28 844 Integriteitsbeleid openbaar bestuur en politie

Nr. 184 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 juni 2019

Naar aanleiding van de Regeling van Werkzaamheden van 18 juni jl. (Handelingen II 2018/19, nr. 94), waarin uw Kamer verzoekt om een brief inzake het onderzoek van de Rijksrecherche naar een lek bij mijn ministerie, bericht ik u het volgende.

Op 23 januari 2018 heb ik in het debat rondom het WODC (Handelingen II 2017/18, nr.42, item 33) in eerste termijn aangegeven dat er geen onderzoek was gedaan naar de vraag wie de melding van de klokkenluidster in de WODC-zaak naar buiten had gebracht en ook heb ik benadrukt een dergelijke cultuur niet voor te staan. In tweede termijn heb ik geantwoord «dat in het algemeen bij het vermoeden van een strafbaar feit, in casu lekken, de Rijksrecherche voor onderzoek wordt ingeschakeld. Ik kan u verzekeren dat er in deze casus geen Rijksrechercheonderzoek loopt.»

In het voorjaar van 2018 is mijn ministerie herhaaldelijk geconfronteerd met het lekken van informatie. Dit betroffen andere zaken dan de WODC-zaak. Het betrof in alle gevallen interne informatie van mijn ministerie en in een deel van de gevallen informatie die naar haar aard als vertrouwelijk geldt. Zo ging het bijvoorbeeld over personeelsvertrouwelijke informatie, maar ook over informatie op het terrein van de NCTV. Deze en andere incidenten heb ik op een rij laten zetten. Ik heb daarbij ook het lekken van de vertrouwelijke notitie van de klokkenluidster (mevrouw Van Ooyen) betrokken (hierna: de vertrouwelijke notitie), omdat deze buiten haar medeweten en zonder haar instemming onbevoegd aan derden was verstrekt.

In juli 2018 zijn deze incidenten ter beoordeling voorgelegd aan de coördinerend officier van justitie voor de Rijksrecherche. Daarbij is gevraagd te kijken of het OM in het dossier mogelijke opsporingsindicaties kan herkennen die zich lenen voor nader onderzoek. Bij elkaar opgeteld gaat het om een twintigtal incidenten waarin informatie is gelekt. In meerdere gevallen ging het om vertrouwelijke informatie die viel onder de ambtelijke geheimhoudingsplicht. Naast dat lekken van vertrouwelijke informatie een schending van het ambtsgeheim en een ambtsmisdrijf is, schaadt stelselmatig lekken het onderlinge vertrouwen, de privacy van betrokkenen en de interne openheid tussen medewerkers onderling. Door dit aan te brengen bij het OM, heb ik een zo zorgvuldig en onafhankelijk mogelijke beoordeling van deze zaken willen bewerkstelligen, in plaats van hier zelf in te treden.

Het OM heeft in oktober 2018 bevestigd dat het in meerdere van de voorgelegde gevallen ging om informatie die viel onder de ambtelijke geheimhoudingsplicht en dat van die gevallen het lekken van de vertrouwelijke notitie voldoende opsporingsindicaties bood voor nader onderzoek. Op basis van het oordeel van het OM achtte ik mij gehouden aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering (Sv). In deze aangifte is duidelijk aangegeven dat het stuk buiten medeweten van de klokkenluidster (mevrouw Van Ooyen) is gelekt en dat deze dus niet tegen haar is gericht. Ik hecht er aan te melden dat ik haar op 13 juni jl. een brief heb gestuurd waarin ik benadruk het heel vervelend te vinden indien ze van dit onderzoek of de publiciteit hierover hinder zou ondervinden. In reactie daarop heeft zij op 21 juni per brief aangegeven daar inderdaad hinder van te ondervinden. Ik heb haar daarop direct in reactie aangeboden in gesprek te willen gaan over adequate genoegdoening voor die hinder. Verder heb ik haar laten weten dat ik haar brief heb doorgeleid naar het OM en gezien de eigenstandige positie van het OM hier verder niet in kan treden.

Ik acht het uiterst onwenselijk dat stelselmatig (vertrouwelijke) informatie vanuit het ministerie wordt gelekt. Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Dat houdt enerzijds in dat interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal moeten functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet.1 Anderzijds houdt een veilige werkomgeving ook in dat medewerkers van mijn departement erop moeten kunnen vertrouwen dat informatie van hun hand niet door collega’s buiten hun medeweten om wordt verstrekt aan onbevoegde derden en dientengevolge in de publiciteit verschijnen.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Kamerstuk 35 200 VI, nr. 8. Zie antwoord op vraag 158; Kamerstuk 28 844, nr. 168 (integrale beleidsreactie WODC-rapporten); Kamerstuk 28 844, nr. 157 (beleidsreactie aanbevelingen WODCIII).

Naar boven