28 358
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (verbetering van de handhaving en bepalingen inzake uitbreidingstoelatingen)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 2 oktober 2002

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij omtrent het onderhavige wetsvoorstel.

In deze nota ga ik, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte, in op de in het nader verslag gemaakte opmerkingen en gestelde vragen. Daarbij is, met uitzondering van de vragen die in het nader verslag gesteld werden onder «Overleg», in beginsel de volgorde van het verslag gevolgd. Op deze vragen ben ik hierna onder 2. Algemeen ingegaan. Waar door leden van verschillende fracties gelijke of gelijksoortige vragen zijn gesteld, zijn deze voorts gezamenlijk beantwoord.

2. Algemeen

De leden van de CDA-fractie stellen zeer positief te zijn over de ingediende nota van wijziging. Het oplossen van knelpunten vanuit de praktijk op een constructieve wijze, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de Europese Unie, spreekt deze fractie zeer aan. Ook de leden van de van de fractie van de LPF zijn verheugd met de ingediende wijzigingen op het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling en waardering kennis genomen van de nota van wijziging. De leden van de SGP-fractie staan positief tegenover de aangebrachte wijzigingen en zijn met de leden van de fractie van Leefbaar Nederland van mening dat deze goed rekening houden met de problemen rond de toelating van bestaande middelen.

De leden van de genoemde fracties stellen wel nog een aantal vragen waar verder in deze nota naar aanleiding van het nader verslag ter bestemder plaatse zal worden ingegaan.

Door de leden van de fracties van het CDA, de LPF, de PvdA, GroenLinks, en D66, zijn in het nader verslag onder «Overleg» vragen gesteld over en opmerkingen gemaakt omtrent het proces dat thans in gang is gezet om te komen tot een nieuw beleid voor gewasbeschermingsmiddelen en onder meer de relatie met het onderhavig wetsvoorstel, in het bijzonder de door mij ingediende nota van wijziging.

Naar aanleiding van deze vragen en opmerkingen hecht ik er aan om het volgende naar voren te brengen.

Het kabinet heeft het initiatief genomen om de problematiek van de bestrijdingsmiddelen op te lossen en te komen tot een duurzame gewasbescherming. De insteek daarbij is het maken van harde afspraken voor de middellange termijn in combinatie met oplossingen voor de korte termijnproblemen. Uitgangspunten zijn: herstel van het vertrouwen in de overheid, private partijen aanspreken op hun verantwoordelijkheid, duurzame landbouw en «level-playing field». Gestreefd wordt naar een zo groot mogelijk commitment van de betrokken partijen. Daarbij is een actieve en constructieve bijdrage van alle betrokkenen van groot belang.

De nota Zicht op gezonde teelt heeft als doel het terugdringen van de milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen. Om dit doel te bereiken is ingezet op twee sporen: vermindering van gebruik en emissies van bestrijdingsmiddelen en telers stimuleren tot geïntegreerde gewasbescherming op gecertificeerde bedrijven. Oorzaken van de huidige situatie zijn onder meer de opgelopen vertraging bij de Europese beoordeling van werkzame stoffen en het feit dat het toelatingsbeleid steeds sterker het onderwerp is geworden van juridische procedures. Onder boeren en tuinders is hierdoor het draagvlak voor het gewasbeschermingsbeleid sterk afgenomen. Daardoor is een klimaat ontstaan dat verdere voortgang van geïntegreerde teelt in de weg staat en illegaal gebruik in de hand kan werken. Breed wordt door gesprekspartners ingezien, dat de huidige situatie slechts verliezers kent die niet zal leiden tot de beoogde vermindering van de milieubelasting. Het proces van verduurzaming stokt momenteel. Het is echter niet terecht om te stellen dat er weinig deugt van het beleid; daarbij zijn immers ook externe factoren aan te wijzen. Vast staat dat er belangrijke winst is geboekt op het gebied van veiligheid voor de consument en dat ook de milieubelasting belangrijk is afgenomen. Tegelijk moet echter worden vastgesteld dat het landbouwkundige belang wat op de achtergrond is geraakt. Voortzetting van het huidige beleid heeft als risico dat bepaalde teelten in gevaar gaan komen. Nog recent zijn signalen daarvoor aan de dag getreden.

Bij veel boeren is daardoor het beeld ontstaan dat het de overheid niet zoveel kan schelen hoe het hen vergaat. Dit is ernstig. Omdat dat raakt aan het vertrouwen dat boer en burger in de overheid mogen stellen. Ook de Algemene Rekenkamer is in zijn op 25 september jl. uitgebrachte rapport omtrent de toelating van bestrijdingsmiddelen onder meer ingegaan op de gevolgen van het tot op heden gevoerde Nederlandse beleid.

Dit kabinet wil het vertrouwen in de overheid herstellen. Naar de mening van het kabinet is het dan ook tijd voor het begraven van de strijdbijl. Hiertoe is contact gezocht met het landbouwbedrijfsleven en de milieubeweging.

Bij beide partijen is geproefd dat er behoefte bestaat en kans wordt gezien te komen tot structurele verbeteringen in de situatie. Daartoe moeten echter wel de huidige knelpunten voortvarend worden opgelost. Oplossen van knelpunten in het middelenpakket op de korte termijn wordt nadrukkelijk verbonden aan het maken van doelgerichte en niet-vrijblijvende afspraken met partijen over het realiseren van duurzame gewasbescherming op (middel)lange termijn. Dit vraagt van alle betrokken partijen vertrouwen, zowel in elkaar als in de overheid.

De laatste jaren heeft het onderwerp gewasbescherming tot grote maatschappelijke onrust geleid. Vanzelfsprekend hebben regering en parlement het laatste woord als het gaat om wetgeving en de totstandkoming van nieuw beleid. Dit neemt niet weg, dat het verstandig is te komen tot beleid dat bij maatschappelijke groeperingen op draagvlak kan rekenen. Naar de mening van het kabinet moet het mogelijk zijn om te komen tot een situatie die zowel voor de landbouw als de milieubeweging positief uitwerkt: voor de landbouw een effectief middelenpakket en een level-playing field, voor de milieubeweging dat het proces van verdere verduurzaming van de landbouw weer met kracht kan worden ingezet.

De koninklijke weg van het proces dat het kabinet zou wensen te volgen is eerst overleg en dan beleid. De knelpunten dienen echter voor de aanvang van het teeltseizoen 2003 te zijn opgelost. Om praktische redenen is dan ook gemeend reeds vooruitlopend op de te voeren gesprekken en vooruitlopend op de presentatie van het nieuwe gewasbeschermingsbeleid, bij nota van wijziging een wijzigingsvoorstel aan de Tweede Kamer aan te bieden, zodat dit – indien het overleg hiertoe aanleiding geeft – spoedig in werking zou kunnen treden en er toe leidt dat snel en adequaat op situaties kan worden ingespeeld.

Het kabinet heeft ook overwogen om nog niet nu een nieuwe voorziening te treffen. Dan bestaat echter het risico dat er straks een evenwichtig pakket aan maatregelen ligt, maar dat de wettelijke voorzieningen ontoereikend zijn. En wetgeving heeft zo zijn doorlooptijden. Dat zou de vaart uit het proces halen, daar waar het kabinet er juist op uit is deze erin te houden.

Over deze en andere, meer op de inhoud gerichte zaken, wordt overleg gevoerd met de meest betrokken partijen. Partijen waren reeds naar aanleiding van de op 26 juli 2002 aan de Tweede Kamer gezonden brief over de vrijstellingsregeling voor de uienteelt op de hoogte van de stappen die genomen zouden moeten worden voor het oplossen van knelpunten en het inzetten van verdere verduurzaming. Wat met partijen niet is overlegd, is het tijdstip waarop het wijzigingsvoorstel aan de Kamer zou worden aangeboden.

Het kabinet streeft ernaar om de mogelijkheden voor de invulling van een bijgesteld beleid voor de landbouwbestrijdingsmiddelen gezamenlijk met betrokken partijen te analyseren alvorens te komen tot nadere besluitvorming. Bij deze nadere analyse kan dan ook de uitwerking van de door Stichting Natuur en Milieu en LTO gebrachte visies aan de orde komen. Verder worden overige maatschappelijke groeperingen betrokken bij de invulling van het bijgestelde beleid.

Het kabinet is ervan overtuigd, dat op deze wijze gekomen kan worden tot een evenwichtig pakket aan maatregelen, waardoor het proces om te komen tot een duurzame gewasbescherming weer op gang komt. Dit alles moet nog voor het kerstreces resulteren in liefst gezamenlijk gedragen afspraken en een nieuwe nota gewasbescherming. Deze nota zal bondig zijn en helder maken wie waarvoor aan zet is.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om aan te geven in hoeverre de nota van wijziging in overeenstemming is met de door de Kamer goedgekeurde nota «Zicht op gezonde teelt».

Ik merk op dat de nota Zicht op gezonde teelt als doel heeft de milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen. Om dit doel te bereiken worden telers gestimuleerd geïntegreerde gewasbescherming toe te passen.

Implementatie van de nota van wijziging zal het draagvlak voor uitvoering van dit doel vergroten. Indien een voorziening is getroffen voor een aantal knelpunten zal – mede met verbeterde handhavingsmogelijkheden – ook de naleving verbeteren. Ik verwacht dan ook per saldo een positief effect voor de belasting van het milieu. De nota van wijziging staat derhalve niet op gespannen voet met de doelstellingen van de nota Zicht op gezonde teelt.

De leden van de fractie van D66 vragen aan te geven in hoeveel gevallen de in de toelichting bij de nota van wijziging genoemde knelpunten als gevolg van de uitvoering van het Meerjarenplan Gewasbescherming zich hebben voorgedaan. De leden van de D66-fractie constateren voorts dat met het door het parlement recent aangenomen artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet aansluiting is gezocht met het Europese tempo van beoordelen. Het kabinet stelt dat slechts ten dele hiermee een oplossing voor de knelpunten is bereikt. Deze leden vragen of aangeven kan worden om welk deel van de knelpunten het hierbij gaat en dus voor welk deel artikel 25d geen oplossing biedt.

Dienaangaande merk ik op dat artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) voor een aantal categorieën van middelen geen oplossing biedt indien de noodzaak zou komen te bestaan middelen uit deze categorieën toe te laten.

