28 385
Evaluatie Meststoffenwet

nr. 164
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 maart 2010

Dit jaar is de uitvoering gestart van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstukken II, 28 385, nr. 132). De vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft mij naar aanleiding van een op 25 maart a.s. te houden algemeen overleg verzocht u te informeren over de stand van zaken in het mestbeleid. Met deze brief voldoe ik mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan dat verzoek.

Op de agenda van het algemeen overleg van 25 maart a.s. staat onder andere de reactie op het TCB-advies «Beleidsvisie duurzaam gebruik ondergrond». De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal u hierover nader informeren wanneer zij deze beleidsvisie, naar verwachting dit voorjaar, aan uw Kamer aanbiedt. In een aparte brief ontvangt u van mij een reactie op het TCB-advies «Nieuwe verontreinigingen in de bodem van het landelijk gebied».

In deze brief komen ook enkele onderwerpen aan bod waarvoor de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van uw Kamer (VC-LNV) in brieven van 10 december 2009 (nummers 2009D63153 en 2009D63180) en 26 januari 2010 (2010D04065) specifiek aandacht heeft gevraagd: de uitvoering van de motie Polderman over het onderzoek naar de gevolgen van de afschaffing van de dierrechten (in § 2); de stand van zaken rond de uitvoering van de motie Snijder-Hazelfhoff over een meer onderscheidend mestbeleid (in § 3) en de stand van zaken rond het amendement Koopmans betreffende uitvoering van de Nitraatrichtlijn (in § 4). Het antwoord op de vragen van de VC-LNV van 10 februari 2010 (nummer 2010Z02382/2010D07470) over mestwetgeving in relatie tot fosfaatfixerende gronden heeft uw Kamer per brief van 10 maart 2010 bericht ontvangen.

Ik zal hieronder verder ingaan op de mestproductie 2008 en de stand van zaken rond onderzoek naar mogelijkheden voor milieusturing in de veehouderij vanaf 2015 (§ 2); uitvoering gebruiksnormen en derogatie (§ 3); de stand van zaken rond de monitoring van de waterkwaliteit (§ 4); de stand van zaken rond innovatie en kennisverspreiding op het gebied van mest en mestgebruik (§ 5); de voortgang inzake mestbe- en verwerking (§ 6); de stand van zaken rond de praktijkproef voor emissiearme bedrijfsvoering (§ 7), en tot slot een aantal ontwikkelingen op het gebied van mesttransport.

1. Algemeen

In het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn heb ik u geschetst dat landbouwondernemingen door toepassing van goede landbouwpraktijk kans hebben gezien in de voorbije jaren met behoud van goede opbrengsten aanzienlijk te besparen op het gebruik van meststoffen. Dat is bemoedigend. Het recente besluit van de Europese Commissie om ook voor de periode 2010–2013 derogatie te verlenen beschouw ik als een signaal dat de Europese Commissie die inspanningen evenzeer waardeert.

De komende jaren worden de gebruiksnormen voor fosfaat en deels ook voor stikstof scherper. De uitdaging voor de landbouwsector is hiervoor binnen de gebruiksruimte oplossingen te vinden. Belangrijk is dat ondernemers zich er van bewust zijn dat actie geboden is en dat zij op tijd hun bedrijfsvoering aanpassen. Aan dat bewustzijn draagt bij dat ondernemers tijdig op de hoogte zijn van de normen die in de toekomst gaan gelden voor toegelaten doseringen meststoffen en voorschriften voor het gebruik. In het actieprogramma heb ik aangekondigd dat op basis van een in 2012 uit te voeren evaluatie de concrete randvoorwaarden worden geformuleerd die gaan gelden voor het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn voor de periode 2014–2017. Duidelijk is ook gemaakt dat voor wat betreft nitraat, de grootste slag in de zand- en lössgebieden geslagen moet worden. Vooral in die gebieden zullen ondernemers dan ook veranderingen in hun bedrijfsvoering tot stand moeten brengen.

