28 358
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (versterking van de handhaving en bepalingen inzake uitbreidingstoelatingen)

nr. 7
NADER VERSLAG

Vastgesteld 23 september 2002

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel brengt als volgt nader verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen afdoende beantwoordt, acht de commissie de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

Algemeen1
Harmonisatie3
Verlenen van ontheffing of vrijstelling5
Aflever- en opgebruiktermijnen8
Overleg9
Overtredingen10
Nieuw beleid10
Biociden11
Overig12

Algemeen

Met veel belangstelling hebben de leden van de CDA-fractie de nota van wijziging van wijziging (28 358, nr. 6) gelezen die gaat over de wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw). Deze leden hebben één en andermaal aangegeven dat het beleid tot op heden onvoldoende mogelijkheden bood om knelpunten in de praktijk op te lossen. Hoewel deze leden de uitgangspunten van de beleidsnota Zicht op Gezonde Teelt (27 858, nr. 2) onderschreven en onderschrijven, hebben zij gepleit voor uitstel van de implementatie daarvan. Naar de mening van leden van de fractie zijn ten behoeve van de sector onvoldoende adequate bestrijdingsmiddelen beschikbaar, mede als gevolg waarvan sprake is van gebrek aan voldoende draagvlak binnen de betrokken sector.

Daarnaast waren de leden van de fractie van het CDA van mening dat het tempo dat de regering hanteerde om te komen tot aanpassing van het gebruik van bestrijdingsmiddelen ten opzichte van de voortgang in de rest van Europa onnodig hoog lag. Dit leidde ertoe dat bepaalde bestrijdingsmiddelen werden verboden op een moment dat alternatieven, mede door de omvangrijke toelatingsprocedure, niet voorhanden waren. Ook dit gegeven kwam het draagvlak binnen de sector niet ten goede, terwijl het gebruik van in Nederland niet-toegestane middelen (soms elders in Europa nog legaal verkrijgbaar) in de hand werd gewerkt.

Naar de mening van leden van de CDA-fractie is hierdoor de concurrentiepositie onder druk komen te staan, zonder dat dit naar de mening van deze leden uit milieu- en voedselveiligheidsoverwegingen noodzakelijk was, mede gelet op de voortgang die ons land op deze punten al heeft geboekt.

Concluderend stellen de leden van de CDA-fractie zeer positief te zijn over de voorliggende nota van wijziging. Het oplossen van knelpunten vanuit de praktijk op een constructieve wijze, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de Europese Unie, spreekt deze fractie zeer aan. Wél merken de leden van de CDA-fractie op in kritische zin te zullen kijken naar de effecten van de voorliggende wijzigingen als het gaat om de uitwerking op de mogelijkheden van toepassing van de biociden.

De leden van de fractie van de LPF zijn verheugd met de door de regering aangekondigde wijzigingen betreffende de Bestrijdingsmiddelenwet. Met name het begrip dat hieruit spreekt voor de wisselvallige en ongewisse praktijk van alledag waar de landbouw mee te maken heeft, spreekt de leden van de LPF-fractie aan. Deze leden spreken de verwachting uit dat dit één van de eerste aanzetten is om te komen tot een beleid, waarmee boeren en tuinders van overheidswege ondersteund worden in het verwerven van een inkomen en het beheren van het platteland. Voor een aantal zaken vragen de leden van de fractie van de LPF nog extra aandacht.

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling en waardering kennis genomen van de nota van wijziging op het betreffende wetsvoorstel. Door de wijziging zijn de mogelijkheden voor inzet van bestrijdingsmiddelen op verantwoorde wijze uitgebreid. Doordat de nationale regelgeving nu weer meer spoort met die zoals voorzien door de Europese Unie wordt de concurrentiepositie van de Nederlandse agrarische sector duidelijk versterkt. Ook illegaal gebruik van bepaalde middelen wordt voorkomen. Het begrip voor het thans ingestelde beleid kan ook op een groter draagvlak rekenen.

In het Verslag naar aanleiding van het wetsvoorstel is geen aandacht besteed aan een aantal onderdelen van de wet die dat toch wel verdienden. De leden van de VVD-fractie maken nu gebruik van deze mogelijkheid om alsnog aandacht voor deze onderdelen te vragen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennis genomen van de nota van wijziging. Zij uiten hun verbazing over het feit dat zo'n ingrijpende beleidswijziging zonder grondig overleg in de Tweede Kamer en zonder inspraak van maatschappelijke organisaties plaatsvindt. Zij vragen de regering om aan te geven in hoeverre de nota van wijziging in overeenstemming is met de door de Kamer goedgekeurde nota «Zicht op gezonde teelt».

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennis genomen de nota van wijziging, die leidt tot een ingrijpende en vergaande wijziging van de Bmw en het gewasbeschermingsbeleid in het algemeen.

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennis genomen van de nota van wijziging.

De leden van de fractie van D66 hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de Nota van Wijziging. In de Nota van wijziging treft de regering een pakket maatregelen om het gebruik van bestrijdingsmiddelen in Nederland in ruimere mate dan thans het geval is, toe te staan.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering aan te geven in hoeveel gevallen de in de toelichting bij de nota van wijziging genoemde knelpunten als gevolg van de uitvoering van het Meerjarenplan Gewasbescherming zich hebben voorgedaan.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag, de nota van wijziging en de daarbij behorende toelichting.

