nr. 116
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 september 2008
Hierbij reageer ik, op verzoek van uw Kamer, op het artikel «Steekproeven
bij mest niet riskanter» in het blad «Boerderij» van 17 september
20081.
Bovengenoemd artikel gaat over het onderzoek «Indicaties van milieurisico’s
en bruikbaarheid van controlebemonstering in Spoor 2» uitgevoerd door
Hoeksema, Velthof en Thissen van de Animal Sciences Group (ASG) van Wageningen
UR (bijlage)1. Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van pilots
naar alternatieve systemen voor de momenteel verplichte 1 op 1 bemonstering
en analyse van mest bij transport (zogenaamde «Spoor 2» als alternatief
voor het reguliere «Spoor 1»).
LNV heeft twee initiatiefnemers voor Spoor 2 in de gelegenheid gesteld
een pilot uit te voeren, te weten LTO/Mestac en Mestbureau West. In de pilots
wordt onderzocht of deze alternatieve systemen als volwaardige alternatieven
voor Spoor 1 kunnen dienen. Beide alternatieven berekenen een bedrijfsforfait
dat met regelmaat geijkt wordt door controlebemonstering (minimaal 1 op 5
vrachten bemonsteren).
Het in Boerderij genoemde onderzoek maakt deel uit van de pilots. ASG
heeft op basis van bedrijfsgegevens studie verricht naar de bruikbaarheid
van deze controlebemonstering voor bewaking van de juistheid van specifieke
bedrijfsforfaits. ASG heeft daarnaast de milieurisico’s van de Spoor
2 alternatieven ten opzichte van de milieurisico’s van Spoor 1 indicatief
in kaart gebracht.
ASG concludeert dat indien mest binnen de regio wordt afgezet, de milieurisico’s
op lange termijn gelijk zijn. Controlebemonstering moet er voor waken dat
de samenstelling van de mest zo goed mogelijk bepaald wordt.
ASG geeft aan dat de noodzakelijke frequentie van controlebemonstering
sterk afhangt van het type bedrijf. ASG adviseert als randvoorwaarde aan deelname
een minimum aantal controlemonsters te stellen. Dit maakt spoor
2 mogelijk geschikt voor bedrijven met een gericht en constant bedrijfsmanagement
en een grote mestafvoer.
Voor kleinere bedrijven en/of bedrijven met een wisselend management (bijvoorbeeld
wisselende voersamenstelling) is een controlebemonstering van 1 op 5 niet
frequent genoeg en daarmee onbetrouwbaar.
Uit het ASG-rapport blijkt daarnaast dat de betrouwbaarheid van monstername
erg sterk toeneemt met het aantal vrachten dat bemonsterd wordt.
Op basis van dit rapport lijkt er wetenschappelijk gezien geen belemmering
te bestaan om bedrijven die veel mest met een homogene samenstelling in de
regio afzetten, een alternatief spoor te gunnen. Ik neem het onderzoek mee
in de evaluatie die ik met de initiatiefnemers uitvoer over de mogelijke kansen
van Spoor 2. In deze evaluatie worden ook andere onderdelen van de experimenten
bezien (zoals de handhaafbaarheid, controle door een particuliere instantie,
administratieve en uitvoeringslasten).
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg