kan verplichten om een door hem te bepalen of goed te keuren kostentoerekeningsysteem te hanteren, indien het college géén verplichting met betrekking tot de hoogte van eindgebruikerstarieven oplegt.
Met de onderhavige wijziging wordt onder meer de verhouding tussen artikel 6a.2 en artikel 6a.11 verduidelijkt. Op grond van artikel 6a.2, eerste lid, kan het college aan een onderneming waarvan hij heeft vastgesteld dat zij beschikt over een aanmerkelijke marktmacht bij de aanbieding van openbare elektronische communicatienetwerken of bijbehorende faciliteiten en de desbetreffende onderneming passende verplichtingen opleggen. In uitzonderlijke omstandigheden kan het college – in aanvulling op de krachtens artikel 6a.2 opgelegde verplichtingen – op grond van artikel 6a.11 andere bij ministeriële regeling aangewezen verplichtingen opleggen. Ook artikel 6a.11 vereist, uiteraard, dat de desbetreffende onderneming beschikt over een aanmerkelijke marktmacht. Om dit vast te stellen hoeft het college géén apart marktonderzoek op grond van artikel 6a.1 uit te voeren. Voldoende is dat het college op grond van artikel 6a.2, eerste lid, heeft vastgesteld dat de desbetreffende onderneming een aanmerkelijke marktmacht heeft bij de aanbieding van openbare elektronische communicatienetwerken of bijbehorende faciliteiten.
De voorgestelde artikelen 6b.1 en 6b.2 strekken tot implementatie van respectievelijk de artikelen 6 en 7 van de Kaderrichtlijn. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven (Kamerstukken II 2002/03, 28 851, nr. 3, blz. 135) moet het ontwerp van bepaalde besluiten van de nationale regelgevende instanties, behalve nationaal, ook Europees geconsulteerd worden. Uit de bewoordingen van de meeste taalversies van de Kaderrichtlijn valt af te leiden dat die consultaties gelijktijdig geschieden. Dat was dan ook neergelegd in het oorspronkelijk voorgestelde tweede lid van artikel 6b.2.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft onlangs een aanbeveling gepubliceerd met betrekking tot het consultatiemechanisme van artikel 7 Kaderrichtlijn (Aanbeveling van 23 juli 2003 betreffende kennisgevingen, termijnen en raadplegingen als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PbEG L108), PbEG L190). Uit deze aanbeveling blijkt dat de Commissie bij haar beoordeling of het voorgestelde besluit in strijd is met het Gemeenschapsrecht of een belemmering vormt voor de interne Europese markt, de uitkomsten van de nationale consultatie wil betrekken.
Daarom heb ik besloten het uitgangspunt van gelijktijdigheid van artikel 6b.2, tweede lid, te laten vervallen. In het nieuw voorgestelde artikel 6b.2, eerste en tweede lid, wordt geregeld dat het college zelf kan bepalen op welk moment het ontwerpbesluit aan de Commissie en de andere nationale regelgevende instanties wordt voorgelegd, met dien verstande dat het college het besluit pas kan nemen nadat de termijn van de Europese consultatieprocedure is verlopen. Artikel 7 derde lid, van de Kaderrichtlijn bepaalt dat deze termijn maximaal een maand bedraagt of zoveel langer als de nationale consultatieprocedure heeft geduurd. Ik heb ervoor gekozen de termijn van de nationale consultatie, anders dan in het oorspronkelijk voorgestelde artikel 6b.1, in het nieuw voorgestelde 6b.1, tweede lid, onderdeel b, te stellen op ten hoogste een maand. Deze verandering doet recht aan die ontwerpbesluiten van het college waarbij een termijn van vijf weken voor het inbrengen van bedenkingen te lang is. Artikel 6 Kaderrichtlijn spreekt immers van een «redelijke termijn» welk begrip in bepaalde gevallen kan inhouden dat een termijn korter dan een maand gerechtvaardigd is. Nu de termijn voor het inbrengen van bedenkingen in de nationale consultatieprocedure is gesteld op ten hoogste een maand, geldt op grond van artikel 7, derde lid van de Kaderrichtlijn, dat de Europese consultatie ook een maand in beslag zal nemen.
In het nieuw voorgestelde vierde lid van artikel 6b.2 wordt voorzien in het geval dat de Commissie bij een bepaald ontwerpbesluit bedenkingen heeft in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Kaderrichtlijn. In een dergelijk geval kan het college overeenkomstig artikel 7, vierde lid, pas een besluit nemen nadat een extra termijn van twee maanden is verstreken.
Voor wat betreft de nationale consultatieprocedure wijs ik erop dat het college op grond van het nieuwe voorgestelde tweede lid van artikel 6b.1 van die procedure kan afzien indien het besluit geen aanzienlijke gevolgen heeft voor de desbetreffende markt. Met deze wijziging wordt beter aangesloten bij artikel 6 van de Kaderrichtlijn. De Kaderrichtlijn verplicht nationale regelgevende instanties immers alleen om bij besluiten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de relevante markt te consulteren. Bij besluiten die geen aanzienlijke gevolgen hebben voor de desbetreffende markt, heeft het college derhalve de keuze om het besluit al dan niet nationaal te consulteren.
Dit betreft een redactionele verbetering.