Deze leden zijn positief over de voorgestelde wetswijziging. Dit biedt de regering de mogelijkheid om in voorkomende gevallen in te grijpen om zeer onaangename verrassingen tijdens het teeltseizoen voor boeren te voorkomen.

De leden van de fractie van Leefbaar Nederland zijn van mening dat dit wetsvoorstel tot wijziging goed rekening houdt met de problemen rond de toelating van bestaande middelen. Hierover zijn deze leden dan ook zeer te spreken.

De leden van de fractie van Leefbaar Nederland missen echter nog een aantal punten die zij de regering en toch graag in overweging zouden geven en waar zij ook graag opheldering over zouden krijgen.

Harmonisatie

Het Kabinetsbeleid zoals dit tot voor kort gold, wordt naar de mening van de leden van de fractie van het CDA het best geaccentueerd door het feit dat Nederland nooit gebruik heeft willen maken van de overgangsvoorziening van artikel 8, tweede lid van de Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen. De leden van de CDA-fractie vinden dit een gemiste kans.

De leden van de fractie van het CDA constateren met grote instemming dat met de voorliggende nota van wijziging wél een aanzet wordt gegeven om knelpunten vanuit de praktijk op te lossen. In de nota van wijziging wordt erkend dat de terminologie van artikel 16a van de Bmw knelt en onvoldoende oplossingen biedt voor de problemen die zich sinds enkele jaren voordoen als gevolg van het wegvallen van belangrijke gewasbeschermingsmiddelen.

De zinsnede op pagina 4 over de besprekingen van de regering met de Commissie van de Europese Gemeenschappen is de leden van de fractie van de LPF niet geheel duidelijk. Er kan in de Europese Commissie toch niemand tegen harmonisatie zijn?

Aangezien regelgeving en praktische maatregelen toch een nationale uitwerking zijn vragen de leden van de VVD-fractie zich af in hoeverre wat nu voorligt ook werkelijk in overeenstemming is met de buurlanden en in het bijzonder met die EU-lidstaten die van bovengemiddeld belang zijn voor de exportpositie, maar ook voor de import op de nationale markt. Kan een overzicht worden gegeven van bestrijdingsmiddelen voor gewassen die in andere lidstaten mogen worden toegepast maar in Nederland toch blijven buitengesloten? Hoe is dit bij mogelijk toetredende landen tot de EU? Zijn op dit moment al uitgebreide derogaties voorzien?

De nota van wijziging sluit aan bij artikel 8 lid 2 van de Europese Richtlijn betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (nr. 91/414/EEG). Gewasbeschermingsmiddelen die geen werkzame stoffen bevatten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de richtlijn en die voor 26 juli 1993 al op de markt waren, mogen tijdelijk worden toegelaten, zo luidt dit artikel. De regering voegt daar nog aan toe dat het middel moet worden verdedigd door de industrie. In hoeverre is de regering op de hoogte van dit laatste punt, met name voor wat betreft mogelijke toekomstige verzoeken vanuit de industrie tot toelating? Over welke punten gaan de gesprekken met de Europese Commissie? De leden van de fractie van de PvdA willen graag een overzicht van de werkzame stoffen die op dit moment kunnen vallen onder de bepalingen van de nota van wijziging.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts een reactie op het voorstel van LTO-Nederland om in regionaal Europees verband te komen tot harmonisatie van werkzame stoffen. Het instellen van dergelijke toelatingszones geeft landen de mogelijkheid om vooruit te lopen op de Europese harmonisatie zonder dat direct sprake is van concurrentievervalsende verhoudingen tussen naburige landen.

Gezien de ingrijpende voorgestelde wijzigingen brengt dit de leden van de fractie van GroenLinks tot de vraag waarom over de nota van wijziging geen advies van de Raad van State is gevraagd. Naast het feit dat het wijzigingsvoorstel een grote invloed zal hebben op de manier waarop de toelating van bestrijdingsmiddelen wordt geregeld, betekent het voorstel een interpretatie van artikel 8 van de Richtlijn nr. 91/414/EEG die, voor zover het deze leden bekend is, geen precedent heeft binnen de EU. De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat voor het juist beoordelen van het voorstel tot wijziging van de wet, met name ten aanzien van het Europees rechtelijke aspect, een nader advies van de Raad van State aan het wijzigingsvoorstel dient te worden toegevoegd. Is de regering daartoe alsnog bereid?

De minister van LNV heeft in het algemeen overleg van 11 september 2002 (zgn. kennismakingsoverleg) aangegeven te streven naar een level-playing field voor ondernemers binnen de EU. Tegelijkertijd zal onderhavig wetsvoorstel mogelijk tot gevolg hebben, dat in Nederland middelen voor bepaalde teelten toegelaten worden, die in andere lidstaten niet voor die teelten beschikbaar zijn. Hoe kijkt de regering aan tegen deze aantasting van het Europese level-playing field? En kan de regering aangeven welke stappen zij zal nemen, als andere lidstaten middels een gelijke interpretatie van de Richtlijn nr. 91/414/EEG tot nationale wetgeving komen, die het Europese level-playing field verstoren? Welke stappen zal de regering voorts zetten om de voortgang van het Europese gewasbeschermingsbeleid te versnellen, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks?