Artikel 25d voorziet in een lijst van werkzame stoffen waarvan de middelen die die stoffen bevatten pas op een later tijdstip, namelijk nadat daarover in Europees verband besluitvorming heeft plaatsgevonden, in Nederland zullen worden beoordeeld. De in Nederland nog toegelaten middelen met niet op die lijst opgenomen werkzame stoffen, de zogenoemde A-lijst, zullen derhalve nog wel in Nederland door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna: CTB) worden beoordeeld conform de planning. Dergelijke middelen zullen derhalve nog vooruitlopend op het Europese traject kunnen vervallen. Indien de noodzaak daartoe bestaat zal met het nieuw geïntroduceerde artikel een voorziening kunnen worden getroffen. Dit zal van geval tot geval moeten worden bezien.

Daarnaast kan een voorziening worden getroffen voor reeds eerder in Nederland vervallen middelen, onder meer als gevolg van de uitvoering van het Meerjarenplan Gewasbescherming. Artikel 25d werkt immers slechts voor de in Nederland nu nog toegelaten middelen.

Ten slotte moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de landbouwkundig onmisbare middelen. De bestaande voorziening hiervoor (artikel 25c) heeft niet het beoogde effect gehad, terwijl aan die middelen onverkort behoefte kan blijven bestaan.

Ik benadruk dat met de getroffen voorziening uitsluitend in gevallen waarin de dringende noodzaak is komen vast te staan een oplossing zal worden geboden. Bovendien kan binnen de geschetste kaders deze oplossing alleen geboden worden indien met betrekking tot de werkzame stof nog geen Europees verbod geldt en – met het oog op de Europese besluitvorming – door de belanghebbende industrie een dossier ter verdediging van die werkzame stof in Brussel is ingediend of bevestigd is dat deze ter vedediging van die stof zal worden ingediend.

3. Harmonisatie

De zinsnede in de toelichting bij de nota van wijziging over de besprekingen met de Commissie van de Europese Gemeenschappen is de leden van de fractie van de LPF niet geheel duidelijk. Zij merken op dat er in de Europese Commissie toch niemand tegen harmonisatie kan zijn. De leden van de fractie van de PvdA vragen over welke punten de gesprekken met de Europese Commissie gaan.

Dienaangaande merk ik op dat – omdat met de gekozen aanpak wordt afgeweken van de tot nu toe door Nederland gevolgde werkwijze – met de Europese Commissie ambtelijk is verkend op welke wijze deze beleidswijziging zodanig kan worden toegepast opdat daarbij zoveel mogelijk recht kan worden gedaan aan het proces van een spoedige Europese harmonisatie. Binnen de Europese Commissie zal inderdaad niemand tegen harmonisatie kunnen zijn. Op Europees vlak is die geharmoniseerde situatie op het niveau van werkzame stoffen voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden thans echter nog niet bereikt.

Aangezien regelgeving en praktische maatregelen toch een nationale uitwerking zijn vragen de leden van de VVD-fractie zich af in hoeverre wat nu voorligt ook werkelijk in overeenstemming is met de buurlanden en in het bijzonder met die EU-lidstaten die van bovengemiddeld belang zijn voor de exportpositie, maar ook voor de import op de nationale markt.

Met onderhavige wetswijziging wordt niet gestreefd naar een situatie in Nederland die volkomen gelijkwaardig zou zijn met de situatie in onze buurlanden en met die EU lidstaten die van bovengemiddeld belang zijn voor de import- en exportpositie. De situatie in onze buurlanden is overigens ook onderling verschillend waardoor een volkomen gelijkwaardige situatie niet mogelijk is. Dit is voorts niet noodzakelijk omdat het tot nu toe gevoerde toelatingsbeleid in veel gevallen tot een belangrijke afname van de milieubelasting heeft geleid, zonder dat hierbij aanwijsbare teeltknelpunten zijn ontstaan. Ik acht het van groot belang deze vooruitstrevende positie van de Nederlandse teler te behouden, juist met het oog op de sterke exportpositie. Met deze wetswijziging wordt dan ook slechts beoogd een oplossing te bieden voor die situaties waar het toelatingsbeleid wel tot teeltknelpunten heeft geleid of zal kunnen leiden.

De leden van de VVD-fractie vragen of er een overzicht kan worden gegeven van bestrijdingsmiddelen voor gewassen die in andere lidstaten mogen worden toegepast maar in Nederland toch blijven buitengesloten.

Een dergelijk overzicht is op het niveau van gewassen niet beschikbaar. Ook communautair is slechts een overzicht aanwezig op het niveau van werkzame stoffen. Daaruit valt derhalve alleen af te leiden of er in een andere lidstaat een toelating aanwezig is die gebaseerd is op de betrokken werkzame stof. Op dit Europese overzicht ga ik verder nader in naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of er bij de mogelijk tot de Europese Unie toetredende landen op dit moment al uitgebreide derogaties zijn voorzien.

Bekend is dat tussen de mogelijk toetredende landen en de Europese Commissie discussies hebben plaatsgevonden over mogelijke derogaties voor deze landen. Tot op heden is geen enkele derogatie voorzien.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de nota van wijziging aansluit bij artikel 8, tweede lid, van de Europese Richtlijn betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (nr. 91/414/EEG). Gewasbeschermingsmiddelen die geen werkzame stoffen bevatten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de richtlijn en die voor 26 juli 1993 al op de markt waren, mogen tijdelijk worden toegelaten, zo luidt dit artikel. Het kabinet voegt daar nog aan toe dat het middel moet worden verdedigd door de industrie. In dit verband vragen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre het kabinet op de hoogte is van dit laatste punt, met name voor wat betreft mogelijke toekomstige verzoeken vanuit de industrie tot toelating. Deze leden willen graag een overzicht van de werkzame stoffen die op dit moment kunnen vallen onder de bepalingen van de nota van wijziging.

Dienaangaande merk ik op dat, met uitzondering van de werkzame stoffen die onder andere voor de biologische landbouw van belang kunnen zijn, bekend is welke werkzame stoffen verdedigd worden. Hiertoe heeft de Europese Commissie in het kader van haar werkprogrammas voor de EU-beoordeling van werkzame stoffen namelijk notificatiestelsels voor de belanghebbende industrie in het leven geroepen. De betrokken industrie diende te melden of zij de hun regarderende werkzame stoffen in Europees verband zouden gaan verdedigen of niet. Alle lidstaten zullen de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen op basis van niet verdedigde werkzame stoffen per 26 juli 2003 moeten intrekken. De Europese Commissie zal hiertoe binnenkort een verordening vaststellen. Ook deze verordening zal gepubliceerd worden en derhalve bekend zijn.

Met betrekking tot de werkzame stoffen die voor de biologische landbouw van belang zijn, zijn thans nog geen maatregelen op Europees niveau voorzien. Deze werkzame stoffen zijn – voor zover voor Nederland van belang – nationaal op de herprioriteringslijst op grond van artikel 25d van de Bmw opgenomen. Voor deze werkzame stoffen is derhalve in een gelijkschakeling met het Europese traject voorzien. Een overzicht van bestaande werkzame stoffen waarop de nota van wijziging betrekking kan hebben, kan als zodanig niet verstrekt worden. Wel kan ik verwijzen naar de een door de Europese Commissie beschikbaar gestelde lijst omtrent de status van bestaande werkzame stoffen in het kader van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn («Indicative list of active substances on the market in plant protection products on 25 july 1993 (Article 4 of Council Directive 91/414/EEC) and their present authorizations in the Menber States, july 2002»; http://europa.eu.int/comm/food/fs/ph_ps/pro/eva/existin g/exis02_ben.pdf).

Ik benadruk dat deze lijst met een omvang van 15 pagina's een indicatief karakter heeft en aan de ontwikkelingen wordt aangepast; daaraan kunnen geen rechten worden ontleend, ook niet voor de toepassing van de bij nota van wijziging getroffen maatregelen. Deze lijst bevat in de kolom «91/414 status» de thans bekende status van de betrokken werkzame stof. Daaruit blijkt of de werkzame stof reeds is opgenomen in Bijlage I bij de richtlijn of niet, of de Europese beoordeling thans plaatsvindt of nog zal plaatsvinden omdat de werkzame stof door de industrie verdedigd wordt, of per juli 2003 zal vervallen omdat geen verdediging plaatsvindt.

Onder de bij nota van wijziging getroffen maatregelen vallen derhalve niet die bestaande werkzame stoffen, die:

– inmiddels op Bijlage I bij de richtlijn zijn geplaatst. Voor middelen op basis van deze werkzame stoffen dienen de lidstaten immers de geharmoniseerde toelatingscriteria toe te passen;

– in Europees verband zijn verboden of beoordeeld met de uitkomst niet-plaatsing op de bijlage. Daarop gebaseerde middelen dienen te worden ingetrokken door de lidstaten, of

– niet verdedigd worden door de betrokken industrie en derhalve per juli 2003 zullen gaan vervallen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts een reactie op het voorstel van LTO-Nederland om in regionaal Europees verband te komen tot harmonisatie van werkzame stoffen. Het instellen van dergelijke toelatingszones geeft landen de mogelijkheid om vooruit te lopen op de Europese harmonisatie zonder dat direct sprake is van concurrentievervalsende verhoudingen tussen naburige landen.

Een van de oorzaken van het achterblijven van het effectief middelenpakket, in het bijzonder voor kleine gewassen, is de beperkte omvang van de Nederlandse markt. Het in Europees verband instellen van regio's waarbinnen een toelating zou gelden, zou deze oorzaak grotendeels kunnen wegnemen, een gedachte die momenteel in het kader van de herziening van de Europese richtlijn wordt uitgewerkt. Daarbij is sprake van een drietal regio's waarin regionaal afhankelijke toelatingscriteria vergelijkbaar zouden kunnen worden toegepast en beperkende voorwaarden op dat vlak eveneens geharmoniseerd zouden kunnen worden. Voor criteria die onafhankelijk van een regio gelden, zoals volksgezondheid en arbeidsveiligheid is de regiogedachte echter minder voor de hand liggend.

Gezien de ingrijpende voorgestelde wijzigingen brengt dit de leden van de fractie van GroenLinks tot de vraag waarom over de nota van wijziging geen advies van de Raad van State is gevraagd. Naast het feit dat het wijzigingsvoorstel een grote invloed zal hebben op de manier waarop de toelating van bestrijdingsmiddelen wordt geregeld, betekent het voorstel een interpretatie van artikel 8 van de Richtlijn nr. 91/414/EEG die, voor zover het deze leden bekend is, geen precedent heeft binnen de EU. De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat voor het juist beoordelen van het voorstel tot wijziging van de wet, met name ten aanzien van het Europeesrechtelijke aspect, een nader advies van de Raad van State aan het wijzigingsvoorstel dient te worden toegevoegd. Deze leden vragen of het kabinet daartoe alsnog bereid is.

In tegenstelling tot de opvatting van de leden van de GroenLinks-fractie acht het kabinet de nota van wijziging niet dermate ingrijpend dat zij een advies van de Raad van State zou behoeven. De voorzieningen die met de nota van wijziging worden getroffen, zijn aanvullend op de reeds in het kader van artikel 25d van de wet getroffen maatregelen. Daarnaast kan bezwaarlijk worden beweerd dat hetgeen het kabinet met de nota van wijziging beoogt, berust op een interpretatie van artikel 8 van genoemde richtlijn, die binnen de EU zonder precedent zou zijn. Dat in de meeste lidstaten de gewasbeschermingsmiddelen die thans in Nederland niet meer zijn toegelaten of waarvan de toelating thans onder druk staat, onverkort zijn toegelaten berust juist op de toepassing van genoemd artikel 8 door die lidstaten.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het algemeen overleg van 11 september 2002 (zgn. kennismakingsoverleg) heeft aangegeven te streven naar een level-playing field voor ondernemers binnen de EU. Tegelijkertijd zal onderhavig wetsvoorstel mogelijk tot gevolg hebben, dat in Nederland middelen voor bepaalde teelten toegelaten worden, die in andere lidstaten niet voor die teelten beschikbaar zijn. Zij vragen hoe het kabinet aankijkt tegen deze aantasting van het Europese level-playing field.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat het geenszins de bedoeling van het kabinet is om met de voorzieningen in de nota van wijzigingen middelen voor bepaalde teelten toe te laten, die in de andere lidstaten voor die teelten niet zijn toegelaten. Integendeel, juist de situatie dat in de andere lidstaten middelen nog steeds zijn toegelaten, terwijl daarvan in Nederland geen sprake meer is, waardoor Nederland ten gevolge van het vooruitlopen op de EU-besluitvorming in een achterstandspositie is geraakt, behoeft herstel.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen tevens of aangeven kan worden welke stappen zullen worden ondernomen als andere lidstaten middels een gelijke interpretatie van de Richtlijn nr. 91/414/EEG tot nationale wetgeving komen, die het Europese level-playing field verstoren.

Ik merk op dat indien een andere lidstaat, in afwijking van andere lidstaten, maatregelen treft die het Europese level-playing field verstoren, dit in eerste instantie een keus van die lidstaat is. Ik zie daarin vooralsnog geen aanleiding om in deze stappen te gaan ondernemen. Daarbij merk ik ten overvloede op dat alle lidstaten, met uitzondering van één, gebruik zullen maken van de in de richtlijn opgenomen overgangsbepalingen om hun bestaande toelatingen zonder aanvullende beoordeling integraal te verlengen tot de daarvoor vastgestelde communautaire data. Hier doet zich derhalve al een level-playing field voor. Ik moge voorts verwijzen naar mijn antwoord op de vorige vraag van deze leden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke stappen het kabinet voorts zal zetten om de voortgang van het Europese gewasbeschermingsbeleid te versnellen.

Dienaangaande kan ik mededelen dat Nederland een meer dan evenredig deel van de Europese beoordeling van de werkzame stoffen voor haar rekening neemt. Daarbij wordt voorts met voortvarendheid aan het instrumentarium om te komen tot een adequate milieubeoordeling van de werkzame stoffen in de EU gewerkt. De door Nederland ontwikkelde modellen voor de beoordeling van het drinkwater-criterium in het grondwater, de beoordeling van de blootstelling van aquatische organismen in het oppervlaktewater spelen een cruciale rol bij de ontwikkeling van EU-scenario's voor het veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de Europese besluitvorming omtrent de toelaatbaarheid van werkzame stoffen. Bij het project met betrekking tot de vrijwillige wederzijdse erkenning voor uitbreiding van toelating is Nederland voorts trekker geweest binnen de EU.

Ten slotte is zowel ambtelijk als door mijn ambtvoorganger de voortgang in Europees verband uitdrukkelijk aan de orde gesteld. De Europese Commissie heeft stappen ondernomen om deze voortgang te versnellen en daartoe voorstellen gepresenteerd in de aan de Europese Raad en het Parlement gepresenteerde rapport omtrent de uitvoering van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Deze worden thans tot uitvoering gebracht.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het naar de mening van het kabinet hierbij gaat om voor de teelt onmisbare middelen waarvoor in de afgelopen jaren toelatingen vervallen zijn. Deze leden vragen of het juist is dat in die onmisbaarheid op illegale wijze voorzien is.

Het mag zeker niet uitgesloten worden dat de knelpunten in bepaalde teelten hebben geleid tot illegaal gebruik van bepaalde middelen. Dit is ook één van de conclusies van het Project Gewasbescherming Glastuinbouw van de gelijknamige commissie dat mede ten grondslag heeft gelegen aan het onderhavige wetsvoorstel. Aan de andere kant zijn er echter ook duidelijke signalen uit de praktijk ontvangen waarbij telers bewust een groter teeltrisico hebben genomen.

Een grote doorn in het oog van de leden van de fractie van Leefbaar Nederland is de zwarte handel in bestrijdingsmiddelen. Vooral in de Nederlandse grensgebieden is dit een probleem. Zolang de Europese harmonisatie nog niet gerealiseerd is zal dit naar de mening van deze leden een probleem blijven. Zij vragen zich af of dit voorstel ver genoeg gaat om Europese harmonisatie te bewerkstelligen en vragen in dit verband of bijvoorbeeld ook de toetsingsmethodes in Europees verband worden geharmoniseerd.

Met dit voorstel wordt geen verandering aangebracht in de wijze waarop het CTB gewasbeschermingsmiddelen beoordeelt. Het CTB doet dat reeds zo veel als mogelijk volgens de in Europees verband vastgestelde beoordelingsmethoden. Wel wordt met dit wetsvoorstel getracht de prikkel die thans aanwezig is om illegale middelen te gebruiken zo veel mogelijk weg te nemen. Aangenomen mag worden dat het illegaal gebruik van middelen in belangrijke mate verband houdt met het niet of onvoldoende beschikbaar zijn van legale alternatieven. Ik ben dan ook van mening dat met het oplossen van bepaalde teeltknelpunten de prikkel tot illegaal gebruik wordt weggenomen. Wanneer er na het oplossen van knelpunten toch nog illegaal gebruik wordt geconstateerd zal hier uiteraard krachtig tegen worden opgetreden. Overigens zijn de methodes in Europees verband reeds geharmoniseerd; ze behoeven ingevolge de Europese regelgeving slechts te worden toegepast met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen waarvan de werkzame stof op bijlage I bij de richtlijn is geplaatst.

4. Verlenen van ontheffing of vrijstelling

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de nota van wijziging gesteld wordt dat de manier van beoordelen bij de specifieke vrijstellings- en ontheffingsbepaling in belangrijke mate zal berusten bij een deskundigenoordeel. Zij vragen of daarmee de afgelopen jaren, mede naar aanleiding van een nota van wijziging op het wetsvoorstel tot wijziging van de Bmw (landbouwkudige onmisbare gewasbeschermingsmiddelen (27 076, nr. 21), ervaring is opgedaan en, indien dit het geval is, of dat naar tevredenheid gefunctioneerd heeft.

Met de aspecten en methodieken die in het kader van de landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening van artikel 25c Bmw zijn ontwikkeld is nog geen uitgebreide praktijk ervaring opgedaan. Wel zijn de aspecten en methodieken vooraf getest op bruikbaarheid en zijn er de nodige vingeroefeningen gedaan. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de invulling van genoemde aspecten en methodieken niet statisch behoeft te zijn. Voorstelbaar is dat op basis van de eerste praktijkervaringen optimalisering plaatsvindt opdat eventuele gewasbeschermingsknelpunten op een zorgvuldige en voorspoedige wijze kunnen worden opgelost.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om afspraken te maken over dan wel grenzen te stellen aan de termijn waarbinnen een beslissing over het al dan niet verlenen van de vrijstelling moet worden genomen.

Ik acht het maken van afspraken over de totstandkoming van een vrijstellingsregeling onnodig. Daarbij wijs ik er op dat het hierbij gaat om het bij wege van een ministeriële regeling vaststellen van algemeen verbindende voorschriften. De vaststelling daarvan wordt mede bepaald door de urgentie van het geval. Voor zover gedoeld wordt op individuele ontheffingen die op verzoek en bij besluit worden verleend, merk ik ten algemene op dat de Algemene wet bestuursrecht omtrent het nemen van besluiten regels kent of grenzen stelt. Het maken van afzonderlijke afspraken is derhalve ook hiervoor onnodig.

De leden van de CDA-fractie vragen om een inschatting in welke gevallen ambtshalve toelatingen mogelijk zijn en hoe de toepassing van ambtshalve toelatingen zich in de praktijk zal verhouden tot het gebruik van de specifieke vrijstellings- of ontheffingsbepaling.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het instrument van de ambtshalve toelating bedoeld is voor de toelating van bestrijdingsmiddelen waarvan de samenstelling en de effecten voldoende bekend zijn om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen over de toelaatbaarheid van de betrokken middelen in het licht van de toelatingscriteria zoals vastgelegd in artikel 3 Bmw. In situaties waarin het CTB, dat ingevolge artikel 9 van de Bmw bevoegd is tot het afgeven van ambtshalve toelatingen, zich dat oordeel over de toelaatbaarheid kan vormen door gebruik te maken van informatie in reeds bij het CTB aanwezige dossiers, informatie uit andere lidstaten, informatie uit de communautaire dossiers voor de Europese beoordeling van de betrokken werkzame stof of informatie die anderszins door de betrokken producent ter beschikking wordt gesteld, kan het instrument van de ambtshalve toelating van waarde zijn. Het indienen van een officieel toelatingsdossier, dat in de praktijk voor toelatinghouders een belemmering kan vormen om toelatingen door te zetten, zal dan niet nodig zijn, waarmee een naar het oordeel van het kabinet onnodige belasting voor de betrokken toelatinghouders kan worden voorkomen en een bijdrage kan worden geleverd aan de beschikbaarheid van voldoende gewasbeschermingsmiddelen.