Artikel 18.7, vierde lid, Telecommunicatiewet verplicht tot medewerking door een ieder van wie krachtens het eerste lid van dat artikel medewerking is gevorderd. Dit artikel staat naast artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, dat hetzelfde regelt in verband met het toezicht op de naleving. Ter wille van de congruentie tussen beide medewerkingsplichten is artikel 18.7, vierde lid, aangevuld met een verwijzing naar artikel 5:20, tweede lid van de Awb. Inhoudelijk regelt laatstgenoemd artikellid het zgn. verschoningsrecht. Voor zover er een wettelijke plicht tot geheimhouding bestaat, behoeft de gevorderde medewerking niet verleend te worden.
Voor een dergelijke bepaling is bij het corresponderende artikel met betrekking tot geschilbeslechting (namelijk artikel 12.4, tweede lid) geen aanleiding, nu dat artikel uitsluitend ziet op de bij het geschil betrokken partijen. Uit de aard der zaak zal in die context geen wettelijke geheimhoudingsplicht aan de orde zijn.
De artikelen 19.4 en 19.5 komen nagenoeg inhoudelijk overeen met respectievelijk de leden twee tot en met vier van artikel XIII en artikel XIV van het wetsvoorstel. Alleen het achtste lid van artikel 19.5 verschilt van zijn voorganger. Hierin was geregeld dat het college alle taken en bevoegdheden behoudt die verband houden met, kortweg, de oude verplichtingen voor aanbieders met aanmerkelijke marktmacht. Hieronder vielen ook de handhavingsbevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk 15 van de Telecommunicatiewet. Nu het overgangsrecht dat strekt tot implementatie van de Kaderrichtlijn en de daarmee samenhangende richtlijnen wordt opgenomen in de Telecommunicatiewet, is het niet meer nodig specifiek te regelen dat het college kan handhaven. Dit volgt immers reeds uit artikel 15.1, derde lid. Voor een toelichting op de andere leden van de artikelen 19.4 en 19.5 zij verwezen naar de pagina's 181 tot en met 183 van de memorie van toelichting.
Artikel 19.6 regelt voor wat betreft omroepnetwerken de overgang van artikel 8.7 naar het nieuwe aanmerkelijke marktmacht-regime. Na inwerkingtreding van deze wet kan het college aan aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken (die gebruikt worden voor de verspreiding van programma's) toegangs- en daarmee samenhangende verplichtingen opleggen, indien de desbetreffende aanbieder beschikt over een aanmerkelijke marktmacht en de desbetreffende verplichting passend is. Geschillen tussen partijen die toegang vragen en partijen die toegang moeten verlenen, kunnen op grond van artikel 12.2 aan het college worden voorgelegd.
Omdat de door het college uit te voeren marktanalyses en de daarbij behorende consultaties de nodige tijd met zich meebrengen is bepaald dat artikel 8.7 in stand blijft totdat het college, voor wat betreft markten die betrekking hebben op de verspreiding van omroepprogramma's, uitvoering heeft gegeven aan het nieuwe aanmerkelijke marktmacht-regime. Daarbij is net als in artikel 19.4 bepaald dat bepaalde krachtens hoofdstuk 6a genomen besluiten gelijktijdig in werking moeten treden. In dit geval gaat het, kort gezegd, om markten die (mede) betrekking hebben op de verspreiding van programma's in de zin van artikel 1 van de Mediawet.
Voorts is van belang dat in het eerste lid bepaald is dat artikel 8.7 in elk geval na vierentwintig maanden na inwerkingtreding van deze wet vervalt. Ik heb hier voor dezelfde termijn gekozen als de termijn die wordt gehanteerd voor de oude aanmerkelijke marktmacht-verplichtingen.
In het vierde lid is tenslotte geregeld dat vanaf het moment waarop artikel 8.7 vervalt, een krachtens dat artikel ingediend verzoek wordt aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 12.2 van de wet. Vervalt bijvoorbeeld tijdens de bezwaarfase artikel 8.7, dan zal het college moeten kijken of aan de desbetreffende aanbieder van omroepnetwerken toegangs- of daarmee samenhangende verplichtingen zijn opgelegd. Indien dit niet het geval is, zal het college de aanvraag moeten afwijzen. Er rust in dat geval geen verplichting op de onderneming in kwestie. Zijn echter wel toegangs- of daarmee samenhangende verplichtingen opgelegd, dan zal het college het geschil aan de hand van die verplichtingen moeten beslechten.
Artikel 19.7 bepaalt dat aanvragen voor geschilbeslechting, ingediend onder het huidige wettelijk regime, na inwerkingtreding van de wet worden aangemerkt als aanvragen die zijn ingediend onder het nieuwe regime. Op de reden hiervoor – onmiddellijke werking van de betrokken bepalingen van de EG-richtlijnen – is hierboven reeds ingegaan in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Door deze generieke bepaling kunnen delen van de artikelen XVIII-XIX en XXI tot en met XXVI vervallen. De overige onderdelen van deze artikelen vervallen in verband met de keuze om niet langer in dit wetsvoorstel het toepasselijke recht in de bezwaar- en beroepsfase te regelen, maar te volstaan met de algemene regels van het bestuursrechtelijk overgangsrecht.
De artikelen 19.8, 19.9 en 19.10 zijn materieel niet gewijzigd ten opzichte van de artikelen XX, XXVII en XXVIII van het ingediende wetsvoorstel.
In de praktijk is gebleken dat behoefte bestaat aan een citeertitel van deze wijziging van de Telecommunicatiewet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28851-21.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.