28 844 Integriteitsbeleid openbaar bestuur en politie

Nr. 204 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 3 maart 2020

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de brief van 12 februari 2020 inzake toezeggingen naar aanleiding van het debat van 28 januari 2020 inzake rapporten Inspectie JenV (Kamerstuk 28 844, nr. 198).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 maart 2020. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie, Burger

Vraag 1

Welke onderzoeken lopen er op dit moment naar het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg Scheveningen?

Antwoord 1

De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de Inspectie) heeft een oriënterend onderzoek uitgevoerd naar vermeende misstanden binnen het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (hierna: JCvSZ). Hierbij heeft de Inspectie aan de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) gevraagd een interne Safety, Security & Housing (SSH-)audit uit te voeren. Daarnaast heeft de Inspectie een onaangekondigd tweedaags bezoek gebracht aan het JCvSZ. Hierbij hebben inspecteurs onder meer met medewerkers en gedetineerden gesproken. Nadien heeft de Inspectie medewerkers van het JCvSZ nog in de gelegenheid gesteld input te leveren via een voor dat doel geopende (digitale) postbus. De Inspectie heeft haar onderzoeksactiviteiten inmiddels afgerond en hierover op 8 januari jl. een afsluitende brief aan de waarnemend plv. SG gestuurd.

Op basis van een bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) gedane melding is de IGJ halverwege augustus 2019 een onderzoek gestart naar de kwaliteit van zorgverlening en de daarvoor noodzakelijke randvoorwaarden door en in het JCvSZ. Nadien zijn er, regulier op basis van de op de zorgaanbieder rustende verplichting uit hoofde van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), door de zorgaanbieder nog andere meldingen bij de IGJ gedaan. De IGJ is inmiddels meerdere keren ter plaatse geweest en heeft onder andere met diverse zorgprofessionals en leidinggevenden gesproken. De onderzoeken van de IGJ zijn nog niet afgerond. De IGJ is gehouden aan wettelijke eisen en beperkingen met betrekking tot openbaarmaking van de uitkomsten van haar onderzoeken.

Vraag 2

Welke onderzoeken gaan binnenkort starten naar het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg?

Antwoord 2

Vanuit de Inspectie zijn er op dit moment geen nieuwe onderzoeken in het JCvSZ gepland. De Inspectie neemt het JCvSZ mee in het reguliere toezicht. Op basis van incidenten of signalen kan de Inspectie altijd besluiten tot een (oriënterend) onderzoek. De IGJ geeft aan dat zij afhankelijk van meldingen, signalen en toezichtstrategie bepaalt of en bij welke organisaties zij onderzoek gaat doen. Hierin maakt IGJ eigenstandige keuzes.

Vraag 3

Wanneer is het IGJ-onderzoek (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd) naar het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg van start gegaan?

Antwoord 3

Zie het antwoord op vraag 1.

Vraag 4

Klopt het dat de binnenkort startende paritaire onafhankelijke integriteitscommissie Justitie en Veiligheid de vermeende angstcultuur binnen het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg zal gaan onderzoeken?

Antwoord 4

Nee. De integriteitscommissie gaat naar verwachting 1 mei a.s. van start en neemt meldingen in behandeling die vanaf die datum bij de commissie binnenkomen.

Vraag 5

Wat was de rol van de Centrale Coördinator Integriteit (CCI) in de WODC-affaire?

Antwoord 5

Ik ga niet in op het handelen van individuele ambtenaren. Zoals ik uw Kamer eerder heb aangegeven, kunnen ambtenaren zich niet verdedigen, zeker niet in het openbaar. Zij kunnen daarmee geen onderdeel van het politieke debat zijn. De verantwoordelijkheid voor het functioneren van de ambtelijke top als geheel of van individuele ambtenaren berust bij mij.

Vraag 6

Welke mate van zelfstandigheid heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Maakt de hoofdinspecteur deel uit van de (brede) bestuursraad van het Ministerie van J&V? Is er een (eigen) protocol dat de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de Inspectie garandeert? Hoe verhoudt de Inspectie zich tot de Regeling van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken van 30 september 2015, nr. 3151041, houdende de vaststelling van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties?

Antwoord 6

De Inspectie valt als rijksinspectie onder het bereik van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. In deze Aanwijzingen is de positie van rijksinspecties binnen de departementale organisatie beschreven. Zij mogen niet hiërarchisch ondergeschikt zijn aan een ander onderdeel van het ministerie voor wat betreft hun toezichtstaken. Verder is in de Aanwijzingen de aanwijzingsbevoegdheid van een Minister ten aanzien van rijksinspecties beperkt. Bijzondere aanwijzingen moeten aan de Staten-Generaal worden toegezonden en mogen niet zien op het weerhouden van een rijksinspectie om een specifiek onderzoek te verrichten of af te ronden, de wijze waarop een rijksinspectie een specifiek onderzoek verricht, of de bevindingen, oordelen en adviezen van een rijksinspectie. De Inspecteur-generaal maakt geen deel uit van de (brede) bestuursraad van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: Ministerie van JenV).

Vraag 7

Kunt u antwoord geven op de in paragraaf 3.8 (Overige bevindingen: Financiering en selectie van onderwerpen) van het ADR-rapport «Monitoring verbetermaatregelen Inspectie Justitie en Veiligheid» geformuleerde vraag, te weten: «Onze open vraag blijft, gezien de taakopdracht en de onafhankelijke positie van de Inspectie binnen het ministerie, in hoeverre de Bestuursraad, als object van toezicht, formeel een mening mag hebben over de hoogte van het begrotingsberaad, de transparantie in de afwegingen die daarbij worden gemaakt en/of zij een eventueel extra noodzakelijk geacht bedrag mag weigeren.»?

Antwoord 7

De «open vraag van de ADR» is betrokken bij de gesprekken over de wijze waarop de Inspectie wordt opgenomen in het nieuwe besturingsmodel van het Ministerie van JenV. Onlangs (januari 2020) is bevestigd dat de SG als eigenaar voor de Inspectie blijft fungeren en dat betekent dat hij verantwoordelijk blijft voor het borgen van de continuïteit van de Inspectie en de Inspectie in staat stelt haar werk te doen. Dat betekent dat daar ook voldoende financiële middelen voor beschikbaar zijn.

Vraag 8

Werd, toen in het voorjaar van 2017 vijf medewerkers van de Inspectie bij de vertrouwenspersoon aangaven een onveilige werksituatie bij de Inspectie te ervaren, oneigenlijk externe beïnvloeding op onderzoek genoemd als klacht? Kunt u deze klachten, de privacy van betrokkenen in ogenschouw nemend, nader toelichten?

Antwoord 8

De oorspronkelijk vijf medewerkers gaven in hun gesprekken met de vertrouwenspersonen aan dat zij een onveilige werksituatie bij de Inspectie ervoeren. Er zijn in deze gesprekken geen klachten geuit over externe beïnvloeding.

Vraag 9

Wanneer bent u op de hoogte gebracht van de klachten die in het voorjaar van 2017 zijn ingediend door vijf medewerkers van de Inspectie?