De leden van de D66-fractie constateren dat met het door het parlement recent aangenomen artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet aansluiting is gezocht met het Europese tempo van beoordelen. De regering stelt dat slechts ten dele hiermee een oplossing voor de knelpunten is bereikt. Kan de regering aangeven om welk deel van de knelpunten het hierbij gaat? Met andere woorden, voor welk deel biedt artikel 25d geen oplossing?

Naar de mening van de regering gaat het hierbij om voor de teelt onmisbare middelen waarvoor in de afgelopen jaren toelatingen vervallen zijn. Is het juist, zo vragen de leden van de fractie van D66, dat in die onmisbaarheid op illegale wijze voorzien is?

Een grote doorn in het oog van de leden van de fractie van Leefbaar Nederland is de zwarte handel in bestrijdingsmiddelen. Vooral in de Nederlandse grensgebieden is dit een probleem. Zolang de Europese harmonisatie nog niet gerealiseerd is zal dit naar de mening van deze een probleem blijven. Zij vragen zich af of dit voorstel ver genoeg gaat om Europese harmonisatie te bewerkstelligen. Worden bijvoorbeeld ook de toetsingsmethodes in Europees verband geharmoniseerd?

Verlenen van ontheffing of vrijstelling

In de nota van wijziging wordt opgemerkt dat in het kader van de implementatie van de biocidenrichtlijn in het door het parlement aangenomen artikel 25d (amendement Feenstra/Udo, 27 285, nr. 9) voor een deel aansluiting is gezocht bij het Europees tempo van beoordelen, maar dat dit onvoldoende is om alle knelpunten op te lossen.

Zo moet voor toepassing van artikel 25c Bmw een volledig dossier worden ingediend, terwijl toepassing van artikel 16a Bmw, vanwege de redactie ook niet voor elk knelpunt een oplossing biedt.

Een artikel 16b zoals wordt voorgesteld in de nota van wijziging, biedt naar de mening van de leden van de CDA-fractie goede mogelijkheden om (een groot deel van) de knelpunten op te lossen.

De leden van de CDA-fractie hebben nog de volgende vragen. In de nota van wijziging wordt gesteld dat de manier van beoordelen bij de specifieke vrijstellings- en ontheffingsbepaling in belangrijke mate zal berusten bij een deskundigenoordeel. Is daarmee de afgelopen jaren, mede naar aanleiding van een nota van wijziging van het wetsvoorstel tot wijziging van de Bmw (landbouwkudige onmisbare gewasbeschermingsmiddelen (27 076, nr. 21), ervaring opgedaan? Zo ja, heeft dat naar tevredenheid gefunctioneerd? Is het mogelijk om afspraken te maken c.q. grenzen te stellen over de termijn waarbinnen een beslissing over het al dan niet verlenen van de vrijstelling moet worden genomen?

Uit de strekking van de nota van wijziging valt op te maken dat de regering ook de mogelijkheid voor ambtshalve toelatingen door het College voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zulks op verzoek van de betrokken minister, meer wil benutten. Kan een inschatting worden gemaakt in welke gevallen deze toelating een mogelijkheid is? En hoe zal zich in de praktijk de toepassing van deze optie zich verhouden tot het gebruik van de specifieke vrijstellings- en ontheffingsbepaling, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van de LPF vragen zich af of in voldoende mate geregeld is, dat het CTB niet tijdens een teeltseizoen bepaalde middelen kan verbieden. Weliswaar is nu in de voorgestelde wijziging onder artikel 16b geregeld, dat de regering ontheffing of vrijstelling kan verlenen indien zulks uit landbouwkundig oogpunt dringend gewenst is. Maar beter zou het nog zijn als het CTB afwijzingen alleen kan doen buiten het teeltseizoen, waarbij tevens een periode daaraan vooraf in aanmerking moet worden genomen, zodat boeren en tuinders bij het vaststellen van hun teeltplan zekerheid hebben over de soort van beschermende middelen, die zij tijdens het groeiseizoen van die gewassen kunnen toepassen.

In de voorgestelde wijziging is niet geregeld, dat indien het CTB tot een niet toelaten van een bepaald gewasbeschermingsmiddel besluit, zij tevens aangeeft welke middelen als alternatief gebruikt kunnen worden en wat de milieubelasting van het gebruik van deze middelen is, dus als het ware een saldoberekening. Tot nu toe wordt er al te gemakkelijk van uit gegaan, dat indien een middel verboden wordt, dit in het belang van het milieu is. De leden van de LPF-fractie zijn er echter van overtuigd, dat het verbieden van bepaalde middelen ertoe leidt, dat wél toegelaten middelen intensiever gebruikt moeten worden om toch de gewassen voldoende te beschermen. Per saldo zal er dus in veel gevallen helemaal geen sprake zijn van milieuwinst, wellicht eerder milieuverlies.