Overigens zijn er gevallen denkbaar waarin het CTB op de hiervoor geschetste wijze niet tot het benodigde oordeel over de toelaatbaarheid zal kunnen komen. Daarvan kan sprake zijn in situaties waarin de benodigde informatie – hoewel feitelijk beschikbaar – niet mag worden gebruikt doordat de daaraan ten grondslag liggende gegevens nog zijn beschermd. Ook is denkbaar dat de benodigde informatie feitelijk niet of slechts gedeeltelijk beschikbaar is. In dergelijke situaties kan de met de nota van wijziging voorgestelde vrijstellings- of ontheffingsbepaling uitkomst bieden. Beide instrumenten verhouden zich in de praktijk tot elkaar als alternatieven: als geen ambtshalve toelating kan worden verstrekt, zal de vrijstellings- of ontheffingsbepaling in beeld komen.

Het kabinet wil er nogmaals nadrukkelijk op wijzen dat aan de toepassing van beide instrumenten voorschriften kunnen worden verbonden, waarmee garanties kunnen worden geboden voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu. Indien deze belangen in het geding zijn, zullen dergelijke voorschriften uiteraard worden gesteld. In dat verband kan onder meer gedacht worden aan wachttermijnen met betrekking tot het oogsten van behandelde gewassen, het voorschrijven van het gebruik van beschermende kleding of andere maatregelen die de toepasser of andere personen die bij of ten gevolge van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in contact kunnen komen met die middelen, moeten beschermen, het voorschrijven van maximale doseringen of gebruiksfrequenties en het treffen van spuit- of teeltvrije zones en andere maatregelen ter bescherming van het milieu.

Voorts zal het inzetten van een van beide instrumenten slechts aan de orde zijn, indien sprake is van een dringend knelpunt in de beschikbaarheid van het betrokken bestrijdingsmiddel. Ten algemene wil het kabinet benadrukken dat haar inzet bij het oplossen van dergelijke knelpunten is dat er resultaten worden geboekt bij de komende besprekingen met de maatschappelijke organisaties over een duurzaam gewasbeschermingsmiddelenbeleid.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de LPF met betrekking tot een verbod tijdens een teeltseizoen moge ik deze leden verwijzen naar hoofdstuk 5 van deze nota.

De leden van de fractie van LPF merken op dat in de voorgestelde wijziging niet geregeld is, dat indien het CTB tot een niet-toelaten van een bepaald gewasbeschermingsmiddel besluit, zij tevens aangeeft welke middelen als alternatief gebruikt kunnen worden en wat de milieubelasting van het gebruik van deze middelen is, dus als het ware een saldoberekening. Tot nu toe wordt er al te gemakkelijk van uit gegaan, dat indien een middel verboden wordt, dit in het belang van het milieu is. De leden van de LPF-fractie zijn er echter van overtuigd, dat het verbieden van bepaalde middelen ertoe leidt, dat wél toegelaten middelen intensiever gebruikt moeten worden om toch de gewassen voldoende te beschermen. Per saldo zal er volgens deze leden dus in veel gevallen helemaal geen sprake zijn van milieuwinst, wellicht eerder milieuverlies.

Het is inderdaad juist dat bij de beoordeling van middelen geen zogenoemde alternatieventoets wordt uitgevoerd. Op dit moment biedt de Europese gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn daarvoor ook geen aanknopingspunten. De Europese Commissie is in het kader van de voorgenomen wijziging van deze richtlijn wel aangevangen met het onderzoeken van de mogelijkheden die deze zogenoemde alternatieventoets biedt. Deze ontwikkelingen worden door Nederland uiteraard op de voet gevolgd. Bovendien zal introductie van de alternatieventoets dan wel het substitieprincipe onderdeel vormen van de besprekingen met de betrokken maatschappelijke partijen over een aangepast gewasbeschermingsbeleid.

Voorzover de leden van de LPF-fractie kunnen overzien is in de Bmw niet vastgelegd dat het CTB, nadat een aanvraag voor toelating is ingediend, binnen een bepaalde termijn een besluit dient te hebben genomen. Toch is dat met het oog op gewenste snelle duidelijkheid, wel van belang.

De termijnen waarbinnen het CTB moet besluiten op aanvragen voor toelatingen zijn vastgelegd in de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995, welke regeling is gebaseerd op artikel 4 van de Bmw. Met die regeling is op dit punt uitvoering gegeven aan de Europese regelgeving ter zake.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat uit de sector veel berichten komen dat de toelating van nieuwe, milieuvriendelijkere bestrijdingsmiddelen te traag verloopt, omdat het goedkeuringstraject dat moet worden doorlopen veel te veel tijd vergt waardoor toepassing pas op een later tijdstip kan plaatsvinden. Zij vragen of er voorzieningen worden getroffen om dit euvel op korte termijn te ondervangen en of een mogelijke vervroegde tijdelijke toelating binnen een bepaalde marge een uitweg is.

In dit verband wijs ik op de nieuwe werkwijze die het CTB toepast voor voorlopige toelatingen op basis van nieuwe werkzame stoffen. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik deze aangepaste werkwijze uiteengezet. De resultaten van deze veranderde werkwijze zijn de afgelopen maanden zichtbaar geworden in de vorm van een aantal CTB-besluiten tot voorlopige toelating van middelen op basis van nieuwe werkzame stoffen. Dit is een aanzienlijke vooruitgang in vergelijking met de situatie van de afgelopen jaren waarbij voorlopige toelatingen nauwelijks van de grond kwamen.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat er nog altijd redenen zijn om vooruitlopend op de communautaire beoordeling van werkzame stoffen een eigen Nederlandse beoordeling te maken, in het bijzonder voor de meest vervuilende stoffen. De leden van de fractie van de PvdA hadden daar door middel van het door de Kamer aanvaarde amendement Feenstra/Udo (Kamerstukken II 2001/2002, 27 085, nr. 9) ook vorm aan gegeven, door de meest vervuilende stoffen als A-stof te prioriteren op de herbeoordelingslijst van het CTB. Naar deze leden begrijpen is deze lijst nu van de baan. De leden van de fractie van de PvdA betreuren dat, omdat dit amendement recht deed aan zowel de noodzaak het milieu te beschermen alsmede de wens van de landbouwsector om de beschikking te houden over een breed pakket aan bestrijdingsmiddelen. Deze leden constateren dat de nota van wijziging een beleidsomslag laat zien. Niet langer zijn de milieukundige aspecten prevalerend, maar de landbouwkundige.

Dienaangaande merk ik op dat de werkzame stoffen die voorkomen op de zogenoemde A-lijst – de als meest risicovol geachte stoffen – onverkort zullen blijven worden beoordeeld in overeenstemming met de strekking en inhoud van het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement Feenstra/Udo. Het voorstel voor het nieuwe artikel 16b voegt aan dit stelsel echter inderdaad toe dat – indien de noodzaak daartoe bestaat – er toch nog een voorziening met betrekking tot een werkzame stof uit die A-lijst kan worden getroffen. Ik ga er van uit dat dit slechts voor een enkele werkzame stof uit de A-lijst, althans een beperkt deel van die lijst, noodzakelijk zal kunnen zijn. De lijst van A-stoffen en het genoemde amendement behouden derhalve wel hun waarde. Daarnaast zal een reeds eerder vervallen middel op grond van deze bepaling kunnen worden toegelaten. Dergelijke eerder vervallen middelen zijn niet in het genoemde amendement voorzien.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich ook af of de aanwijzingsbevoegdheid die het kabinet zich toedeelt (ambtshalve toewijzing) in overeenstemming is met het instellingsbesluit van het CTB, dan wel met de strekking ervan.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat ingevolge artikel 9 van de Bmw het CTB bevoegd is tot het verlenen van ambtshalve toelatingen op verzoek van de betrokken minister. Dit artikel is op deze wijze komen te luiden bij de wetswijziging waarbij het CTB is verzelfstandigd. Er is derhalve geen sprake van een bevoegdheid die het kabinet zich toebedeelt, de rol is op deze wijze reeds eerder bepaald door de wetgever. Verwezen zij naar hetgeen in dat verband ter toelichting op de herformulering van deze bepaling is gesteld (Kamerstukken II 1995–1996, 24 817, nr. 3).

Ook willen de leden van de fractie van de PvdA graag weten welke gevolgen deze omslag in het beleid heeft voor de werkplanning van het CTB.

De gevolgen van onderhavige wetswijziging voor de werkplanning van het CTB zijn uiteraard in belangrijke mate afhankelijk van de mate waarin van deze aanvullende voorzieningen gebruik zal moeten worden gemaakt. Opgemerkt wordt dat het CTB op dit moment reeds een rol heeft in de procedure rondom vrijstellingen c.q. ontheffingen in het kader van artikel 16a Bmw. Deze rol spitst zich toe op de beoordeling van de risico's voor mens en milieu die verbonden zijn aan het verlenen van een specifieke vrijstelling of ontheffing. De werkwijze die in het kader van artikel 16b wordt toegepast zou hiermee vergelijkbaar kunnen zijn. Ervaringen met betrekking tot de doorlooptijden van de tot op heden ingediende 16a verzoeken laten zien dat de geleverde CTB inzet te overzien valt, zodat op voorhand geen al te grote consequenties voor de CTB werkplanning te verwachten zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er nog inhoudelijke verschillen zijn tussen de beoordeling van een middel volgens artikel 25c (landbouwkundige onmisbaarheid), welk artikel nu zal vervallen, en het nieuwe artikel. Zij vragen of het enige verschil is dat er in de nieuwe situatie geen volledig dossier meer hoeft te worden overgelegd dan wel of er nog andere verschillen zijn.

Het feit dat bij een verzoek tot vrijstelling of ontheffing geen compleet dossier met basisgegevens behoeft te worden overgelegd is inderdaad een belangrijk verschil met de procedure die gehanteerd werd in het kader van aanvragen in het kader van artikel 25c. Samenhangend daarmee zijn de toelatingseisen, zoals deze in het kader van de toepassing van artikel 25c golden – waaronder de reguliere eisen voor het belang van de volksgezondheid en risico's voor de toepasser alsmede de verruimde milieutoelatingsnormen – bij de vrijstelling of ontheffing als zodanig niet van toepassing. Dit neemt overigens niet weg dat, net als bij de ontheffingsmogelijkheid van artikel 16a, deze aspecten wel degelijk bij de afwegingen worden betrokken en dat noodzakelijke gebruiksvoorschriften om met die aspecten rekening te houden zullen worden gesteld. De wijze waarop de verzoeker om een ontheffing of vrijstelling de landbouwkundige noodzaak tot het toepassen van een bepaald middel moet aantonen is wel op hoofdlijnen vergelijkbaar met artikel 25c.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af in hoeverre de ministeriële bevoegdheid, die wordt voorgesteld middels het voorgestelde artikel 16b een tijdelijk, vooruitlopend op harmonisatie van het Europese gewasbeschermingsbeleid, dan wel een permanent karakter heeft.