Antwoord 9

Medewerkers moeten vermoedens van integriteitschendingen of ongewenste omgangsvormen in vertrouwen kunnen bespreken met de vertrouwenspersoon. Dat geldt evenzeer voor een gesprek dat zij voeren met de SG over een door hen ervaren onveilige werkomgeving. In het geval dat een formele melding is gedaan en de identiteit van de melder bekend is, moeten degenen die betrokken zijn bij de behandeling van een melding vertrouwelijk met deze identiteit omgaan. De identiteit van de melder mag niet verder bekend worden gemaakt dan noodzakelijk is voor de procedure rond de melding. Ook met de melding zelf wordt vertrouwelijk omgegaan. Daarom is mij pas sinds 28 januari 2020 bekend dat vijf medewerkers van de Inspectie in het voorjaar van 2017 de vertrouwenspersonen in vertrouwen hebben genomen. In het debat van 23 januari 2018 over het WODC (Handelingen II 2017/18, nr. 42, item 33) heb ik uw Kamer reeds gemeld dat er twee meldingen vanuit de Inspectie waren ontvangen.

Vraag 10

Welke acties hebben de vertrouwenspersonen van de Inspectie ondernomen na het gesprek met de vijf medewerkers in het voorjaar van 2017? Waarom is slechts één medewerker van de vijf met de CCI gaan praten?

Antwoord 10

Medewerker I werd door de vertrouwenspersoon doorverwezen naar de CCI. Deze medewerker wilde specifiek advies of integriteitregels werden geschonden. Medewerker I vertelde over de door hem ervaren werkwijze bij de Inspectie en de betrokkenheid van het hoofd en plaatsvervangend hoofd bij onderzoeksrapporten. Die ervaring was deels gebaseerd op eigen waarneming en deels op van horen zeggen door collega’s. In het gesprek met de CCI is geen klacht geuit over externe beïnvloeding en kwam nog geen voorval of voorbeeld aan bod waaruit een redelijk vermoeden kon worden afgeleid dat sprake was van (ongeoorloofde) beïnvloeding van buiten de Inspectie op bevindingen en conclusies van onderzoeksrapporten. De vertrouwenspersonen en de CCI hebben de SG geadviseerd om zelf in gesprek te gaan met de medewerkers die zij hebben gesproken zodat hij zijn eigen beeld kon vormen.

In hun jaarverslag 2017 hebben de vertrouwenspersonen over hun actie opgenomen:

«In 2017 hebben de vertrouwenspersonen twee keer een «signaleringsgesprek» gevoerd met de SG. In beide gevallen heeft de SG hierop actie ondernomen. In één geval heeft de SG zelf, na tussenkomst van de betrokken vertrouwenspersonen, na hun instemming met een aantal melders gesproken om de problematiek voldoende helder te krijgen. Een aantal van deze melders heeft achteraf aangegeven dit gesprek als bijzonder prettig te hebben ervaren. Uiteraard was ook dit gesprek vertrouwelijk en heeft de SG geen namen bekend gemaakt in zijn gesprek met het betreffend management.»

Vraag 11

Hoe hoort een vertrouwenspersoon een klacht als deze te behandelen? Kunt u uitgebreid toelichten welke stappen moeten worden gezet? Is dat in dit geval correct gebeurd?

Antwoord 11

Volgens de Leidraad Vertrouwenspersonen van het Ministerie van JenV heeft een vertrouwenspersoon de volgende taken:

  • Het adviseren en ondersteunen van medewerkers over het omgaan met een vermoeden van een misstand of integriteitschending;

  • Het (desgewenst vertrouwelijk) informeren van de hoogste leidinggevende over een melding;

  • Het adviseren van medewerkers die een ongewenste omgangsvorm hebben ervaren;

  • Het zo nodig doorverwijzen van de medewerker naar een andere functionaris of instantie.

Daarnaast is de vertrouwenspersoon vaak in algemene zin klankbord en eerste aanspreekpunt voor medewerkers met vragen op integriteitgebied. De regie om een melding te doen of een klacht (hoofdstuk 9 Awb) in te dienen ligt bij de medewerker en niet bij vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersoon mag alleen met uitdrukkelijke instemming van de medewerker een vertrouwelijke melding doen als deze dit niet zelf durft te doen. De vertrouwenspersonen hebben hier hun taken plichtsgetrouw vervult en een zogeheten «signaleringsgesprek» gevoerd met de SG. Dit middel zetten zij in als ze uit een bepaald organisatieonderdeel meervoudige signalen ontvangen dat er een onveilige werkomgeving wordt ervaren en hun cliënten geen formele melding willen doen.

Vraag 12

Zijn de afgelopen tien jaar andere meldingen bekend van medewerkers van de Inspectie bij een vertrouwenspersoon, bedrijfsarts, leidinggevende of de CCI over externe beïnvloeding van onderzoeken? Kunt u dit actief onderzoeken?

Antwoord 12

Mij is alleen de eerdere melding van Medewerker I uit 2013 bekend, die ik uw Kamer in mijn brief van 12 februari jl. heb gemeld. Deze melding betrof een niet aan de meldingen van 21 januari 2018 gelieerde onregelmatigheid. Hierbij ging het om de gunning van een opdracht door het ministerie (en dus niet door de Inspectie) voor een monitor met betrekking tot de cultuurverandering bij de politie. Deze monitor zou ook door de Inspectie worden gebruikt. Vandaar dat Medewerker I bij de aanbesteding betrokken was.

Vraag 13

Kunt u, gelet op het feit dat de CCI stelt dat uit de gesprekken met Medewerkers I en II in mei 2017 geen voorbeeld naar voren komt waaruit een redelijk vermoeden kan worden afgeleid dat sprake was van beïnvloeding van buiten de Inspectie op onderzoeksrapporten, toelichten hoe de CCI dit «redelijk vermoeden» definieert en toetst aan de bevindingen van de medewerkers?

Antwoord 13

Het toetsingskader voor een melding is opgenomen in paragraaf 2.1 van het «Model handreiking melding integriteitschendingen en misstanden Ministerie van Justitie en Veiligheid», dat op 1 augustus 2017 in werking is getreden, en luidt als volgt:

«De melding zelf moet te goeder trouw en naar behoren worden gedaan. Dit houdt in dat de melder zowel procedureel als materieel zorgvuldig moet handelen. Het procedureel zorgvuldig handelen wordt hierna beschreven onder paragraaf 2.2. Materieel zorgvuldig handelen houdt in dat de melder een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden heeft dat de desbetreffende feiten juist zijn. Voor het overige worden aan de melding geen eisen gesteld en is deze dus vormvrij.»

Op basis van dit toetsingskader dient bij het beoordelen van een (mogelijke) melding de afweging te worden gemaakt of er op basis van de verklaringen en informatie van medewerkers een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden is dat niet alleen de feiten juist zijn, maar ook dat er sprake kan zijn van een integriteitschending of misstand, of, zoals in dit geval, schending van de principes van goed toezicht. Bij de beoordeling of sprake is van een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden wordt alleen afgegaan op eigen waarnemingen van medewerkers, niet op verhalen die zij van horen zeggen hebben.

In de Kaderstellende Visie op Toezicht II zijn de zes principes van goed toezicht geformuleerd. Eén daarvan is onafhankelijkheid. Hierover is het volgende opgenomen:

«Het principe van onafhankelijk toezicht houdt in dat toezichthouders de drie kernactiviteiten van toezicht, te weten informatie verzamelen, oordelen en interveniëren zonder ongeoorloofde beïnvloeding van de onder toezicht staande partij, de beleidsmakers of andere belanghebbenden kunnen verrichten».

In de gesprekken die in mei 2017 met medewerkers I en II zijn gevoerd, heeft de CCI de hiervoor genoemde toetsingskaders gehanteerd. In de gesprekken is geen klacht geuit over externe beïnvloeding en zijn geen voorvallen aangekaart of voorbeelden gegeven die wezen op een redelijk vermoeden van ongeoorloofde beïnvloeding van de onder toezicht staande partij, de beleidsmakers of andere belanghebbenden.

Vraag 14

Wat was de reactie van Medewerkers I en II op het oordeel van de CCI dat er geen redelijk vermoeden is van beïnvloeding van buiten de Inspectie op onderzoeksrapporten?

Antwoord 14

Medewerkers I en II konden zich vinden in het advies van vertrouwenspersonen en CCI om met de SG in gesprek te gaan over de door hen ervaren onveilige stijl van leiding geven, zodat hij zijn eigen oordeel kon vormen en hebben vervolgens ook in de één op één gesprekken met de SG gesproken. In december 2017 hebben zij de CCI laten weten geen verbeteringen te zien in de stijl van leiding geven en de werkwijze binnen de Inspectie. De daarop volgende gesprekken hebben geleid tot de (door) meldingen van de CCI op 21 januari 2018, waarover ik uw Kamer ook heb geïnformeerd in het debat van 23 januari 2018.

Vraag 15

Wat is de reden voor het «regelmatig mondeling en schriftelijk contact» tussen Medewerkers I en II en de CCI in juni-september 2017? Waarop had dat contact betrekking?

Antwoord 15

Er is vanaf de eerste kennismaking in het voorjaar 2017 tot op heden regelmatig mondeling en e-mailcontact tussen medewerkers I en II en de CCI geweest omdat de CCI hen (morele) ondersteuning en advies had aangeboden en zij daarvan ook tot op heden (als gevolg van de berichtgeving in de media) gebruik hebben gemaakt. De contacten hadden verder tot doel om hen te informeren en om te monitoren of ze niet zouden worden benadeeld in de uitoefening van hun functie als gevolg van hun gesprekken met de SG en de meldingen in januari 2018.

Vraag 16

Kunt u toelichten waarover de Secretaris-Generaal (SG) met vijf van de zes medewerkers in vijf gesprekken tussen september-oktober 2017 gesproken heeft? Op welke klacht(en) hadden deze gesprekken expliciet betrekking? Werden hier voorbeelden genoemd van rapporten waarbij sprake was van oneigenlijke externe beïnvloeding? Zo ja, welke?

Antwoord 16

De SG voerde deze gesprekken om zelf een beeld te kunnen vormen van de situatie bij de Inspectie. Uit deze gesprekken kwam voor de SG een patroon naar voren van een stijl van leiding geven door het hoofd en plaatsvervangend hoofd van de Inspectie die door deze medewerkers als onveilig werd ervaren. Ook was er veel onbegrip en ongenoegen over de wijze waarop zij zich in de ogen van deze medewerkers bemoeiden met de totstandkoming van onderzoeksrapporten. Hun rol en betrokkenheid daarbij was voor deze medewerkers niet transparant. Er zijn voorbeelden genoemd van bemoeienis van de leiding met onderzoeksrapporten. Er zijn geen klachten geuit over externe beïnvloeding en geen voorvallen aangekaart of voorbeelden gegeven waaruit de SG een redelijk vermoeden kon afleiden dat sprake was van ongeoorloofde beïnvloeding van buiten de Inspectie op bevindingen en conclusies van onderzoeksrapporten. Ik teken hierbij aan dat het op zich zelf geoorloofd is dat degenen die eindverantwoordelijkheid dragen voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van onderzoeksrapporten zich (vergaand) bemoeien met de totstandkoming daarvan en dat (vergaande) bemoeienis niet zonder meer dient te worden opgevat als ongeoorloofde beïnvloeding van buiten de Inspectie. Zie ook het antwoord op vraag 52.

Vraag 17

Wanneer is de Minister van J&V in kennis gesteld van het feit dat de SG in september-oktober 2017 vijf gesprekken voerde met de vijf van de zes medewerkers die een melding hebben gemaakt over misstanden bij de Inspectie?

Antwoord 17

Zie mijn antwoord op vraag 9.

Vraag 18

Waarom maakt de SG met het hoofd en het plv. hoofd van de Inspectie verbeterafspraken in 2017, terwijl de SG de conclusie trekt dat uit het gesprek met de medewerkers daarvoor, géén voorvallen naar voren komen waaruit een redelijk vermoeden kon worden afgeleid dat sprake was van externe beïnvloeding? Is het onderwerp van de verbeterafspraken slechts de managementstijl?

Antwoord 18

De verbeterafspraken hadden betrekking op de stijl van leiding geven en de interne werkwijze. Op de inhoud van die afspraken kan ik niet verder ingaan omdat medewerkers erop moeten kunnen vertrouwen dat dergelijke afspraken geen onderwerp worden van publiek debat.

Vraag 19

Welke verbeterafspraken worden er gemaakt tussen de SG en de top van de Inspectie in september-oktober 2017?

Antwoord 19

Zie het antwoord op vraag 18.

Vraag 20

Is de formele doormelding door CCI aan de plv. SG de eerste melding waarbij door de medewerkers externe beïnvloeding bij onderzoek benoemd wordt?

Antwoord 20

Ja. Medewerker I is op dat moment één van de onderzoekers die betrokken is bij het onderzoek naar de «Inrichting repressieve brandweerzorg in Nederland». Zijn nieuwe verklaringen met betrekking tot de interventie op de onderzoeksmethode, het proces van redigeren van de bevindingen en conclusies en de houding van de onderzoekers in het onderzoek, zijn specifiek genoeg om een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden te hebben dat bij de totstandkoming van dit rapport de richtlijnen voor goed toezicht en de aanwijzingen van de Minister-President niet of onvoldoende in acht zijn genomen.

Vraag 21

Kunt u, gelet op het feit dat u tijdens het debat over de onafhankelijkheid van het WODC op 23 januari 2018 stelt dat bij u twee klachten bekend zijn over de Inspectie waarvan één van die twee betrekking heeft op de integriteit van gevoerd onderzoek, toelichten of u hiermee doelde op de klachten van Medewerkers I en II bij de CCI, die toch beide zien op de integriteit van het onderzoek van de Inspectie? Zijn de meldingen van de andere medewerkers die in 2017 zijn gedaan niet bij u terecht gekomen?