2. Mestproductie en milieusturing

In oktober 2009 heeft het CBS de definitieve cijfers over de mestproductie in 2008 gepubliceerd. De mestproductie bedroeg in 2008, uitgedrukt in stikstof, 491 miljoen kg, en uitgedrukt in fosfaat, 176 miljoen kg. De fosfaatproductie was daarmee in 2008 ongeveer 3 miljoen kg (1,7%) hoger dan in 2002. Dit betekent dat in 2008 niet voldaan is aan een van de voorwaarden van de door de Europese Commissie afgegeven derogatie van de Nitraatrichtlijn. Ik zal dit binnenkort ook aan de Europese Commissie melden. Ik neem nu geen aanvullende maatregelen om de stikstof- en fosfaatproductie te beperken, omdat ik er op vertrouw dat het ingezette beleid veehouders zal prikkelen om de fosfaat- en stikstofproductie te beperken. Daarnaast is van belang te constateren dat de situatie in 2008 aanzienlijk anders was dan in 2002. De afzet van mest buiten de Nederlandse landbouw door export en mestverwerking is in de periode 2002–2008 gegroeid (uitgedrukt in fosfaat met 75% ofwel bijna 14 mln. kg tot 32 mln kg in 2008); het gebruik van kunstmest is in diezelfde periode gedaald (uitgedrukt in fosfaat met ruim 23%, overeenkomend met 11 mln. kg). Hierdoor zijn de bodemoverschotten van stikstof en fosfaat de afgelopen jaren gedaald.

De milieubelasting met stikstof en fosfaat uit de landbouw is per saldo afgenomen en ligt onder het niveau van 20021.

Vanzelfsprekend is beheersing van de mestproductie een aspect dat meeweegt in toekomstige besluitvorming over de milieusturing vanaf 2015. Op enig moment zal besloten moeten worden over hoe om te gaan met het gegeven dat in 2015 zowel het stelsel van dierrechten vervalt als de melkquota. In de Nota naar aanleiding van het verslag over de wijziging van de Meststoffenwet (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 945, nr. 6) heb ik u geïnformeerd over een door mij uitgezet onderzoek naar mogelijke sturingsinstrumenten om de Nederlandse veehouderij ook vanaf 2015 duurzaam te laten produceren binnen de toekomstige milieugebruiksruimte. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd en zal gebruikt worden om de besluitvorming over de milieusturing in de veehouderij voor te bereiden.

Over de uitvoering van het in de motie Polderman (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 123 XIV, nr. 82) gevraagde onderzoek naar de gevolgen van het afschaffen van dierrechten maak ik afspraken met het Landbouw Economisch Instituut. Uw Kamer zal te zijner tijd over de resultaten worden geïnformeerd.

3. Gebruiksnormen en derogatie

Derogatie

Zoals aangegeven heeft de Europese Commissie aan Nederland een beschikking afgegeven voor een derogatie van 250 kilogram stikstof per jaar uit dierlijke mest op individuele bedrijven voor de jaren 2010 tot en met 2013. De hieraan verbonden voorwaarden en verplichtingen zijn nauwelijks gewijzigd. In totaal hebben 22 816 bedrijven met 879 000 hectares zich voor derogatie aangemeld. Dit betekent een daling van het aantal aanmeldingen ten opzichte van het voorgaande jaar met 4,1%.

Uitvoering motie Snijder-Hazelhoff

In mijn brief van 25 november 2009 (Kamerstukken II, 2009–2010, 28 385, nr. 159) heb ik u geïnformeerd over de vragen die in het kader van het onderzoek ter uitvoering van de motie SnijderHazelhoff (Kamerstukken II, 2008–2009, 28 385, nr. 123) beantwoord moeten worden. In aanvulling daarop kan ik u nu mede delen dat het onderzoek per 1 januari van start is gegaan. Gepland is dat het onderzoek medio dit jaar wordt afgerond.

4. Monitoring waterkwaliteit: toetsdiepte nitraat

Tijdens de mondelinge behandeling van het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet op 1 juli 2009 heb ik u gezegd dat onderzocht wordt op welke wijze het meest effectief uitvoering gegeven kan worden aan de motie Koopmans (Kamerstukken II, 2008–2009, 28 385, nr. 138). In mijn brief van 27 augustus 2009 (Kamerstukken II, 2008–2009, 28 385, nr. 151), heb ik toegezegd dat ik u dit voorjaar over de uitkomsten van het onderzoek zal informeren.

Het RIVM1 heeft in het kader van het onderzoek naar de uitvoering van de eerder genoemde motie Koopmans vier opties voor een nitraatdieptemeetnet geschetst. De opties variëren in het soort meetnet waarbij kan worden aangesloten, het aantal locaties waar diepere nitraatmetingen moeten plaatsvinden, de wijze waarop locaties gekozen worden en de mate waarin gebruik gemaakt wordt van modelberekeningen om het gedrag van nitraat – en de uiteindelijke concentratie op verschillende diepten – in de bodem en het grondwater en de mate van uitspoeling naar het oppervlaktewater, te bepalen.