Ik merk op dat hier om een tijdelijke bevoegdheid gaat. Het artikel is zo geredigeerd dat het na verloop van tijd automatisch uitgewerkt zal zijn. Immers, onderwerp van de bevoegdheid die wordt voorgesteld met het voorgestelde artikel 16b, zijn bestrijdingsmiddelen met werkzame stoffen die reeds vóór 26 juli 1993 op de markt waren. Het gaat derhalve om de bestaande werkzame stoffen. Deze bestaande werkzame stoffen worden allemaal in Europees kader beoordeeld met oog op besluitvorming omtrent opname op Bijlage I van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. De periode waarbinnen deze beoordeling plaatsvindt is – ondanks opgetreden vertraging – eindig. Voor de volledigheid deel ik nog mede dat de bevoegdheid zich niet kan uitstrekken tot die bestaande werkzame stoffen die reeds beoordeeld zijn in Europees verband en evenmin tot die bestaande werkzame stoffen waarvan de Europese beoordeling door de industrie niet wordt verdedigd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af in hoeverre het noodzakelijk is om de voorgestelde wijziging van artikel 16b door te voeren. In dit verband vragen zij of deze wijziging wel nodig is gezien het feit dat er in het afgelopen jaar minstens drie instrumenten op de rails gezet zijn om de knelpunten in de landbouw op te lossen, te weten herprioritering middels de A, B en C-lijst, de versnelde toelating van nieuwe middelen en uitbreidingstoelatingen voor bestaande middelen. Voorts vragen zij op welke manier ingeschat is of de voorgestelde wijziging noodzakelijk is om de knelpunten op te lossen, nog voordat genoemde drie instrumenten in werking zijn getreden.

Er blijft naar mijn mening een noodzaak bestaan om het voorgestelde artikel 16b in te voeren. Zoals ik al in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 aangaf, biedt de herprioritering (artikel 25d van de Bmw) voor een aantal categorieën van middelen geen oplossing indien de noodzaak zou komen te bestaan middelen uit deze categorieën toe te laten. Ik moge kortheidshalve daarnaar verwijzen. Een versnelde toelating van nieuwe middelen biedt op zich op voorhand evenmin een garantie dat daarmee knelpunten met betrekking tot bestaande middelen worden opgelost. Mocht dit voor bepaalde toepassingen of teelten echter wel het geval zijn, dan bestaat de noodzaak tot gebruikmaking van het voorgestelde artikel 16b uiteraard niet. In dit verband merk ik voor de goede orde op dat de versnelling van de toelating van nieuwe middelen reeds door aanpassing van de werkwijze van het CTB is ingevoerd. Ten slotte is een premisse voor de toepassing van de ruimere uitbreidingsmogelijkheden dat er reeds een middel met een bepaalde toepassing is toegelaten. Is dit niet het geval, dan kan er uiteraard ook geen sprake zijn van een uitbreiding van een toelating. Ik concludeer dan ook dat voor specifieke gevallen een voorziening als de onderhavige noodzakelijk is.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet de rapportage «Gewasbescherming: spanning tussen toekomst en heden» van het project «Telen met toekomst» kent, waarin aangegeven is dat heel veel knelpunten via uitbreidingstoelatingen binnen milieurandvoorwaarden kunnen worden opgelost. Zij vragen tevens of de uitkomsten van deze rapportage worden onderschreven en of aangegeven kan worden op welke manier met de uitkomsten ervan rekening is gehouden bij de afweging om onderhavige wijziging voor te stellen.

Het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel inzake uitbreidingstoelatingen en verbetering van de handhaving voorziet volledig in de oplossingsrichting zoals ook aangedragen vanuit het project «Telen met toekomst». In dat verband benadruk ik dat waar mogelijk bij het oplossen van knelpunten de bestaande of overigens te introduceren oplossingsmogelijkheden dienen te worden gevolgd. Er bestaat slechts aanleiding tot een vrijstelling of ontheffing indien deze andere mogelijkheden geen oplossing bieden.

Als het kabinet van mening is dat de ministeriële bevoegdheid ingevolge artikel 16b toch nodig is, vragen de leden van de fractie van GroenLinks hoe het dan wil garanderen dat het slechts in uiterste noodzaak – als de instrumenten herprioritering, versnelde toelating van nieuwe middelen en uitbreidingstoelatingen bestaande middelen niet afdoende zijn – wordt ingezet.

Ik ben van mening dat er slechts plaats is voor toepassing van het voorgestelde artikel 16b in zeer dringende gevallen of als overige aanwezige instrumenten geen oplossing kunnen bieden. Door de aangepaste werkwijze met betrekking tot de beoordeling van nieuwe middelen en de voorgestelde wijziging voor uitbreidingstoelatingen verwacht ik dat het aantal knelpunten beperkt zal blijven. Daarnaast zal voor bestaande en mogelijke nieuwe knelpunten extra worden ingezet op innovatie-trajecten teneinde te bewerkstelligen dat de oorzaken van knelpunten worden weggenomen.

De leden van de fractie van GroenLinks merken voorts op dat met het vervallen van artikel 25c en het wijzigen van artikel 16b ook de eis, dat onmisbare middelen moeten voldoen aan minder stringente milieurandvoorwaarden, vervalt. Zij vragen op welke manier invulling zal worden gegeven aan het principe van de Europese Richtlijn nr. 91/414/EEG, dat een middel slechts is toegelaten als gebleken is dat er geen of aanvaarbare risico's zijn voor onder andere milieu.

Dienaangaande merk ik op dat het uitgangspunt van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ziet op de situatie waarin alle werkzame stoffen die op de markt zijn, op Europees niveau zijn (her)beoordeeld. Die situatie is thans nog niet aangebroken. Thans is nog sprake van een overgangssituatie. Het voorgaande neemt niet weg dat binnen de specifieke omstandigheden van het geval – en net als bij toepassing van het bestaande artikel 16a – aan de voorziening voorschriften kunnen worden verbonden. Ook kan de vrijstelling of ontheffing onder beperkingen worden verleend. Dit is neergelegd in het voorgestelde tweede lid van artikel 16b. Deze voorschriften en beperkingen kunnen onder meer gericht zijn op de milieubelangen die eveneens in het geding kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat dergelijke voorschriften ook zullen worden gesteld indien de noodzaak daartoe bestaat.

De leden van de fractie van de SP willen graag weten wie het aangeleverde materiaal controleert als overgegaan wordt tot het ambtshalve toelaten van middelen. Zij vragen of de dossiers van het CTB correct, volledig en niet verouderd zijn. Deze leden stellen dat het bekend is dat in oudere dossiers geen rekening gehouden wordt met bijvoorbeeld hormoonverstoringen als gevolg van het toepassen van bepaalde middelen. Zij vragen voorts of het kabinet bereid is bij het toelaten van een middel ook TNO en het RIVM het middel te laten toetsen, respectievelijk op gezondheids- en milieurisico's.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP of het kabinet bereid is de procedure van de ambtshalve toelating in de openbaarheid te doen plaatsvinden, zodat ook anderen er kennis van kunnen nemen.

Zoals in de toelichting bij de nota van wijziging reeds is aangegeven, wordt voor het instrument van de ambtshalve toelating een rol gezien in die gevallen waarin de effecten van het betrokken middel bekend zijn. Van het CTB mag als organisatie die wettelijk zelfstandig bevoegd is tot het afgeven van toelatingsbesluiten bij uitstek verwacht worden dat zij in staat is de gezondheids- en milieurisico's van bestrijdingsmiddelen te beoordelen. Ten behoeve van reguliere toelatingsbeoordelingen maakt het CTB in de praktijk reeds gebruik van specifieke expertise van de kant van TNO en het RIVM. Niet valt in te zien waarom het CTB niet op gelijke wijze zou handelen bij ambtshalve toelatingen.

Besluiten tot ambtshalve toelatingen zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, die als ieder besluit van een deugdelijke motivering moeten zijn voorzien. Voorts zullen ambtshalve toelatingen op dezelfde wijze worden openbaar gemaakt zoals reguliere toelatingen. Met de kanttekening dat het regime inzake de openbaarmaking en geheimhouding van gegevens die in het kader van reguliere toelatingsaanvragen worden verstrekt, evenzeer van toepassing is op ambtshalve toelatingen, is hiermee naar het oordeel van het kabinet voorzien in afdoende garanties dat belanghebbenden kennis kunnen nemen van het resultaat van de besluitvorming van het CTB en de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld.

De leden van de fractie van de SP vragen voorts of het kabinet bereid is de knelpunten waarover zij spreekt te benoemen en daarbij aan te geven welke knelpunten er op dit moment spelen en welke punten er op termijn verwacht worden.

Knelpunten ontstaan in zijn algemeenheid als gevolg van het wegvallen van toelatingen en het niet beschikbaar zijn van redelijke alternatieven, chemisch of anderszins. Een recent voorbeeld is de beschikbaarheid van middelen voor de uienteelt. Het is niet goed mogelijk een lijst van knelpunten te benoemen, omdat vele factoren – nationale, europese, alsmede door de industrie bepaalde – bepalen of er een knelpunt ontstaat met betrekking tot het effectief middelenpakket. Het vergroten van de mogelijkheden van uitbreidingstoelatingen biedt tevens de mogelijkheid een aantal van de knelpunten weg te nemen.

Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP zich af of het CTB wel in staat is om oordelen te geven over bestrijdingsmiddelen dan wel dossiers aan te leveren in het geval van ambtshalve toelatingen van middelen als haar eigen functioneren ter discussie staat.

Ik merk op dat het functioneren van het CTB een regelmatig terugkerend punt van discussie is. In het verleden zijn reeds afspraken gemaakt en verbeteringen opgetreden in dit functioneren, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat het beleidsveld van de bestrijdingsmiddelentoelating zelf regelmatig onderwerp van debat is en daarmee ook het CTB. Niet ingezien wordt waarom het CTB de onderhavige taken niet naar behoren zal kunnen uitvoeren.