Antwoord 21

Ik doelde hierbij op de twee (door)meldingen van Medewerkers I en II. De andere medewerkers hebben er, in tegenstelling tot Medewerkers I en II, voor gekozen geen formele melding te doen, gericht op een beslissing om een (disciplinair) feitenonderzoek te doen. Zij hebben het gelaten bij hun gesprek met de SG.

Vraag 22

Kunt u, gelet op het feit dat de CCI adviseert dat Medewerkers I en II bescherming dienen te genieten tegen benadeling in hun rechtspositie als gevolg van de melding, toelichten waaruit deze bescherming bestaat?

Antwoord 22

Die bescherming bestaat er uit dat de (hoogste) leiding er voor zorgt dat een melder als gevolg van het te goeder trouw en naar behoren melden van een vermoeden van een integriteitschending geen nadelige gevolgen ondervindt in zijn rechtspositie en/of bij de uitoefening van zijn functie tijdens en na de behandeling van de melding.

Vraag 23

Kunt u nader toelichten waarom door de top van het ministerie de Auditdienst Rijk (ADR) alleen verzocht wordt het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» te onderzoeken, en niet de andere zeven rapporten waarvan Medewerkers I en II melding maken? Welke rol speelt de politieke gevoeligheid van de andere onderwerpen hier?

Antwoord 23

Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 12 februari jl. heb gemeld, is besloten om de ADR de opdracht te verlenen het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» te onderzoeken, omdat dit rapport op het punt van publicatie stond. Daarnaast wordt dit rapport als enige expliciet in de meldingen en schriftelijke toelichtingen genoemd waarbij mogelijk sprake is van ongewenste, externe beïnvloeding. Met de ADR was voorts overeengekomen een vervolgonderzoek naar de overige in het kader van de melding genoemde Inspectierapporten separaat en aansluitend uit te voeren op basis van een separate opdrachtbevestiging. Politieke gevoeligheid van Inspectierapporten heeft hierbij geen rol gespeeld.

Vraag 24

Wat wordt er, gelet op het feit dat u stelt dat de ADR het rapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» onderzocht omdat alleen dat rapport expliciet in de meldingen en schriftelijke toelichting genoemd wordt waarbij mogelijk sprake is van ongewenste, externe beïnvloeding, gesteld in de schriftelijke toelichting door Medewerkers I en II over de andere zeven rapporten? Spreken zij daarbij niet over externe beïnvloeding? Waarop heeft hun klacht dan betrekking?

Antwoord 24

In hun schriftelijke toelichtingen verwijzen zij naar de totstandkoming van acht rapporten waarbij zij zelf betrokken zijn geweest en waar ze niet zelf bij betrokken zijn geweest en informatie van horen zeggen hebben. Wat zij beschrijven over deze rapporten past in wat zij naar eigen zeggen vooral aan de kaak willen stellen, namelijk een onveilige werkomgeving met een onveilige stijl van leiding geven en onvoldoende transparantie in het proces van totstandkoming van rapporten, als principe van goed toezicht. Hun toelichting beschrijft (vergaande) bemoeienis van de leiding, maar geen concrete voorvallen of voorbeelden waaruit een redelijk vermoeden kon worden afgeleid dat sprake was van (ongeoorloofde) beïnvloeding van buiten de Inspectie op bevindingen en conclusies van daarin genoemde onderzoeksrapporten.

Vraag 25

Was u, ten tijde van het instellen van het ADR-onderzoek naar het rapport «Inrichting repressieve brandweerzorg», ervan op de hoogte dat de twee meldingen zagen op meerdere rapporten dan alleen voornoemd rapport over de brandweerzorg?

Antwoord 25

De meldingen zagen op de stijl van leiding geven die door Medewerkers I en II als onveilig zijn ervaren. Zij hebben in hun toelichting bij de meldingen in totaal acht Inspectierapporten genoemd, waarin zij deze onveiligheid hebben ervaren. In één ervan, «Inrichting repressieve brandweerzorg», was daarnaast sprake van mogelijk externe ongewenste beïnvloeding. Ik ben niet op de hoogte gesteld van de rapporten die in de toelichting op de melding zijn genoemd.

Vraag 26

Wie heeft besloten geen vervolgopdracht aan de ADR te verlenen met betrekking tot de overige onderzoeken die in de toelichting op de meldingen door Medewerkers I en II zijn genoemd? Was dat de plv. SG alleen of heeft hij hierover met u gesproken?

Antwoord 26

De plv. SG was «bevoegd gezag» om te besluiten de ADR geen nieuwe opdracht te verstrekken om de totstandkoming van de andere Inspectierapporten, genoemd in het kader van de twee meldingen, te onderzoeken. Ik ben hierover toen niet geïnformeerd.

Vraag 27

Hoe wist u (of de plv. SG), zonder de casussen te onderzoeken, dat de problematiek bij de niet onderzochte klachten vergelijkbaar was en daarom reden tot geen vervolgonderzoek?

Antwoord 27

Alle Inspectierapporten die niet door de ADR op grond van een nieuwe opdracht zijn onderzocht, zijn in het kader van de meldingen genoemd als voorbeelden van onderzoeken waarin volgens Medewerkers I en II sprake is geweest van een onveilige stijl van leiding geven. Als reden om de ADR geen nieuwe opdracht te geven de overige in het kader van de meldingen genoemde Inspectierapporten te onderzoeken, heeft de plv. SG aangegeven dat hij tot dit besluit was gekomen omdat hij inmiddels begreep dat de achterliggende problematiek van de twee meldingen op hetzelfde vraagstuk toezag, namelijk meer openheid over besluiten en afwegingen van het management, nadrukkelijk en frequent ruggespraak door de leiding met (betrokken) medewerkers over het onderzoeksproces en een open transparante communicatie binnen de Inspectie. Op basis van de bevindingen en aanbevelingen van de ADR was de plv. SG van mening dat het zaak was dat de Inspectie slagvaardig de noodzakelijke verbeteringen in gang zou zetten. De plv. SG heeft toen aangegeven dat de andere onderdelen van de melding recht werd gedaan door de ingezette veranderopdracht voor het MT die volgde uit het ADR-onderzoek.

Vraag 28

Wat is de reden dat u nu tot een andere conclusie komt, namelijk dat de meldingen over de overige onderzoeken wél het onderzoek door de ADR waard zijn, dan in juni 2018? Waarom is uw standpunt gewijzigd?

Antwoord 28

In mijn brief van 12 februari jl. heb ik u gemeld dat ik de ADR opdracht heb verleend tot twee deelonderzoeken in het licht van het debat dat ik met uw Kamer op 28 januari heb gevoerd en mijn wens om uw Kamer duidelijkheid te bieden ten aanzien van alle in het kader van de melding genoemde Inspectierapporten en het Inspectierapport dat het lid Van Dam in het debat heeft ingebracht. Er is geen sprake van een wijziging van mijn standpunt, omdat ik in juni 2018 niet ben geïnformeerd over de andere Inspectierapporten die in het kader van de formele meldingen zijn benoemd noch over het besluit de ADR geen nieuwe opdracht te verlenen deze Inspectierapporten te onderzoeken.

Vraag 29

Waarom wordt in de brief van 23 mei 2018 (Kamerstuk 29 517, nr. 142) op geen enkele wijze benoemd dat er niet alleen zorgen waren over externe beïnvloeding op het rapport «Inrichting repressieve brandweerzorg», maar er toentertijd nog zeven andere rapporten waren waarover melding is gedaan? Waarom heeft u de Kamer daar niet over geïnformeerd? Hoe verhoudt zich dit tot de eerste ambitie van het programma JenV Verandert, waar als doelstelling is geformuleerd dat «het ministerie meer, proactief en open en transparant informeert en communiceert, zodat politiek en samenleving vroegtijdig weten wat er speelt op het terrein van veiligheid en justitie» (Begroting J&V 2020, p 260 (Kamerstuk 35 300 VI, nr. 2))?

Antwoord 29

De meldingen hadden betrekking op de als onveilig ervaren wijze van leiding geven door de leiding van de Inspectie. Als gevolg hiervan heeft de SG met melders gesproken om een eigen beeld te kunnen vormen van hun meldingen. Hij heeft vervolgens met de leiding van de Inspectie afspraken gemaakt met betrekking tot de stijl van leiding geven en de interne werkwijze. Op de inhoud van de gesprekken hierover kan ik niet verder ingaan omdat medewerkers erop moeten kunnen vertrouwen dat dergelijke afspraken geen onderwerp worden van publiek debat.

Vraag 30

Klopt het dat op grond van de binnen het Ministerie van J&V geldende kaders en handreikingen het bevoegd gezag een disciplinair onderzoek dient in te stellen naar aanleiding van een (ontvankelijk beoordeelde) melding waarin sprake is van integriteitschendingen of misstanden? Heeft het Ministerie van J&V de klachten over de overige onderzoeken als niet-ontvankelijk beoordeeld? Is dit formeel vastgelegd? Of heeft het Ministerie van J&V haar eigen regels rondom het aanpakken van mogelijke integriteitsschendingen niet nageleefd?

Antwoord 30

Het toetsingskader voor de beoordeling van een melding door de hoogste leiding is opgenomen in paragraaf 5.3 van de «Modelinstructie handelwijze integriteitschendingen Ministerie van Justitie en Veiligheid»:

«Naar aanleiding van de melding, wordt in de eerste plaats beoordeeld of de melding ontvankelijk is. De melding is niet-ontvankelijk, als het gemelde vermoeden geen betrekking heeft op een medewerker van JenV en/of de gedraging niet valt onder de verantwoordelijkheid van de organisatie. De (hoogste) leiding stelt onmiddellijk een onderzoek in naar het vermoeden van een integriteitsschending, tenzij:

  • het vermoeden kennelijk ongegrond is;

  • de melding kennelijk onredelijk laat is gedaan.

Het vermoeden van een integriteitsschending is kennelijk ongegrond als er overduidelijk geen sprake is van een integriteitsschending, maar bijvoorbeeld van een rechtspositioneel conflict. Hiervan is ook sprake als op voorhand duidelijk is dat er onvoldoende concrete aanwijzingen van relevante feiten en omstandigheden zijn.

Als het gaat om meldingen die kennelijk onredelijk laat zijn gedaan, dan betreft het in geval van een misstand, zo blijkt uit de toelichting bij de Klokkenluidersregeling, feiten die in het verre verleden hebben plaatsgevonden. In het algemeen zal de organisatie niet te snel moeten oordelen dat een melding te laat is gedaan.

Het is aan de (hoogste) leiding om te bepalen op welk niveau en door wie het onderzoek wordt uitgevoerd.»

Naar aanleiding van de (door)melding van de CCI is besloten om de ADR een onderzoek te laten doen naar het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg». Hiertoe is besloten omdat dit rapport op het punt van publicatie stond. Daarnaast wordt dit rapport als enige expliciet in de meldingen en schriftelijke toelichtingen genoemd waarbij mogelijk sprake is van ongewenste, externe beïnvloeding. De intentie was aansluitend vervolgonderzoek te doen naar het overige deel van de melding en hiervoor een separate opdracht met de ADR overeen te komen.

Het beoordelen van de melding, het bepalen op welk niveau en door wie onderzoek wordt gedaan heeft dus overeenkomstig bovenstaande regels plaatsgevonden.

Vraag 31

Kunt u, gelet op het feit dat in april 2018 de CCI aan de plv. SG adviseert om een cultuur- en gedragsonderzoek uit te laten voeren bij de Inspectie, toelichten wat er met dit advies gedaan is? Klopt het dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden? Waarom niet?

Antwoord 31

De plv. SG heeft als bevoegd gezag en mede op advies van de CCI besloten geen vervolgopdracht aan de ADR te verlenen met betrekking tot het Inspectierapport «De opvolging van signalen uit het asielproces» en de overige onderzoeken die in de toelichting op de meldingen door medewerkers I en II zijn genoemd. De plv. SG is tot dit besluit gekomen omdat hij meende dat de achterliggende problematiek van de twee meldingen op hetzelfde vraagstuk toe zag, namelijk meer openheid over besluiten en afwegingen van het management, nadrukkelijk en frequent ruggespraak door de leiding met (betrokken) medewerkers over het onderzoeksproces en een open transparante communicatie binnen de Inspectie. Op basis van de bevindingen en aanbevelingen van de ADR is de plv. SG van mening geweest dat het zaak was dat de Inspectie slagvaardig de noodzakelijke verbeteringen in gang zette. De plv. SG meende dat de andere onderdelen van de melding recht werd gedaan door de ingezette veranderopdracht voor het MT die uit het ADR-onderzoek volgde.

Vraag 32

Klopt het dat bij het informeren van de medewerkers van de Inspectie over de conclusies van het ADR-rapport op 23 mei 2018 de plv. SG aangeeft het rapport niet naar de Tweede Kamer te willen sturen? Kunt u notulen van deze bijeenkomst, desnoods vertrouwelijk, met de Kamer delen?

Antwoord 32

Van deze bijeenkomst zijn geen notulen gemaakt.

Vraag 33

Waarom is besloten het ADR-rapport in mei 2018 niet vertrouwelijk naar de Tweede Kamer te sturen? Wie heeft dit besluit genomen en wanneer?

Antwoord 33

Ik heb op 23 mei 2018 uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek van de ADR naar de totstandkoming van het inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg».1 Het rapport zelf is destijds niet openbaar gemaakt, omdat aan betrokken medewerkers vertrouwelijkheid was toegezegd.

Vraag 34

Heeft u op enig moment met de plv. SG gesproken over het al dan niet toezenden van het ADR-rapport naar de Tweede Kamer? Zo nee, hoe verklaart u de letterlijke uitspraken van de plv. SG van die bijeenkomst die zijn opgenomen in het artikel in het Algemeen Dagblad hierover van 28 januari 2020?

Antwoord 34

Ik heb geen afspraak gemaakt met de plv. SG zoals volgens het Algemeen Dagblad door de plv. SG in een bijeenkomst bij de Inspectie zou zijn gemeld.