Voorzover de leden van de LPF-fractie kunnen overzien is in de Bestrijdingsmiddelenwet niet vastgelegd dat het CTB, nadat een aanvraag voor toelating is ingediend, binnen een bepaalde termijn een besluit dient te hebben genomen. Toch is dat met het oog op gewenste snelle duidelijkheid, wel van belang.

Uit de sector komen veel berichten dat de toelating van nieuwe, milieuvriendelijkere bestrijdingsmiddelen te traag verloopt, omdat het goedkeuringstraject dat moet worden doorlopen veel te veel tijd vergt waardoor toepassing pas op een later tijdstip kan plaatsvinden. De leden van de VVD-fractie vragen of er voorzieningen worden getroffen om dit euvel op korte termijn te ondervangen. Is een mogelijke vervroegde tijdelijke toelating binnen een bepaalde marge een uitweg?

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat er nog altijd redenen zijn om vooruitlopend op de communautaire beoordeling van werkzame stoffen een eigen Nederlandse beoordeling te maken, in het bijzonder voor de meest vervuilende stoffen. De leden van de fractie van de PvdA hadden daar door middel van het door de Kamer aanvaarde amendement Feenstra/Udo (27 085 nr. 9) ook vorm aan gegeven, door de meest vervuilende stoffen als A-stof te prioriteren op de herbeoordelingslijst van het CTB. Naar deze leden begrijpen is deze lijst nu van de baan. De leden van de fractie van de PvdA betreuren dat, omdat dit amendement recht deed aan zowel de noodzaak het milieu te beschermen alsmede de wens van de landbouwsector om de beschikking te houden over een breed pakket aan bestrijdingsmiddelen. Deze leden constateren dat de nota van wijziging een beleidsomslag laat zien. Niet langer zijn de milieukundige aspecten prevalerend, maar de landbouwkundige.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich ook af of de aanwijzingsbevoegdheid die de regering zich toedeelt (ambtshalve toewijzing) in overeenstemming is met het instellingsbesluit van het CTB, dan wel met de strekking ervan. Ook willen deze leden graag weten welke gevolgen deze omslag in het beleid heeft voor de werkplanning van het CTB.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er nog inhoudelijke verschillen zijn tussen de beoordeling van een middel volgens artikel 25c (landbouwkundige onmisbaarheid), welk artikel nu zal vervallen, en het nieuwe artikel. Is het enige verschil dat er in de nieuwe situatie geen volledig dossier meer hoeft te worden overgelegd of zijn er nog andere verschillen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af in hoeverre de ministeriële bevoegdheid, die wordt voorgesteld middels het voorgestelde artikel 16 b een tijdelijk, vooruitlopend op harmonisatie van het Europese gewasbeschermingsbeleid, dan wel een permanent karakter heeft.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af in hoeverre het noodzakelijk is om de voorgestelde wijziging van artikel 16b door te voeren. Is deze wijziging wel nodig gezien het feit dat er in het afgelopen jaar minstens drie instrumenten op de rails gezet zijn om de knelpunten in de landbouw op te lossen, te weten herprioritering middels de A-, B- en C-lijst, de versnelde toelating van nieuwe middelen en uitbreidingstoelatingen voor bestaande middelen? Op welke manier is ingeschat of de voorgestelde wijziging noodzakelijk is om de knelpunten op te lossen, nog voordat genoemde drie instrumenten in werking zijn getreden? Kent de regering in dat verband de rapportage «Gewasbescherming: spanning tussen toekomst en heden» van het project «Telen met toekomst» waarin aangegeven is dat heel veel knelpunten via uitbreidingstoelatingen binnen milieurandvoorwaarden kunnen worden opgelost? Onderschrijft de regering de uitkomsten van deze rapportage? Op welke manier is met de uitkomsten ervan rekening gehouden bij de afweging om onderhavige wijziging voor te stellen?

Als de regering van mening is dat de ministeriële bevoegdheid ingevolge artikel 16b toch nodig is, hoe wil de regering dan garanderen dat het slechts in uiterste noodzaak, als de instrumenten herprioritering, versnelde toelating van nieuwe middelen en uitbreidingstoelatingen bestaande middelen niet afdoende zijn, wordt ingezet?

De leden van de fractie van GroenLinks merken voorts op dat met het vervallen van artikel 25c en het wijzigen van artikel 16b ook de eis, dat onmisbare middelen moeten voldoen aan minder stringente milieurandvoorwaarden, vervalt. Op welke manier zal invulling worden gegeven aan het principe van de Europese Richtlijn nr. 91/414/EEG, dat een middel slechts is toegelaten als gebleken is dat er geen of aanvaarbare risico's zijn voor onder andere milieu?

Als de regering overgaat tot het ambtshalve toelaten van middelen willen de leden van de fractie van de SP graag weten wie het aangeleverde materiaal controleert. Zijn de dossiers van het CTB correct, volledig en niet verouderd? Het is bekend dat in oudere dossiers geen rekening gehouden wordt met bijvoorbeeld hormoonverstoringen als gevolg van het toepassen van bepaalde middelen. Is de regering bereid bij het toelaten van een middel ook TNO en het RIVM het middel te laten toetsen, respectievelijk op gezondheids- en milieurisico's en is de regering bereid deze procedure in de openbaarheid te doen plaatsvinden, zodat ook anderen er kennis van kunnen nemen? Is de regering bereid de knelpunten waarover zij spreekt te benoemen en aan te geven welke knelpunten er spelen op dit moment en welke punten er op termijn verwacht worden?

Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP zich af of het CTB wel in staat is om oordelen te geven over bestrijdingsmiddelen danwel dossiers aan te leveren als het gaat om het ambtshalve toelaten van middelen als haar eigen functioneren ter discussie staat.

De regering stelt, dat artikel 25c van de Bmw geen soelaas biedt omdat daarvoor een volledig dossier moet worden ingediend en nog geen enkele aanvraag tot dusver door het CTB volledig bevonden is. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of er dan niet een meer voor de handliggende oplossing voor dit probleem. Bijvoorbeeld door de eis van volledigheid te modificeren?

De regering stelt een nieuw lid l6b voor, waarin een ruime vrijstelling is voorzien, in geval er sprake is van een situatie waarin de belangen van de landbouw een vrijstelling of ontheffing dringend vereisen. De leden van de fractie van D66 vragen of deze belangen worden afgewogen tegen de belangen van volksgezondheid en milieu. Zo ja, waarom spreekt de toelichting daar dan niet van, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de toelichting bij artikel 9? Zo ja, hoe is in die belangenafweging voorzien? De toelichting vermeldt, dat de wijze van beoordelen in belangrijke mate zal berusten op een deskundigenoordeel. Deze leden vragen de regering of dat oordeel niet in zijn geheel zal dienen te berusten op een deskundigenoordeel? Zo nee, welke andere aspecten dan deskundigheid spelen dan een rol?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of het in de gevallen waarvoor de ambtshalve toelatingen op grond van artikel 9 een oplossing bieden, het gaat om beslissingen op grond van geheime gegevens? Zo ja, welke rechtvaardigingsgrond ziet de regering in die gevallen? Kan de regering voorbeelden noemen van gevallen waarin de ambtshalve toelating op die wijze een oplossing heeft geboden?

De toelatingscriteria voor de zgn. «nieuwe» middelen komen in het onderhavige wetsvoorstel niet aan de orde. De leden van de fractie van Leefbaar Nederland vinden dat, zeker beschouwd in het kader van de innovatie in de bestrijdingsmiddelensector, hier nog eens naar gekeken zou moeten worden. Dit raakt natuurlijk ook de gecombineerde middelen. Wij hopen dan ook dat de regering bereid is om deze problematiek in de Europese Unie, via diplomatieke dan wel juridische weg, aan de orde te stellen. De geïntegreerde teelt ondervindt ook problemen die niet door dit voorstel ondervangen worden. De leden van de fractie van Leefbaar Nederland begrijpen dat de milieu-eisen van bijzonder belang zijn, maar deze leden zijn van mening dat een teeltsysteem dat op de langere termijn milieuvriendelijker uit kan pakken de moeite van het nader bekijken waard is.

Aflever- en opgebruiktermijnen

Voor zover de leden van de CDA-fractie kunnen nagaan, leidt de wijziging van artikel 2, lid 5 er toe dat de aflever- en opgebruiktermijnen alleen nog mogelijk zijn bij tussentijdse intrekking van een toelating en niet meer in het geval dat de toelating afloopt en het CTB de toelating niet verlengt. Soms valt de beslissing over verlenging kort voor de afloopdatum. Dit kan leiden tot grote problemen rond de nog aanwezige voorraden van de betrokken producten. Ziet de regering deze problemen ook en kan zij hiervoor een oplossing aandragen?

De voorgestelde wijziging van artikel 2 lid 5 leidt er toe dat aflever- en opgebruiktermijnen alleen mogelijk zijn bij tussentijdse intrekking van een toelating. Indien de toelating afloopt en het CTB de toelating niet verlengt, zitten toelatinghouders, handel en gebruikers met voorraden die niet mogen worden afgeleverd of toegepast. Op dit moment komt het voor dat een besluit om de toelating al dan niet te verlengen daags voor het aflopen van de toelating pas wordt genomen, en soms zelfs met terugwerkende kracht. Wat te doen met aanwezige voorraden, die op commercieel niveau zijn aangehouden, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Dit probleem kan worden ondervangen door in de Wet vast te leggen dat een besluit tot niet-verlenging van een toelating tenminste een halfjaar voor inwerkingtreding bekend moet zijn gemaakt aan de toelatinghouder. In feite een materieel opnieuw van kracht verklaren van datgene wat bij artikel 7 lid 4 van de wet nu is vervallen. Is de regering tot deze aanpassing bereid?

In de nota van wijziging wordt artikel 5 lid 8 qua reikwijdte zeker verbeterd. Maar zoals al eerder werd betoogd is het toelatingsregime slechts voor bestaande middelen verruimd, wat wordt beargumenteerd met de stelling dat de betrokken Europese richtlijnen een ruimere reikwijdte niet zouden toestaan. Het betreft dan de overgangsbepalingen van de Richtlijn nr. 91/414/EEG voor gewasbeschermingsmiddelen en 98/8 voor biociden. Heeft er een oriëntatie plaatsgevonden bij de Juridische Dienst van de Europese Commissie over deze interpretatie? Op welke wijze interpreteren andere lidstaten de ruimte van het overgangsregime?

Volgens de leden van de VVD-fractie zou verruiming van de uitbreidingstoelatingen dan kunnen gelden voor middelen op basis van nieuwe stoffen, die volledig beoordeeld zijn; middelen op basis van oude én nieuwe stoffen, die volledig beoordeeld zijn en een nieuwe toepassing voor een nieuw middel op basis van een werkzame stof die reeds volledig is beoordeeld en waarnaar verwezen mag worden gezien het risicoprofiel.

De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom middelen toegelaten worden als ze niet aan de reguliere milieu-eisen voldoen en waarom er niet ingezet wordt op het ontwikkelen van alternatieven die wel aan de eisen voldoen. Voorts constateren deze leden dat er op het «laatste moment» verlenging wordt aangevraagd, dit terwijl er al lang bekend is dat een toelating afloopt. Deze leden vragen zich af waarom er niet krachtiger, en op een eerder moment begonnen wordt met het ontwikkelen van alternatieven, gesteund door de overheid.

Overleg

Wat bedoelt de regering precies met de opmerking dat de inwerkingtredingsbepaling van het wetsvoorstel ruimte biedt om uitvoering te geven aan het nemen van een besluit in het licht van het totale beleid, met inachtneming van de afspraken die met de maatschappelijke partijen worden gemaakt? De leden van de fractie van het CDA vragen welke inspanningen verwacht worden van de betrokken partijen?

De leden van de LPF-fractie begrijpen de zinsnede op pagina 4 niet waarin de regering spreekt over het inzetten van de genoemde instrumenten met inachtneming van de afspraken, die met de maatschappelijke partijen worden gemaakt. Uiteraard is het van groot belang, dat zoveel mogelijk organisaties de voorgestelde wijzigingen kunnen ondersteunen, maar in principe telt natuurlijk de meerderheid in het parlement. Van belang voor boeren en tuinders is, dat de voorgestelde wijzigingen zo snel mogelijk omgezet worden in wetgeving. Het kan toch niet zo zijn dat, zodra de parlementaire meerderheid voor de voorgestelde wijzigingen er is, invoering en uitvoering hiervan nog opgehouden wordt omdat de maatschappelijke organisaties hiermee (nog) niet kunnen instemmen. Daarmee zou de parlementaire democratie onderuitgehaald worden.

De regering geeft te kennen dat ze hecht aan overleg met maatschappelijke partijen. Zo nodig wordt de inwerkingstredingsbepaling aangepast om te komen tot een «totaal beleid met inachtneming van de afspraken die met de maatschappelijke partijen worden gemaakt en de inspanningen die in dat verband worden geleverd». De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom het traject niet andersom is gevolgd: eerst overleg, dan beleid en dan wetgeving.

De regering geeft aan dat tussen goedkeuring van de wet en daadwerkelijke inwerkingtreding ervan voldoende tijd zal zijn om afspraken te maken met maatschappelijke partijen. Is het niet zo dat, gezien de sterke maatschappelijke polarisatie die heeft opgetreden de laatste jaren mede door het beleid ten aanzien van landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen, de regering er verstandig aan zou doen om alvorens over te gaan tot onderhavige wijziging deze afspraken te maken? Hoe groot schat de regering de kans in dat deze wijziging zal leiden tot een hernieuwde polarisatie, net nu een aantal betrokken partijen hebben aangegeven weer de dialoog te willen zoeken? De leden van de GroenLinks-fractie menen dat als gevolg van deze wetswijziging, het fragiele vertrouwen tussen de verschillende maatschappelijke partijen, dat de laatste maanden is ontstaan, op het spel staat. Kan de regering aangeven hoe dit ziet gezien wordt? Op welke manier wil de regering partijen, als LTO-Nederland, Nefyto, natuuren milieuorganisaties, VEWIN, Unie van Waterschappen e.d. betrekken bij deze wijzigingsvoorstellen?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of over de nota van wijziging overleg is gevoerd met maatschappelijke organisaties. Zo ja, hoe luidde het oordeel van die organisaties. Heeft de regering, zo vragen deze leden, kennis genomen van het compromisvoorstel van Stichting Natuur en Milieu over het gewasbeschermingsbeleid? Hoe oordeelt de regering over dat voorstel? Is de regering van mening dat de voorliggende nota van wijziging bijdraagt tot het bereiken van consensus met alle betrokkenen over een pragmatische oplossing voor de problematiek van de gewasbeschermingsmiddelen?

Overtredingen

De leden van de fractie van het CDA zijn benieuwd naar het antwoord op de vraag welke consequenties zijn verbonden aan de voorgestelde wijziging met betrekking tot het onderbrengen van overtredingen van vrijstellings- of ontheffingsvoorschriften in dezelfde strafcategorie van de Wet op de economische delicten als overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Bmw. Zal dit als het gaat om administratieve en bestuurlijke lasten nog bepaalde gevolgen hebben?

De verhoging van de maximum strafmaat voor het «opzettelijk onzorgvuldig gebruik van bestrijdingsmiddelen» met een factor 12 van een half jaar naar zes jaar heeft de leden van de fractie van Leefbaar Nederland verbaasd. Deze leden betwijfelen of dit wel binnen de proporties is vergeleken met andere milieudelicten. Het is deze leden ook niet duidelijk hoe vaak deze maximum straf gegeven wordt.

Nieuw beleid

De leden van de CDA-fractie zijn, zoals eerder gezegd, ingenomen met de door de regering blijkens de nota van wijziging ingezette beleidslijn. Kan de regering aangeven welke actie inmiddels ondernomen zijn om vorm te geven aan de besluitvorming inzake het totale beleid en welke stappen de komende periode nog moeten worden gezet? In dit kader verwijzen de leden van de CDA-fractie naar de tijdens het debat over het gewasbeschermingsbeleid op 2 juli 2002 ingediende moties waarvan de regering er, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, één (27 858, nr. 30) heeft uitgevoerd. Is de regering van mening dat met het vastleggen en implementeren van het in de nota van wijziging voorgestelde beleid de overige aangenomen moties zijn, respectievelijk kunnen worden uitgevoerd? Zo ja en in voorkomende gevallen, op welke termijn? Zo nee, wat weerhoudt de regering van de uitvoering van deze moties?

De leden van de LPF-fractie zouden graag zien, dat de motie Van Ardenne-van der Hoeven cs. (27 858, nr. 25) wordt uitgevoerd. Met deze motie wordt de regering verzocht te bevorderen dat de Richtlijn nr. 91/414/EEG zodanig gewijzigd wordt, dat de optimale toepassing van aflever- en opgebruiktermijnen wettelijk geregeld worden tot een maximum van twee teeltseizoenen. De leden van de fractie van de LPF vragen zich af of de regering de mogelijkheid ziet dit in nationale wetgeving vast te leggen, bijvoorbeeld in de Bmw.

De leden van de fractie van de VVD willen graag weten hoe de regering de aangenomen moties op 4 juli jl. (27 858, nr. 24 t/m/ nr. 28) gaat uitvoeren.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af hoe het wijzigingsvoorstel gezien moet worden in het licht van reeds in gang gezette beleidsveranderingen en de motie Te Veldhuis c.s. (27 858 nr. 26), die er bij de regering op aandringt de Bmw zo spoedig mogelijk in zijn geheel te herzien? Is de regering van mening dat met onderhavig voorstel in de uitvoering van deze motie wordt voorzien, of is zij van plan om in deze kabinetsperiode een nieuwe wijziging van de wet aan de Kamer te zenden? En welke status heeft onderhavig voorstel derhalve in het licht van deze motie?

De leden van de fractie van de SGP vragen de regering hoe zij zal omgaan met de inmiddels door het CBB verboden stoffen zoals Maneb/Mancozeb. Deze leden vragen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag of de regering bereid is om de motie Van der Vlies (27 858, nr. 18) niet alleen als een inspanningsverplichting, maar ook als een resultaatsverplichting te beschouwen.

Biociden

Een aspect van het toepassen van bestrijdingsmiddelen en de zich daarbij voordoende knelpunten is naar de stellige mening van de leden van de CDA-fractie de biocidenproblematiek zoals deze onder meer door deze fractie aan de orde is gesteld middels de schriftelijke kamervragen over TBT-vrije verfsoorten (Aanhangsel van de Handelingen, TK2001/2002, nr. 1629). Deze problematiek uit zich onder meer in de sector scheepsonderhoud. Hier doet zich het verschil in beleid tussen Nederland enerzijds en andere delen van Europa anderzijds sterk voelen, met naar de mening van de leden van de fractie van het CDA mogelijkerwijs grote gevolgen voor de concurrentiepositie. Leiden de in de nota van wijziging voorgestelde aanpassingen van de Bmw naar de mening van de regering tot een oplossing op korte termijn? Kan er op basis van deze wijziging met grote voortvarendheid worden overgegaan tot een voorlopige toelating van de alternatieven voor bijvoorbeeld TBT-antifouling zoals die elders in Europa zijn toegelaten? Zo ja, is de regering bereid daartoe op korte termijn initiatief te nemen zodat de handelsverstorende werking met betrekking tot aangroeiwerende verfsoorten tot het verleden gaan behoren?

De leden van de fractie van het CDA kunnen niet geheel de draagwijdte overzien van het voorgestelde artikel 2b. Zien deze leden het juist dat denkbaar is dat, door toepassing van dit artikel, de toegang tot Nederlandse waterwegen en havens zou moeten worden ontzegd aan schepen die op enig moment zijn behandeld met in ons land niet (meer) toegelaten aangroeiwerende verven? Dit probleem zou in dat geval ook kunnen gelden voor bijvoorbeeld briefpapier en meubels. Kan de regering aangeven of een dergelijk artikel in de praktijk goed te handhaven is?

De leden van de VVD-fractie hebben de indruk dat onvoldoende overzien is wat de draagwijdte van het voorgestelde artikel 2b inhoudt. Het voorgestelde artikel kan door een verbod op de toepassing van bepaalde aangroeiwerende verven op schepen het scheepvaartverkeer naar Nederland zwaar belemmeren. Hierdoor komt de concurrentiepositie van de Nederlandse havens onder zware druk te staan. De bepaling is overigens zeer moeilijk te handhaven. Daarnaast worden sommige nu verboden werkzame stoffen ook bij andere industriële activiteiten toegepast, wat een geheel ander verhaal is. Dient het betreffende artikel niet nog eens op zijn merites te worden bekeken en dient niet met het bedrijfsleven contact opgenomen te worden voor het opvangen van mogelijk ongewenste neveneffecten?

Over de biociden wordt met geen woord gerept door het wetsvoorstel en dat terwijl de kritiek van het Platform Biociden toch duidelijk was. De leden van de fractie van Leefbaar Nederland vragen zich af of het niet verstandig zou zijn om dit toch te bezien voor akkoord te gaan met het wetsvoorstel.

Overig

Een van de methoden om het gebruik van bestrijdingsmiddelen te verminderen is de inzet van biologische middelen in de vorm van onder andere insecten. Door de inwerkingtreding van de wordt een rem gezet op de toepassing van deze mogelijkheden. De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering bereid is dit probleem aan te pakken door afwijkingen van de te strikte regelgeving te bewerkstelligen, uiteraard in overeenstemming met de landbouw- en tuinbouwsector?

Onlangs is gebleken dat de Flora- en Faunawet beperkingen oplevert voor biologische bestrijding en daarmee dus ook voor de geïntegreerde teelt. De afstemming met andere regelgeving zal in de komende periode meer de aandacht vragen. De leden van de fractie van Leefbaar Nederland zijn van mening dat het wellicht verstandiger zou zijn om eerst over deze onderlinge afstemming na te denken voordat de nieuwe bestrijdingsmiddelenwet in werking zal treden. Immers, als blijkt dat binnen afzienbare tijd weer over dit zelfde onderwerp een wetswijziging tot stand moeten komen is dat zonde van de tijd en moeite als het nu ook in een keer mee genomen kan worden.

Volgens het te wijzigen artikel 12 mogen voortaan ook geen bestrijdingsmiddelen met een label Andreaskruis worden afgeleverd aan minderjarigen. De leden van de fractie van de VVD stellen dat zich hier een spanning bevindt ten opzichte van huishoudchemicaliën voorzien van het Andreaskruis, die wel gewoon aan minderjarigen kunnen worden meegegeven in de winkel en de supermarkt. Vanwaar dit verschil, kan dit worden rechtgetrokken?

De regering heeft aan de Tweede Kamer de toezegging gedaan te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn en de wenselijkheid is van een receptuursysteem, zo stellen de leden van de fractie van GroenLinks. Kan de regering in het kader van deze toezegging aangeven hoe zij aankijkt tegen de mogelijkheid om, in aanvulling op artikel 16b lid 2 «voorschriften en beperkingen», een receptuursysteem te koppelen aan de vergunning c.q. ontheffing zoals voorgesteld in artikel 16 b lid 1?

Deze leden merken voorts op dat de Commissie Integraal Waterbeheer onlangs nog heeft geconstateerd dat de waterkwaliteitsdoelstellingen met betrekking tot concentraties bestrijdingsmiddelen niet gehaald worden. Op welke manier kan de regering de garantie geven dat de wijziging van de bestrijdingsmiddelenwet er niet toe leidt dat de waterkwaliteitsdoelstellingen niet worden gehaald?

In het onderhavige voorstel wordt niets vermeld over de bestuursrechtelijke mogelijkheden die in de originele wetswijziging sterk uitgebreid worden. De leden van de fractie van Leefbaar Nederland vragen zich af of er een inventarisatie is gemaakt van de impact die deze nieuwe regelgeving kan hebben op de bestuursrechterlijke handhaving die momenteel toegepast wordt. Ook rijst bij deze leden de vraag wat hiervan de consequenties zullen zijn voor de betrokken mensen in de akker- en tuinbouwsector.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van der Vlies

De waarnemend griffier van de commissie,

Van Leiden


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), fng. voorzitter, Van Heemst (PvdA), Verbugt (VVD), Crone (PvdA), Vos (GroenLinks), Klein Molekamp (VVD), Meijer (CDA), Buijs (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Verbeet (PvdA), Van Ruiten (LPF), Van den Brink (LPF), Van den Brand (GroenLinks), Tichelaar (PvdA), Ormel (CDA), Teeven (LN), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), De Jong (LPF), Groenink (LPF) en Van Loon-Koomen (CDA).

Plv. leden: Cornielje (VVD), Van Dijke (ChristenUnie), K. G. De Vries (PvdA), Van Beek (VVD), Koenders (PvdA), Vacature (GroenLinks), G. M. De Vries (VVD), Mosterd (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Vacature (CDA), B. M. De Vries (VVD), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), Dekker (LPF), Duyvendak (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Vacature (CDA), Jense (LN), Mastwijk (CDA), Van Geen (D66), Vergeer-Mudde (SP), Jukema (LPF), Smolders (LPF) en Jager (CDA).

Naar boven