De leden van de fractie van D66 merken op dat gesteld is dat artikel 25c van de Bmw geen soelaas biedt omdat daarvoor een volledig dossier moet worden ingediend en nog geen enkele aanvraag tot dusver door het CTB volledig bevonden is. Zij vragen of er dan niet een meer voor de handliggende oplossing voor dit probleem is, bijvoorbeeld door de eis van volledigheid te modificeren.

Aan het toelaten van middelen zijn de nodige eisen verbonden ten aanzien van volledigheid van het dossier. Deels worden deze eisen reeds aangepast in het kader van de voorgestelde wijziging voor uitbreidingstoelatingen. Mijn verwachting is echter dat ten behoeve van het oplossen van (acute) knelpunten de aan een toelating verbonden eisen aan een dossier, al dan niet vereenvoudigd, altijd het risico met zich brengen dat daaraan op een bepaald moment niet kan worden voldaan, waardoor het probleem blijft bestaan. Om die reden kies ik nadrukkelijk voor een werkwijze waarbij in knelsituaties gebruik kan worden gemaakt van een vrijstelling of ontheffing.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het kabinet een nieuw artikel 16b voorstelt, waarin een ruime vrijstelling is voorzien, in geval er sprake is van een situatie waarin de belangen van de landbouw een vrijstelling of ontheffing dringend vereisen. Zij vragen of deze belangen worden afgewogen tegen de belangen van volksgezondheid en milieu. Zo ja, dan vragen zij waarom de toelichting daar dan niet van spreekt, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de toelichting bij artikel 9. Zij vragen voorts hoe dan in die belangenafweging is voorzien. De toelichting vermeldt, aldus deze leden, dat de wijze van beoordelen in belangrijke mate zal berusten op een deskundigenoordeel. De leden van de fractie van D66 vragen of dat oordeel niet in zijn geheel zal dienen te berusten op een deskundigenoordeel. Indien het antwoord op de eerder gestelde vraag ontkennend luidt, dan vragen deze leden welke andere aspecten dan deskundigheid dan een rol spelen.

Dienaangaande merk ik op dat aan het verlenen van vrijstellingen of ontheffingen voorwaarden worden verbonden voor de bescherming van de gezondheid van mens en het milieu. De hierbij betrokken belangen worden derhalve wel degelijk betrokken bij de besluitvorming omtrent de verlening.

Die besluitvorming zal mede gebaseerd zijn op beschikbare informatie en derhalve niet uitsluitend op basis van een deskundigenoordeel plaatsvinden.

De leden van de fractie van D66 vragen of het in de gevallen waarvoor de ambtshalve toelatingen op grond van artikel 9 een oplossing bieden, gaat om beslissingen op grond van geheime gegevens. Indien dit het geval, is vragen zij welke rechtvaardigingsgrond het kabinet in die gevallen ziet. Zij vragen voorts of voorbeelden kunnen worden genoemd van gevallen waarin de ambtshalve toelating op die wijze een oplossing heeft geboden.

Naar aanleiding van deze vragen merk ik op dat in de toelichting bij de nota van wijziging met betrekking tot de ambtshalve toelating reeds is aangegeven dat het kabinet voor dat instrument een rol ziet, mits het CTB – zonder dat daarvoor een officieel toelatingsdossier wordt ingediend – kan beschikken over de informatie op grond waarvan het CTB tot een positief oordeel kan komen over de toelaatbaarheid van het betrokken middel én mits het stelsel van de gegevensbescherming zich niet verzet tegen het aldus benutten van die informatie. Op grond van «geheime» gegevens zullen derhalve geen beslissingen worden genomen; daar zijn ook geen voorbeelden van.

De leden van de fractie van Leefbaar Nederland merken op dat de toelatingscriteria voor de zogenoemde «nieuwe» middelen in het onderhavige wetsvoorstel niet aan de orde komen. Zij vinden dat, zeker beschouwd in het kader van de innovatie in de bestrijdingsmiddelensector, hier nog eens naar gekeken zou moeten worden. Dit raakt volgens deze leden natuurlijk ook de gecombineerde middelen. Zij hopen dan ook dat de regering bereid is om deze problematiek in de Europese Unie, via diplomatieke dan wel juridische weg, aan de orde te stellen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat artikel 5, achtste lid, In de nota van wijziging qua reikwijdte zeker verbeterd wordt. Maar zoals al eerder werd betoogd is het toelatingsregime slechts voor bestaande middelen verruimd, wat wordt beargumenteerd met de stelling dat de betrokken Europese richtlijnen een ruimere reikwijdte niet zouden toestaan. Het betreft dan de overgangsbepalingen van de Richtlijn nr. 91/414/EEG voor gewasbeschermingsmiddelen en 98/8/EG voor biociden. Deze leden vragen of er een oriëntatie heeft plaatsgevonden bij de Juridische Dienst van de Europese Commissie over deze interpretatie.

Dienaangaande merk ik op dat onder meer in de nota naar aanleiding van het verslag en mede naar aanleiding van het door de Raad van State uitgebrachte advies over het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven dat naar de mening van het kabinet de thans vigerende richtlijn zich verzet tegen een identieke voorziening voor middelen op basis van nieuwe werkzame stoffen en in het verlengde daarvan voor middelen met een combinatie van bestaande en nieuwe werkzame stoffen. Voor nieuwe werkzame stoffen zal de gesignaleerde problematiek zich overigens voorlopig niet voordoen, gelet op de beschikbaarheid van recente en volledige dossiers. Dit probleem speelt dan ook nog niet in «Europa». Ik zal nader bezien of en hoe, alsmede wanneer, dit punt het beste communautair kan worden ingebracht.

De leden van de fractie van Leefbaar Nederland merken voorts op dat de geïntegreerde teelt ook problemen ondervindt die niet door dit voorstel ondervangen worden. Zij begrijpen dat de milieu-eisen van bijzonder belang zijn, maar zij zijn van mening dat een teeltsysteem dat op de langere termijn milieuvriendelijker uit kan pakken de moeite van het nader bekijken waard is.

Zoals ook opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag worden de mogelijkheden voor een benadering aan de hand van een teeltsysteem nog verkend. Daarbij is het behalen van het hoogst haalbare milieurendement inderdaad uitgangspunt.

5. Aflever- en opgebruiktermijnen

De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat beslissingen van het CTB over de verlenging van toelatingen soms worden genomen kort voor de afloopdatum van de betrokken toelating, waardoor geen ruimte meer is voor het toepassen van afleverings- en opgebruiktermijnen. De leden van de SP-fractie constateren in dat verband dat verlenging van toelatingen vaak op het laatste moment worden aangevraagd.

Ik merk op dat de procedurevoorschriften voor de behandeling van aanvragen voor de verlenging van toelatingen gericht zijn op een afhandeling van dergelijke aanvragen binnen veertien maanden. Toelatinghouders die hun toelating tijdig verlengd willen hebben, dienen derhalve uiterlijk veertien maanden voor het verstrijken van de expiratiedatum van hun toelating een verlengingsaanvraag bij het CTB te hebben ingediend. In de praktijk van de afgelopen jaren blijken zich echter geregeld omstandigheden voor te doen die de behandeling van verlengingsaanvragen vertragen. Gewezen kan worden op gevallen waarin door het CTB verlangde toelatingsgegevens pas in een later stadium werden aangeleverd en gevallen waarin aangeleverde toelatingsdossiers dermate summiere of beperkte informatie bevatte dat daarmee aanleiding werd gegeven tot discussies (onder meer met de milieubeweging) over de vraag of het betrokken middel op grond van die informatie kon voldoen aan de gestelde toelatingseisen.

De overheid heeft op dergelijke omstandigheden weinig grip. Slechts indien een niet-tijdige afhandeling van een verlengingsaanvraag niet aan de aanvrager kan worden verweten, kan het CTB overgaan tot procedurele verlenging. Uit de bovengeschetste gevallen blijkt dat de toelatinghouders wel grip op die omstandigheden hebben, namelijk door de staat van het dossier dat zij aanleveren en door de termijn waarbinnen zij verlengingsaanvragen indienen. Zo kan ik mij voorstellen dat een toelatinghouder bij het bepalen van het tijdstip waarop hij zijn verlengingsaanvraag indient, rekening houdt met de staat van het door hem aangeleverde dossier, dat hij per slot van rekening zelf het beste kent, zodat eventuele vertragingen, zoals hierboven geschetst, niet pas in het allerlaatste stadium van de procedure optreden.

De leden van de LPF-fractie vragen zich af of in voldoende mate is geregeld dat het CTB niet tijdens een teeltseizoen bepaalde middelen kan verbieden.

Ik breng in herinnering dat al eerder met het CTB de afspraak is gemaakt dat voor het expireren van toelatingen tijdstippen worden vastgesteld die zoveel mogelijk buiten het teeltseizoen zijn gelegen. Op grond van de huidige tekst van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is dat het maximaal haalbare. Genoemde richtlijn staat het vaststellen van afleverings- en opgebruiktermijnen na het expireren van toelatingen niet toe.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de voorgestelde wijziging van artikel 2, vijfde lid, er toe leidt dat aflever- en opgebruiktermijnen alleen mogelijk zijn bij tussentijdse intrekking van een toelating. Indien de toelating afloopt en het CTB de toelating niet verlengt, zitten toelatinghouders, handel en gebruikers met voorraden die niet mogen worden afgeleverd of toegepast. Op dit moment komt het voor dat een besluit om de toelating al dan niet te verlengen daags voor het aflopen van de toelating pas wordt genomen, en soms zelfs met terugwerkende kracht. Deze leden vragen wat te doen met aanwezige voorraden, die op commercieel niveau zijn aangehouden. Dit probleem kan volgens hen worden ondervangen door in de wet vast te leggen dat een besluit tot niet-verlenging van een toelating tenminste een halfjaar voor inwerkingtreding bekend moet zijn gemaakt aan de toelatinghouder. In feite een materieel opnieuw van kracht verklaren van datgene wat bij artikel 7, vierde lid, van de wet nu is vervallen. De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet tot deze aanpassing bereid is.

Ik merk op dat artikel 7, vierde lid, zoals dat met het onderhavige wetsvoorstel wordt ingetrokken, betrekking heeft op het lopende de toelatingsperiode intrekken door het CTB van toelatingen, indien niet meer wordt voldaan aan de toelatingscriteria, indien onjuiste of misleidende informatie is verstrekt bij de toelatingsaanvraag, indien zulks nodig is ter uitvoering van een communautaire maatregel of indien de toelatinghouder een aanvraag tot intrekking indient. In die gevallen wordt op grond van genoemde bepaling de datum waarop het besluit tot intrekking van kracht wordt niet vroeger gesteld dan zes maanden na de datum waarop het besluit is genomen, tenzij bijzondere omstandigheden een onmiddellijke intrekking noodzakelijk maken.