Vraag 35

Waarom wordt in de brief van 23 mei 2018 op geen enkele wijze ingegaan op de aanbevelingen van de ADR naar aanleiding van het onderzoek?

Antwoord 35

Ik heb in mijn brief van 23 mei 2018 aangegeven dat de aanbevelingen door de Inspectie worden opgepakt en goed aansluiten bij het toen reeds in gang gezette traject van de Inspectie «doorontwikkeling richting 2020».

Vraag 36

Kunt u toelichten waarom, nadat op 18 juli 2018 door Medewerkers I en II aan de CCI is laten weten dat zij teleurgesteld waren over het feit dat de ADR geen vervolgopdracht instelt, pas op 30 augustus 2019 een gesprek plaatsvindt «ter evaluatie en afsluiting» met de SG?

Antwoord 36

Medewerkers I en II hadden zelf de behoefte om een voor hen moeilijke en belastende periode af te sluiten door nog één keer bij de SG uit te spreken hoe zij die periode hadden ervaren.

Vraag 37

Bent u bereid de onderzoeken die de ADR nu zal gaan uitvoeren wel met de Kamer (al dan niet vertrouwelijk) te delen?

Antwoord 37

Ik zal de rapporten van de ADR over de twee deelonderzoeken met uw Kamer delen. Daarbij zal ik bezien of dit vertrouwelijk moet zijn teneinde persoonlijke levenssfeer van betrokken medewerkers te beschermen.

Vraag 38

Is er tussen de top van het Ministerie van J&V en Medewerkers I en II sinds 30 augustus 2019 (de dag van het «afrondend gesprek») contact geweest over of zij van mening zijn dat er nu niet langer sprake is van externe beïnvloeding op de Inspectie?

Antwoord 38

Nee. Medewerkers I en II zijn bij de totstandkoming van de brief aan uw Kamer van 12 februari jl. en bij de totstandkoming van deze brief gevraagd naar hun mening. Bovendien heb ik met hen op 24 februari jl. gesproken om hen ervan te verzekeren dat ik respect heb voor de stappen die zij hebben gezet en dat ik erop zal toezien dat zij geen nadelige gevolgen ondervinden. In deze gesprekken is hen niet gevraagd of zij van mening zijn dat er nu niet langer sprake is van externe beïnvloeding op de Inspectie. Zulks zou – zeker in het licht van het voorgaande – volstrekt ongepast zijn. Medewerkers I en II hebben wel hun vertrouwen in het volledig nieuwe managementteam met mij gedeeld. Zij krijgen de gelegenheid bij de door de ADR uit te voeren deelonderzoeken hun mening te geven.

Vraag 39

Kunt u reageren op de vier «interventies van buiten» die in het ADR-rapport over de brandweerzorg geconstateerd worden die mogelijk een wijziging van het onderzoek of de uitkomsten tot gevolg heeft gehad, en toelichten of deze interventies in uw optiek passen bij het onafhankelijk karakter van de Inspectie?

Antwoord 39

Deze vragen hebben betrekking op het ADR-rapport dat ik uw Kamer ter vertrouwelijke kennisneming bij mijn brief van 12 februari jl. heb toegestuurd. Ik kan derhalve niet in het openbaar debat met uw Kamer op de inhoud van dit rapport ingaan.

Vraag 40

Is deze gang van zaken, gelet op het feit dat uit het ADR-onderzoek naar het rapport over de brandweerzorg blijkt dat er ambtelijke afstemming is met de beleidsverantwoordelijke Directeur-Generaal (DG) van het Ministerie van J&V voordat het rapport is vastgesteld, gebruikelijk voor een onafhankelijke Inspectie die toezicht dient te houden op het departement?

Antwoord 40

Contacten tussen een beleidsverantwoordelijk Directeur-generaal (Hierna: DG) en een rijksinspectie zijn niet ongebruikelijk. In de Aanwijzingen inzake de rijkinspecties is beschreven dat een rijksinspectie de beleidsonderdelen van het ministerie en uitvoeringsdiensten informeert over de uitvoering van bestaande regels en de werking van beleid in de praktijk. In dit licht dienen ook de contacten die zijn beschreven in het ADR-onderzoek naar het rapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» te worden gezien. De contacten hadden tot doel te spreken over conceptaanbevelingen die betrekking hadden op aanpassing van regelgeving waarvoor het beleidsverantwoordelijk DG verantwoordelijk is. Ik hecht er hierbij aan te benadrukken dat in het ADR-rapport wordt beschreven dat de direct betrokken inspecteurs het effect van de contacten als een verbetering van het rapport hebben ervaren.

Vraag 41

Is deze gang van zaken, gelet op het feit dat uit het ADR-onderzoek naar het rapport over de brandweerzorg blijkt dat er «intensieve» afstemming is geweest over het rapport tussen «het veld» dat onderzocht werd en de Inspectie en dat ook een conceptrapport werd voorgelegd aan de voorzitter van de Bestuurlijke adviescommissie brandweerzorg, gebruikelijk voor een onafhankelijke Inspectie die toezicht dient te houden op «het veld»?

Antwoord 41

In het onderzoeksproces van de Inspectie is niet voorzien in afstemming over rapporten met onder toezicht staande organisaties anders dan de in het Protocol voor de werkwijze beschreven wederhoorprocedure. Na de wederhoor wordt het rapport aangevuld met door de Inspectie geformuleerde aanbevelingen en aangeboden aan de verantwoordelijke bestuurders. De Inspecteur-generaal biedt daarbij aan het rapport nader toe te lichten in een bestuurlijk gesprek. Het doel van dit gesprek is drieledig: de Inspectie geeft desgewenst een toelichting op de bevindingen; de manier waarop de Inspectie de reacties, die in de wederhoorfase zijn ontvangen, heeft verwerkt, kan aan de orde komen; en de formulering van de aanbevelingen kan aan de orde komen zodat het effect van het rapport zo groot mogelijk is. De onder toezicht staande organisaties moeten de aanbevelingen immers wel kunnen uitvoeren. In dat licht moeten ook de contacten met het veld worden gezien zoals beschreven in het ADR-rapport. Ik hecht er daarbij aan te benadrukken dat de ADR concludeert dat degenen die direct betrokken zijn geweest bij de bestuurlijke afstemming aangeven dat deze contacten geen aanwijsbaar inhoudelijk effect op het landelijk beeld hebben gehad, maar dat hierdoor wel het effect van het rapport alsook het draagvlak (verder) is vergroot.

Vraag 42

Waarom maakt het onderdeel uit van de werkprocessen van de Inspectie dat over een Inspectierapport bestuurlijke afstemming met de beleidsverantwoordelijk DG plaatsvindt? (p. 17 ADR-rapport over brandweerzorg)

Antwoord 42

Zie het antwoord op vraag 40.