Een notitie over de vier opties is ter advisering voorgelegd aan de Technische Commissie Bodembescherming (TCB). De TCB besteedt in haar adviezen «Evaluatie Landelijk meetnet effecten Mestbeleid» van 6 oktober 2009 en «Uitwerking aanpak evaluatie Landelijk meetnet effecten Mestbeleid» van 23 december 2009 aandacht aan de uitwerking van de eerder genoemde motie Koopmans, inclusief de genoemde vier opties. Het RIVM heeft vervolgens de vier opties nader uitgewerkt en deze uitwerking voorgelegd aan de TCB. Het advies van de TCB over de verschillende opties is begin maart verschenen. Op basis van het advies van de TCB zal het RIVM zijn onderzoek met een rapport afronden. Over de resultaten hoop ik u spoedig te kunnen informeren.

5. Innovatie en kennisverspreiding

In mijn brief van 21 april 2009 (Kamerstukken II, 2008–2009, 28 385, nr. 142) heb ik u geïnformeerd over hoe ik de ontwikkeling en doorwerking van innovaties die van belang zijn om de gestelde milieudoelen te kunnen halen, wil ondersteunen. Een groot deel van de in die brief genoemde acties rond de ontwikkeling en verspreiding van kennis en innovatie ten behoeve van het verbeteren van het mestmanagement op bedrijven is inmiddels in uitvoering of zal in de loop van dit jaar uitgevoerd gaan worden.

Ter bevordering van kennis bij ondernemers over de laatste technieken en managementmaatregelen heb ik in het voorjaar van 2009 via een Europese aanbesteding het project «Kennisverspreiding managementmaatregelen voor efficiënter gebruik van stikstof- en fosfaatmeststoffen» uitgezet. Dit project, dat uitgevoerd wordt door het Nutriënten Management Instituut (NMI)1, heeft tot doel door middel van cursussen agrarisch ondernemers in de zand- en lössgebieden de kennis bij te brengen die nodig is om zonder overschrijding van de gebruiksnormen een optimale kwaliteitsproductie te realiseren. Daarbij gaat het vooral om actuele kennis over bemesting.

Tevens wil ik er voor zorgen dat er stappen worden gezet in het innovatieproces om dierlijke mest te beter te kunnen benutten. Ik heb daarvoor een innovatieprogramma gestart. Het programma wordt ondersteund door het Innovatienetwerk en WUR.

Op dit moment loopt er een verkennende studie. Op basis van de resultaten van deze studie kan er na de zomer tot een innovatietraject worden besloten. Initiatiefnemers wordt voorts de mogelijkheid geboden ideeën voor te leggen aan deskundigen bij WUR.

6. Mestbe- en verwerking

Pilot mineralenconcentraat

In het vierde actieprogramma heb ik het belang van mestbe- en verwerking onderstreept en aangegeven de ontwikkeling daarvan te ondersteunen.

Zoals ik u eerder heb laten weten (Kamerstukken II, 2009/10, 28 385, nr. 153) ondersteun ik projecten waarin onderzocht wordt of het mogelijk is op commerciële schaal een mineralenconcentraat te produceren dat kan dienen als vervanger voor stikstofkalikunstmest. Het onderzoek is vorig jaar gestart en loopt aan het eind van dit jaar af; het omvat acht projecten.

Om als kunstmestvervanger te kunnen dienen, moet de in het mineralenconcentraat aanwezige stikstof een hoge werkzaamheid hebben.

Een tussenrapportage over het verloop van de proef laat zien dat die kwaliteit nog niet wordt bereikt. Onderzocht wordt hoe de kwaliteit verder kan worden verbeterd. Om inzicht te krijgen in het afzetpotentieel van het mineralenconcentraat heb ik additionele middelen beschikbaar gesteld voor aanvullend praktijkonderzoek en kennisoverdracht om praktijkervaring onder de aandacht te brengen bij rundveehouders en akkerbouwers. Daarnaast ben ik voornemens onderzoek uit te laten voeren naar alternatieve innovatieve emissiearme technieken voor aanwending van het mineralenconcentraat. Om het afzetpotentieel in beeld te krijgen zal ik gebruikers van het mineralenconcentraat in het kader van het onderzoek in 2010 toestaan van die alternatieve aanwendingsapparatuur gebruik te maken.

Covergisting

Covergisting is een proces waarbij ter verhoging van de biogasproductie, aan dierlijke uitwerpselen organische materialen worden toegevoegd. Om schade aan mens, dier en milieu te voorkomen mogen alleen stoffen worden toegevoegd met een gewaarborgde samenstelling en herkomst. Die stoffen zijn geplaatst op de zogenoemde positieve lijst. In het afgelopen jaar heb ik u geïnformeerd over een aantal acties dat ik heb ondernomen om belemmeringen rond covergisting weg te nemen (Aanhangsel Handelingen, 2009–2010, nr. 881). Ik verwacht u voor de zomer te kunnen informeren over de resultaten daarvan en over het vervolg op de studie naar de huidige systematiek van de positieve lijst en alternatieven daarvoor.

7. Gebruiksvoorschriften – praktijkproef alternatief aanwenden

In het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn heb ik toegezegd in 2010 en 2011 ruimte te willen geven voor uitvoering van een praktijkproef die organisaties in staat stelt een model te beproeven dat moet borgen dat melkveebedrijven een voorgeschreven pakket managementmaatregelen gericht op emissiearme bedrijfsvoering, adequaat naleven. Voor uitvoering van die proef is ontheffing nodig van bepalingen in het Besluit gebruik meststoffen.

Mijn voornemen aan twee organisaties die een projectvoorstel hebben ingediend, te weten de Vereniging Noordelijke Friese Wouden en de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu, toestemming te verlenen voor het uitvoeren van de proef heb ik onlangs ter inzage gelegd.

Dit voornemen strekt mede tot uitvoering van de motie Polderman (Kamerstukken II 2007–2008, 28 385, nr. 100 ), waarin is verzocht in overleg met boerenorganisaties ontheffing te verlenen voor experimenten met verschillende gesloten kringloopsystemen, evenals met de motie Atsma en Jacobi (Kamerstukken II, 2007–2008, 31 200 XIV, nr. 40), waarin is verzocht met een positieve grondhouding te onderzoeken of zelfsturing in het landelijk gebied de regeldichtheid kan verminderen, zonder dat wettelijke vereisten worden omzeild en de Noordelijke Friese Wouden aan te wijzen voor een pilot zelfsturing.

8. Mesttransport

Voor het transport van dierlijke mest zijn strikte regels gesteld. Die zijn nodig om te kunnen controleren of ondernemers de gebruiksnormen in acht nemen. Ik streef er voortdurend naar om waar mogelijk de regeldruk voor ondernemers zo klein mogelijk te houden.

In dat kader heb ik besloten om de regel dat voor elk mesttransport een vervoerdocument moet worden opgestuurd aan Dienst Regelingen te versoepelen. Ik heb besloten voor forfaitaire transporten (transporten die niet hoeven te worden bemonsterd of geanalyseerd), toe te staan dat alle vrachten tussen dezelfde leverancier en afnemer op één dag op één vervoerdocument worden verantwoord. Dat zal tot een zeer aanzienlijke vermindering van het aantal op te maken vervoerdocumenten leiden. Deze verandering zal, gelet op de benodigde aanpassing van de regelgeving, ingaan per 1 januari 2011.

Een lastenverlichting wordt naar verwachting ook gerealiseerd zodra de procedure rond het melden van export van mest is ondergebracht bij één (internet)loket. Momenteel wordt de hiervoor benodigde programmatuur gebouwd. Zodra deze programmatuur gereed is en de regelgeving hierop is aangepast zal dit voor zowel bedrijfsleven als overheid tot lagere lasten leiden.

Tot slot loopt er onderzoek naar de ruimte die kan worden geboden voor vervoer van mest per pijpleiding. Onderzocht wordt vooral hoe kan worden verzekerd dat mest niet in het milieu verdwijnt en daar schade veroorzaakt.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XNoot
1

CBS statline 11 maart 2010. De cijfers over 2008 zijn voorlopige cijfers.

XNoot
1

In samenwerking met WUR Alterra, Deltares en het Landbouw Economisch Instituut (LEI).

XNoot
1

I.s.m. Animal Science Group (ASG) en Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO) van WUR en IPC Groene Ruimte.

Naar boven