Nu het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in zijn uitspraak inzake chloorthalonil heeft uitgemaakt dat voor afleverings- en opgebruiktermijnen ingevolge de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn slechts ruimte is indien sprake is van een tussentijdse intrekking, dus lopende de toelatingsperiode, op de gronden zoals die in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Bmw staan vermeld, is de bepaling van artikel 7, vierde lid, overbodig geworden. Hetzelfde resultaat wordt met het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, immers bereikt met het vaststellen van afleverings- en opgebruiktermijnen.

Hetgeen de leden van de VVD-fractie voorstellen ziet op een andere situatie, namelijk de situatie waarin een toelating ten gevolge van het niet-verlengen van de toelating, expireert. In bovenbedoelde uitspraak van het CBb is vastgesteld dat de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn slechts een communautaire grondslag biedt voor een wettelijke bepaling die voorziet in afleverings- en opgebruiktermijnen bij tussentijdse intrekking. Voor het stellen van dergelijke termijnen bij expiratie van toelatingen biedt de richtlijn thans geen grondslag.

De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom middelen toegelaten worden als ze niet aan de reguliere milieu-eisen voldoen en waarom er niet ingezet wordt op het ontwikkelen van alternatieven die wel aan de eisen voldoen.

Dienaangaande merk ik op dat huidige problematiek er juist in gelegen dat de milieu-eisen die Nederland hanteert door veel andere lidstaten nog niet worden toegepast. Als uitwerking van de beleidsnota «Zicht op gezonde teelt» via de instrumenten kennisontwikkeling en kennisverspreiding wordt fors ingezet op het ontwikkelen van alternatieve gewasbeschermingsmethoden. In de periode 2001–2005 is voor deze instrumenten in totaal bijna 50 miljoen euro gereserveerd.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de SP-fractie waarom er niet krachtiger, en op een eerder moment begonnen wordt met het ontwikkelen van alternatieven, gesteund door de overheid, moge ik tevens verwijzen naar het gestelde onder 2. Algemeen van deze nota waarop op het nieuw te formuleren beleid is ingegaan.

6. Overtredingen

De leden van de CDA-fractie vragen naar de consequenties van het onderbrengen van overtredingen van vrijstellings- of ontheffingsvoorschriften in dezelfde strafcategorie van de Wet op de economische delicten (WED) als overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Bmw en of dit nog gevolgen heeft voor de administratieve of bestuurlijke lasten.

Hieraan ligt een duidelijke logica ten grondslag. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bmw is het gebruik van een niet-toegelaten bestrijdingsmiddel verboden. Overtredingen van dat verbod vallen onder de zwaarste strafcategorie van de WED, vanwege de risico's die dergelijke overtredingen met zich (kunnen) dragen. In het geval van een vrijstelling of ontheffing van een niet-toegelaten bestrijdingsmiddel, waaraan voorschriften worden verbonden ter beperking van de risico's van het gebruik van het middel, zijn bij een overtreding van die voorschriften dezelfde risico's aan de orde als in de situatie dat het gebruik van dat middel ronduit verboden was. Het spreekt dan ook voor zich dat aan een dergelijke overtreding eenzelfde strafmaat verbonden is als aan een overtreding van het verbod op het gebruik ten algemene. Er bestaat daarnaast geen verband tussen de lasten verbonden aan de constatering en strafrechtelijke afhandeling van overtredingen en de hoogte van de stafmaat van die overtredingen.

De verhoging van de maximum strafmaat voor het «opzettelijk onzorgvuldig gebruik van bestrijdingsmiddelen» met een factor 12 van een half jaar naar zes jaar heeft de leden van de fractie van Leefbaar Nederland verbaasd. Deze leden betwijfelen of dit wel binnen de proporties is vergeleken met andere milieudelicten. Het is deze leden ook niet duidelijk hoe vaak deze maximum straf gegeven wordt.

Zoals hiervoor bij de reactie van het kabinet op de vergelijkbare vraag van de CDA-fractie is betoogd, kan het niet-naleven van voorschriften verbonden aan vrijstellingen of ontheffingen voor het gebruik van een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel materieel dezelfde risico's voor het milieu met zich dragen als het gebruik van een niet-toegelaten middel. In die gevallen waarin daarvan sprake is, bijvoorbeeld indien het middel wordt gebruikt voor een ander doeleinde dan waarvoor de vrijstelling of ontheffing geldt, of wordt gebruikt in grotere hoeveelheden dan bij de vrijstelling of ontheffing is voorgeschreven of zonder inachtneming van voorgeschreven milieubeschermende maatregelen, is naar het oordeel van het kabinet geen sprake van een buitenproportionele situatie indien voor dergelijke overtredingen de hoogste strafcategorie geldt die de WEDvoor milieudelicten kent.

Hoe vaak in de praktijk sprake zal zijn van het opleggen door de rechter van de maximale straf, zal nog moeten blijken. Gelet op de grote terughoudendheid tijdens de afgelopen jaren met betrekking tot het afgeven van vrijstellingen of ontheffingen zijn hierover geen praktijkgegevens beschikbaar.

7. Nieuw beleid

De leden van de CDA-fractie, van de LPF-fractie en van de VVD-fractie vragen naar de uitvoering van een aantal op 4 juli 2002 aanvaarde moties (27 858, nrs. 24 – 30).

Met betrekking tot de door de Tweede Kamer aanvaarde moties merk ik ten algemene op dat ik deze moties opvat als een zeer belangrijk signaal te komen tot een nieuw gewasbeschermingsbeleid, waarop ik onder 2. Algemeen van deze nota ben ingegaan. Ik zal deze moties bij de uitwerking betrekken. Ik merk voor de goede orde overigens op dat de motie ingediend door het lid van den Brink c.s. (27 858. nr. 30) inzake de uienteelt reeds is uitgevoerd, en dat het onderwerp van de motie ingediend door het lid Van Ardenne-van der Hoeven c.s. (27 858, nr. 25) inzake een wijziging van richtlijn 91/414/EG met betrekking tot aflever- en opgebruiktermijnen bij de Europese Commissie in bespreking is gebracht.

De leden van de fractie van de SGP vragen de regering hoe zal worden omgegaan met de inmiddels door het CBB verboden stoffen zoals Maneb/Mancozeb.

Voor het teeltseizoen 2002 is tot 1 oktober as. een vrijstellingsregeling op basis van artikel 16a Bmw van kracht. De situatie voor het teeltseizoen 2003 zal nader worden beschouwd bij het oplossen van teeltknelpunten. Uiteraard zal daarbij nadrukkelijk worden bezien of een oplossing via de gebruikelijke toelatingsprocedures ook mogelijk is.

De leden van de fractie van de SGP vragen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag of het kabinet bereid is om de motie Van der Vlies (27 858, nr 18) niet alleen als een inspanningsverplichting, maar ook als een resultaatsverplichting te beschouwen.

De doelstellingen waarnaar de motie Van der Vlies (27 858, nr. 18) verwijst, ziet het kabinet als een kwantitatieve uitdrukking van haar ambities inzake het gewasbeschermingsbeleid. In die zin zijn ze taakstellend voor de inzet van het beleid. Omdat van veel meer factoren dan alleen die inzet afhangt of de doelen daadwerkelijk binnen de gestelde termijnen kunnen worden bereikt, wenst het kabinet regering ze niet als een resultaatverplichting aan te merken.

8. Biociden

Een aspect van het toepassen van bestrijdingsmiddelen en de zich daarbij voordoende knelpunten is naar de stellige mening van de leden van de CDA-fractie de biociden-problematiek, zoals deze onder meer door deze fractie aan de orde is gesteld middels de schriftelijke kamervragen over TBT-vrije verfsoorten (aanhangsel van de handelingen, TK2001/2002, nr. 1629). Deze problematiek uit zich onder meer in de sector scheepsonderhoud. Hier doet zich het verschil in beleid tussen Nederland enerzijds en andere delen van Europa anderzijds sterk voelen, met naar de mening van de leden van de fractie van het CDA mogelijkerwijs grote gevolgen voor de concurrentiepositie. Deze leden vragen of de in de nota van wijziging voorgestelde aanpassingen van de Bmw naar de mening van het kabinet tot een oplossing op korte termijn leiden.

Artikel 25d zoals voorzien in de inmiddels tot stand gekomen wijziging van de Bmw ter implementatie van de biocidenrichtlijn bewerkstelligt dat de beoordeling van bestrijdingsmiddelen (zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden) gelijk op gaat met het Europese tempo, met uitzondering van de meest risicovolle bestrijdingsmiddelen. Aangezien het merendeel van de biociden niet op de lijst van risicovolle stoffen staan, betekent dit dat voor de meeste biociden de Nederlandse beoordeling niet meer vooruit loopt, en er dus sprake is van een «level-playing field».

De leden van de fractie van het CDA vragen of er op basis van deze wijziging met grote voortvarendheid kan worden overgegaan tot een voorlopige toelating van de alternatieven voor bijvoorbeeld TBT-antifouling zoals die elders in Europa zijn toegelaten. Zij vragen voorts of de bereidheid bestaat daartoe op korte termijn initiatief te nemen zodat de handelsverstorende werking met betrekking tot aangroeiwerende verfsoorten tot het verleden gaan behoren.

Dienaangaande merk ik op dat de mogelijkheid voor een voorlopige toelating van biociden in de wet is opgenomen via de wetswijziging tot implementatie van de biocidenrichtlijn. Zodra de betrokken uitvoeringsregelgeving is vastgesteld, zal deze voorziening in werking treden. Een voorlopige toelating is echter alleen mogelijk voor biociden met een nieuwe werkzame stof, dat wil zeggen een stof die na 13 mei 2000 op de markt is gebracht. Dit is namelijk de datum dat de biocidenrichtlijn van kracht is geworden, en het Europese beoordelingsprogramma van start is gegaan.