Vraag 43

Is het conform de procedure dat er, tijdens ontwikkeling van het rapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» en dus niet pas in de eindfase, «frequent overleg» heeft plaatsgevonden tussen de Inspectie en de beleidsverantwoordelijke DG over de conclusie wat betreft opkomsttijden, waarna de conclusie en aanbeveling worden aangepast? (p. 18 ADR-rapport over brandweerzorg)

Antwoord 43

Zie het antwoord op vraag 40.

Vraag 44

Geeft het ADR-onderzoek naar het rapport over de brandweerzorg gelet op het feit dat de ADR in dat rapport schrijft (p. 17 en 19) dat bij de laatste twee onderzochte «interventies» door het veld en vanuit de beleidsverantwoordelijke DG geen vastleggingen zijn over waarom rapportteksten zijn aangepast en de ADR daarom niet kan vaststellen of de empirische bevindingen uit het onderzoek en de onafhankelijkheid onder druk hebben gestaan, uitsluitsel of er daadwerkelijk externe beïnvloeding is geweest?

Antwoord 44

De ADR is tot de bevinding gekomen dat de ongewenste beïnvloeding ten aanzien van het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» niet kon worden vastgesteld. De ADR heeft dus geen uitsluitsel kunnen geven of er sprake is geweest van ongewenste beïnvloeding.

Vraag 45

Hoe verklaart u dat u tijdens beantwoording van het mondeling vragenuur op 28 januari 2020 stelt dat de ADR geen inmenging in het Inspectierapport heeft vastgesteld, maar de ADR juist stelt dat het niet mogelijk is vast te stellen of er inmenging is geweest bij de laatste twee onderzochte interventies omdat er geen vastleggingen zijn over waarom rapportteksten zijn aangepast?

Antwoord 45

Ik heb uw Kamer bij brief van 23 mei 2018 over het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» direct geïnformeerd over het rapport van de ADR over zijn onderzoek naar dit Inspectierapport. Daarin heb ik uw Kamer gemeld dat de ADR tot de bevinding is gekomen dat de ongewenste beïnvloeding niet kan worden vastgesteld, hetgeen in overeenstemming is met het rapport van de ADR.

Vraag 46

Is er met de ADR contact geweest (mondeling dan wel schriftelijk) over de onderzoeksbevindingen en conclusies in het rapport over de brandweerzorg, na het geven van de onderzoeksopdracht en voordat de ADR de eindversie van dit rapport op 7 mei 2018 aan de plv. SG zond?

Antwoord 46

Zoals te doen gebruikelijk is, heeft de ADR de conceptrapportage in het kader van de hoor-en wederhoorfase (zie Handboek Auditing rijksoverheid E2.6.3) met de plv. SG besproken. Deze hoor-en wederhoorfase is bedoeld om eventuele feitelijke onjuistheden in de rapportage te corrigeren. De auditors motiveren hiertoe in het dossier waarom eventuele opmerkingen van de opdrachtgever wel of niet worden verwerkt in de definitieve rapportage. Specifieke stappen in deze hoor-en wederhoorfase zijn verwoord in het hoofdstuk van het ADR-rapport over de verantwoording van het onderzoek.

Vraag 47

Hoe verhouden de gehele gang van zaken rondom de acht Inspectierapporten en de onderzoeken van de ADR daaromtrent, de omgang met de klachten van medewerkers en de informatievoorziening aan de Tweede Kamer zich tot het «versterkte integriteitsbeleid» zoals gemeld in de begroting van Justitie en Veiligheid 2020 (pp 259–277), als onderdeel van het programma JenV Verandert?

Antwoord 47

«JenV Verandert» staat voor openheid en transparantie. De verbeterafspraken die met de leiding van de Inspectie zijn gemaakt, sluiten aan bij de opdracht van «JenV Verandert».

Vraag 48

Op welk moment is de Minister van J&V voor het eerst geïnformeerd over de meldingen van de medewerkers van de Inspectie?

Antwoord 48

Zie het antwoord op vraag 9.

Vraag 49

Op welk moment is de Minister van J&V voor het eerst geïnformeerd over de onderzoeken door de ADR naar het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg»?

Antwoord 49

Zie het antwoord op vraag 9. Na het uitbrengen van het rapport door de ADR ben ik geïnformeerd over de uitkomsten daarvan. Op 23 mei 2018 heb ik uw Kamer mijn beleidsreactie op het rapport van de Inspectie JenV «Inrichting repressieve brandweerzorg» toegezonden.

Vraag 50

Op welk moment is de Minister van JenV voor het eerst geïnformeerd over het stopzetten van de onderzoeken door de ADR naar het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg»?

Antwoord 50

Sinds 28 januari 2020 ben ik op de hoogte van het feit dat na ommekomst van het rapport van de ADR naar het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» is besloten de ADR geen nieuwe opdracht te verlenen voor onderzoek naar andere (in het kader van de melding genoemde) Inspectierapporten. Het is dus niet zo dat een onderzoek van de ADR is gestopt.

Vraag 51

Op welk moment is op enigerlei wijze het Ministerie van Algemene Zaken hierover voor het eerst geïnformeerd?

Antwoord 51

Voor zover ik heb kunnen nagaan is het Ministerie van Algemene Zaken niet op de hoogte gebracht van het besluit de ADR geen nieuwe opdracht te verlenen voor onderzoek naar andere in het kader van de melding genoemde Inspectierapporten.

Vraag 52

Wat is geoorloofde beïnvloeding van Inspectierapporten?

Antwoord 52

Zoals de Commissie Overgauw inzake deugdelijkheid van drugsonderzoeken (WODC I) heeft beschreven, kunnen opmerkingen en opbouwende kritiek leiden tot verbetering van de kwaliteit van het onderzoek en/of de rapportage. Indien bij dergelijke invloed de rolverdeling duidelijk blijft en de inhoudelijke afwegingen bij de onderzoekers blijven berusten, is hierbij de onafhankelijkheid van het onderzoek niet in het geding.

De invloed kan echter ook negatief, niet constructief geladen zijn. Een belanghebbende partij kan bijvoorbeeld proberen de onderzoeksresultaten bij te sturen in een door hem gewenste richting en kan daarbij druk uitoefenen op de onderzoekers om de resultaten of de rapportage aan te passen. In dat geval kan worden gesproken van ongeoorloofde beïnvloeding. De Commissie Overgauw geeft aan dat duidelijkheid in fasering en rolverdeling belangrijke voorwaarden zijn voor het borgen van een onafhankelijke uitvoering van het onderzoek als zodanig. Dit geldt ook voor inspectierapporten. De Inspectie heeft naar aanleiding van het ADR-rapport naar het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» het «Protocol voor de werkwijze» aangepast om beter invulling te geven aan de hierboven genoemde voorwaarden.

Vraag 53

Hoe is of wordt de onveilige werksituatie onderzocht die door Medewerkers I en II is gemeld op 26 mei 2017?

Antwoord 53

Op basis van zijn gesprekken met Medewerkers I en II en drie overige medewerkers heeft de SG het hoofd geconfronteerd met zijn bevindingen uit die gesprekken, hen om wederhoor gevraagd en verbeterafspraken gemaakt. In juni 2018 heeft hij het hoofd van de Inspectie een verbeteropdracht gegeven die bestond uit twee onderdelen, namelijk opvolging geven aan de aanbevelingen van de ADR uit het onderzoek naar het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» en vijf specifieke opdrachten om de stijl van leidinggeven en omgang met medewerkers te verbeteren.