Een deel van de door de leden van het CDA beschreven problematiek wordt veroorzaakt doordat de toelating van sommige innovatieve biociden, die in andere landen wel zijn toegestaan, nog niet heeft plaatsgevonden. Ik heb begrepen van de branche dat er aanvragen voor toelating zijn ingediend bij het CTB voor alternatieven voor TBT. Navraag bij het CTB heeft opgeleverd dat de beoordeling van deze aanvragen verloopt binnen de wettelijke termijnen. In sommige gevallen kost het verkrijgen van een toelating meer tijd dan nodig is omdat de aanvragen niet op de juiste wijze worden ingediend. Het CTB heeft aangegeven in overleg met de biocidebranche te zullen treden over de volledigheid van de ingediende aanvraagdossiers voor biociden.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het kabinet bereid is op korte termijn initiatief te nemen zodat de handelsverstorende werking met betrekking tot aangroeiwerende verfsoorten tot het verleden gaan behoren.

Ambtelijk wordt van de zijde van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat momenteel overleg gevoerd met de verf- en scheepswerfbranches. Daarbij is afgesproken dat de branches zullen onderzoeken waarom er voor minder milieubelastende verven vaak wel een toelating is aangevraagd in Scandinavische landen (die qua kosten en milieubeoordeling vergelijkbaar zijn met Nederland) en in Nederland niet. Voorts zal in overleg met het CTB worden vastgesteld wat de stand van zaken is met betrekking tot lopende toelatingsprocedures, en worden verkend in hoeverre de Scandinavische beoordelingen door het CTB gebruikt kunnen worden om zo de beoordelingstermijn te verkorten. Overigens is het zo dat de toelating in de toekomst voor het overgrote deel geharmoniseerd zal zijn als de EU het beoordelingsprogramma in het kader van de biociderichtlijn heeft afgerond. Dit programma loopt tot 2010, waarbij de aangroeiwerende verven rond 2005 behandeld zullen worden.

De leden van de CDA-fractie kunnen de draagwijdte van het voorgestelde artikel 2b (Artikel I, onderdeel C) niet geheel overzien en zij vragen onder aanvoering van een aantal voorbeelden of een dergelijk artikel in de praktijk goed te handhaven is. Ook de leden van VVD-fractie vragen of dit artikel niet nog eens op zijn merites dient te worden bekeken en of niet met het bedrijfsleven contact moet worden opgenomen voor het opvangen van mogelijk ongewenste neveneffecten.

Dienaangaande merk ik op dat het voorgestelde artikel 2b de handhaving van het bestaande in artikel 2, eerste lid, van de wet neergelegde verbod op het gebruik van niet-toegelaten middelen ondersteunt. Voor het ten laste leggen van een overtreding van het verbod op het gebruik van niet-toegelaten middelen is het vrijwel altijd noodzakelijk dat de identiteit van het gebruikte middel exact wordt achterhaald. Buiten gevallen van heterdaad hebben handhavende diensten slechts de aanwezigheid van een werkzame stof als aanknopingspunt. Daarmee staat de identiteit van het middel niet vast en kan de tenlastelegging niet sluitend worden gemaakt. Hierin wordt voorzien door het voorgestelde artikel 2b. Dat artikel verbiedt in het eerste lid ten algemene de aanwezigheid van werkzame stoffen op of in planten of plantaardige producten, gebouwen, plaatsen voorwerpen en de grond ten gevolge van het gebruik van een bestrijdingsmiddel. Het verbod is gericht tot de eigenaar, houder of persoon die anderszins rechthebbende is of zeggenschap heeft over de genoemde goederen en kent bovendien een aantal uitzonderingen waaruit onder meer blijkt dat de strafbaarstelling zich niet richt tot degene die verboden middelen niet hebben toegepast of daarvoor verantwoordelijk zijn. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag werd aangegeven dient het voorgestelde artikel 2b in combinatie met het toepassingsverbod van artikel 2 te worden gelezen. Nu het verbod zich ook richt tot personen biedt het geen grondslag voor het bijvoorbeeld aan schepen ontzeggen van de toegang tot Nederlandse waterwegen en havens die op enig moment zijn behandeld met in ons land niet (meer) toegelaten aangroeiwerende verven. Ook de in het wetsvoorstel opgenomen bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheden bieden hiertoe geen grondslag. Het verbod is voorts slechts van toepassing als de aanwezigheid van een werkzame stof het gevolg is van het gebruik van een bestrijdingsmiddel. Indien de aanwezigheid het gevolg is van een andere activiteit zal dit derhalve niet leiden tot een overtreding. Dat is ook niet het oogmerk van de onderhavige bepaling.

Concluderend merk ik op dat het voorgestelde artikel 2b niet alleen zelfstandig beschouwd moet worden, maar binnen het totaal van de handhaving van de bestrijdingsmiddelenregelgeving. Aan die handhavingsmogelijkheden levert het een bijdrage.

9. Overig

Zowel de leden van de fractie van de VVD als de leden van de fractie van Leefbaar Nederland stellen de biologische bestrijding met behulp van onder meer insecten in het licht van de in werking getreden Flora- en faunawet aan de orde.

Naar aanleiding hiervan deel ik mede dat dezerzijds overleg plaatsvindt met LTO-Nederland en de belangenvereniging van producenten en handelaren in biologische bestrijding (Artemis) teneinde een voorziening te treffen op grond van de Flora- en faunawet ten behoeve van de biologische bestrijding. Hiervoor behoeft geen wetgeving in formele zin tot stand te worden gebracht en evenmin vormt deze aangelegenheid een beletsel voor de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat volgens het te wijzigen artikel 12 voortaan ook geen bestrijdingsmiddelen met een label Andreaskruis mogen worden afgeleverd aan minderjarigen. Zij stellen dat zich hier een spanning bevindt ten opzichte van huishoudchemicaliën voorzien van het Andreaskruis, die wel gewoon aan minderjarigen kunnen worden meegegeven in de winkel en de supermarkt. Deze leden vragen dan ook naar dit verschil en of dit kan worden rechtgetrokken.

Ik merk op dat in de memorie van toelichting onder onderdeel I, en in de Nota naar aanleiding van het verslag onder onderdeel I reeds is ingegaan op de noodzaak om vanuit arbeidsbescherming de betreffende bepalingen in de Bmw op te nemen. In de kern komt het hierop neer dat met deze bepaling aangesloten wordt bij internationale verplichtingen, die al in de bepalingen krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 zijn opgenomen. De opname thans in de Bmw van overeenkomstige leeftijdsgrenzen is dan ook niet meer dan logisch.

Voor wat betreft de aflevering aan jeugdigen in winkels en supermarkten van preparaten die voorzien moeten zijn van een symbool, kan het volgende worden opgemerkt. Particulieren vallen onder andere, ook internationaal gebaseerde regels, waar een andere risicoschatting voor particulieren uit volgt, bijvoorbeeld vanwege voorgeschreven kinderveilige en kleinere verpakkingen die een lager risico opleveren. De verschillen zijn derhalve verklaarbaar en verantwoord omdat deze op verschillende risico-inschattingen zijn gebaseerd.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat aan de Tweede Kamer is toegezegd te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn en de wenselijkheid is van een receptuursysteem. Zij vragen of het kabinet in het kader van deze toezegging kan aangeven hoe zij aankijkt tegen de mogelijkheid om, in aanvulling op artikel 16b, tweede lid, een receptuursysteem te koppelen aan de vrijstelling c.q. ontheffing zoals voorgesteld in artikel 16b, eerste lid.

De verkenning van de mogelijkheden van een receptuur- dan wel vergunningsysteem vindt thans nog plaats. Ik ben voornemens deze verkenning aan de Tweede Kamer aan te bieden bij de presentatie van een aangepast gewasbeschermingsbeleid. De optie om een receptuur- of vergunningsysteem te koppelen aan de vrijstelling of ontheffing wordt in deze verkenning betrokken.

De leden van de fractie van GroenLinks merken voorts op dat de Commissie Integraal Waterbeheer onlangs nog heeft geconstateerd dat de waterkwaliteitsdoelstellingen met betrekking tot concentraties bestrijdingsmiddelen niet gehaald worden. Zij vragen op welke manier degarantie kan worden gegeven dat de wijziging van de Bmw er niet toe leidt dat de waterkwaliteitsdoelstellingen niet worden gehaald.

Dienaangaande merk ik op dat met deze wijziging van de Bmw het mogelijk wordt gemaakt dat gewasbeschermingsmiddelen, die niet aan de milieutoelatingseisen voldoen, toch een (tijdelijke) toelating krijgen. Een garantie dat deze wetswijziging er niet toe leidt dat waterkwaliteitsdoelstellingen worden overschreden, kan derhalve niet worden gegeven. De inwerkingtreding van dit onderdeel van het wetsvoorstel is gekoppeld aan de totstandkoming van afspraken met de landbouwsector om te komen tot duurzame gewasbescherming. Tegenover een mogelijke tijdelijke verslechtering van de waterkwaliteit voor enkele stoffen staat daarmee een verbetering van de milieukwaliteit op langere termijn. Daarnaast zullen aan de toepassing van de voorzieningen voorschriften worden verbonden, onder andere met het oog op de bescherming van het milieu.

De leden van de fractie van Leefbaar Nederland merken op dat in het onderhavige voorstel niets vermeld wordt over de bestuursrechterlijke mogelijkheden die in de originele wetswijziging sterk uitgebreid worden. Zij vragen zich af of er een inventarisatie is gemaakt van de impact die deze nieuwe regelgeving kan hebben op de bestuursrechterlijke handhaving die momenteel toegepast wordt. Ook rijst bij deze leden de vraag wat hiervan de consequenties zullen zijn voor de betrokken mensen in de akker- en tuinbouwsector.

Voor de duidelijkheid merk ik op dat het onderhavige wetsvoorstel en de daarop ingediende nota van wijziging één en hetzelfde wetsvoorstel betreffen. Als zodanig is er geen inventarisatie gemaakt van de gevolgen van de bij nota van wijziging aangebrachte wijzigingen. Voor wat betreft de aard van de handhaving zal er overigens geen verschil optreden. Zoals al eerder in deze nota opgemerkt, zullen bepaalde maatregelen wel bijdragen aan de handhaving van de regelgeving aangaande gewasbeschermingsmiddelen en het illegaal gebruik doen afnemen. Als zodanig verwacht ik dan ook positieve effecten van dit wetsvoorstel, zowel voor de handhaving als voor de betrokken agrariërs.

Ten slotte deel ik voor de goede orde mede dat deze nota naar aanleiding van het nader verslag vergezeld gaat van een tweede nota van wijziging. De aangebrachte wijzigingen zijn van zuiver technisch-juridische aard en houden verband met de wet van 20 juni 2002 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn).

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

C. P. Veerman

Naar boven