Vraag 54

Wat is het feitelijke verschil tussen de klachten die begin 2017 werden gemeld door Medewerkers I en II en de klachten die zij meldden aan het eind van 2017 die wél tot een onafhankelijk onderzoek leidden?

Antwoord 54

Uit de gesprekken die voorjaar en zomer 2017 door de vertrouwenspersonen, de CCI en de SG zijn gehouden kwam een patroon naar voren van een door medewerkers ervaren onveilige stijl van leidinggevenden door het hoofd en plaatsvervangend hoofd van de Inspectie. Ook was er veel onbegrip en ongenoegen over de wijze waarop zij zich in de ogen van de medewerkers bemoeiden met de totstandkoming van de rapporten. Hun rol en betrokkenheid was voor deze medewerkers niet transparant. In de gesprekken met de CCI en de SG zijn geen klachten geuit over externe beïnvloeding en geen voorvallen aangekaart of voorbeelden gegeven waaruit zij een redelijk vermoeden konden afleiden dat sprake was van ongeoorloofde beïnvloeding van buiten de Inspectie op bevindingen en conclusies van onderzoeksrapporten en dat daarmee nader onderzoek te rechtvaardigen was.

In december 2017 en januari 2018 hadden nieuwe verklaringen van Medewerker I betrekking op de interventie op de onderzoeksmethode, het proces van redigeren van de bevindingen en conclusies en de houding van de onderzoekers in het onderzoek «Inrichting repressieve brandweerzorg» waar hij op dat moment mee bezig was. Deze waren specifiek genoeg om een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden te hebben dat bij de totstandkoming van dit rapport de richtlijnen voor goed toezicht en de aanwijzingen van de Minister-President niet of onvoldoende in acht waren genomen.

Vraag 55

Wat was de rol van de CCI in de onderzoeken naar de Inspectierapporten?

Antwoord 55

De CCI heeft met instemming van Medewerkers I en II op 21 januari 2018 een (door)melding gedaan bij de plv. SG en deze geadviseerd onderzoek in te laten stellen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 5.

Vraag 56

Wat is het verschil tussen ongeoorloofde beïnvloeding en onafhankelijkheid?

Antwoord 56

Zie het antwoord op vraag 52.

Vraag 57

Hoe kan het dat de CCI adviseert om het onderzoek door de ADR stop te zetten?

Antwoord 57

Het is de rol van de CCI om de ambtelijke leiding gevraagd en ongevraagd advies te geven als de integriteit van de organisatie of de sociale veiligheid van medewerkers in het geding is, dan wel indien er (door)meldingen of klachten zijn ingediend. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 5.

Vraag 58

Wie zijn er bevoegd om onderzoeken van de ADR stop te zetten?

Antwoord 58

Na het definitief worden van de opdrachtbevestiging is alleen de ADR bevoegd om een onderzoek zelfstandig te stoppen. Dat gebeurt slechts incidenteel als blijkt dat onvoldoende informatie beschikbaar is, of op gegronde argumenten van de opdrachtgever. Met betrekking tot het onderzoek als gevolg van de melding over de Inspectie is van tevoren schriftelijk besloten tot een onderzoek naar het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» en (na afronding hiervan) een vervolgonderzoek naar het overige deel van de melding op basis van een separate nog overeen te komen opdrachtbevestiging. In mijn antwoord op vraag 27 heb ik toegelicht waarom is besloten de ADR geen vervolgopdracht te verlenen. Er is dus geen sprake geweest van het stopzetten van een onderzoek.

Vraag 59

Kan toegelicht worden hoe de ADR dit soort onderzoeken onderzoekt?

Antwoord 59

In zijn algemeenheid volgt uit het Auditcharter van de ADR dat de ADR zijn taken als interne auditdienst in professionele onafhankelijkheid uitvoert. De ADR is daarbij gebonden aan de voorschriften inzake onder meer objectiviteit en onafhankelijkheid, zoals die zijn opgenomen in de gedragsregels van de beroepsorganisaties. De ADR mag op het terrein van opdrachtaanvaarding, uitvoering en rapportering van niemand instructies aanvaarden. De ADR is onafhankelijk en staat los van de dagelijkse interne beheersingsmaatregelen, die in de diverse onderdelen van de onderscheiden bedrijfsprocessen zijn geïntegreerd. Door de onafhankelijke positionering heeft de ADR rechtstreeks toegang tot de ambtelijke en politieke leiding van de ministeries. De ADR voorkomt elke vorm van belangenverstrengeling (in wezen en schijn). Alle auditors die werkzaam zijn bij of verbonden zijn aan de ADR dienen jaarlijks een schriftelijke bevestiging van hun persoonlijke onafhankelijkheid te ondertekenen.

Specifiek voor dit soort onderzoeken voert de ADR, indien de ADR door de Minister gevraagd wordt een klacht of melding te onderzoeken, in principe een feitenonderzoek uit. Ook met betrekking tot het Inspectierapport «Inrichting repressieve brandweerzorg» heeft de ADR een dergelijk onderzoek uitgevoerd. Daarbij heeft de ADR het feitencomplex rondom gemelde vermeende misstanden binnen de Inspectie onderzocht en inzichtelijk gemaakt.

Vraag 60

Op basis van welke gesprekken adviseert de CCI om het vervolgonderzoek door de ADR stop te zetten?

Antwoord 60

Zie het antwoord op vraag 57.

Vraag 61

Wat is de reden dat in de brief van 23 mei 2018 niet is aangegeven dat er op basis van het onderzoek door de ADR twee andere Inspectierapporten niet zouden worden onderzocht?

Antwoord 61

De redenen voor het besluit om aan de ADR geen nieuwe opdracht te verlenen met betrekking tot de overige in het kader van de meldingen genoemde Inspectierapporten heb ik in mijn antwoord op vraag 27 toegelicht.

Vraag 62

Waarom zou de ADR de meest geschikte partij zijn voor het onderzoek naar de ongeoorloofde beïnvloeding van de Inspectierapporten?

Antwoord 62

De ADR is een onafhankelijke onderzoeksinstantie binnen de rijksoverheid met een ruime ervaring aan onderzoeksmethoden en staat los van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.

Vraag 63

Wat is de reden dat niets is gedaan met de teleurgestelde reactie van de medewerkers op het besluit geen vervolgopdrachten te geven aan de ADR?

Antwoord 63

De melders zijn geïnformeerd over de uitkomsten van het ADR-onderzoek en het besluit van het bevoegd gezag om geen vervolgopdracht aan de ADR te verlenen. Met melders is destijds besproken dat de andere onderdelen van hun melding geadresseerd worden in een veranderopdracht aan de Inspectie, opdat de Inspectie direct in staat is de noodzakelijke verbeteringen in gang te zetten.


X Noot
1

Kamerstuk 29 517, nr. 142.

Naar boven