28 358
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (versterking van de handhaving en bepalingen inzake uitbreidingstoelatingen)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 juni 2002

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij omtrent het onderhavige wetsvoorstel.

In deze nota ga ik mede namens de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Sport, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (J.F. Hoogervorst) in op de in het verslag gemaakte opmerkingen en gestelde vragen. Daarbij is in beginsel de volgorde van het verslag gevolgd. Waar door leden van verschillende fracties gelijke of gelijksoortige vragen zijn gesteld zijn deze gezamenlijk beantwoord.

2. Algemeen

Door een aantal leden van onderscheiden fracties die een inbreng in het verslag hebben geleverd, zijn op verschillende plaatsen in het verslag vragen gesteld of opmerkingen gemaakt omtrent het geheel van het huidig beleid en de wetgeving aangaande gewasbeschermingsmiddelen en of niet tot een herziening daarvan dient te worden gekomen. In het navolgende zal ik hierop ingaan.

Zo is het stellig de indruk van de leden van de CDA-fractie dat voorliggend wetsvoorstel de huidige problematiek van het gewasbeschermingsbeleid niet wegneemt. Naar de mening van deze leden is voor een goed gewasbeschermingsbeleid nu eenmaal een voldoende breed en effectief middelenpakket nodig, dat op de praktijk gericht is en zoveel mogelijk aansluit op het beleid in EU-verband en in de overige EU-lidstaten. Ook merken deze leden, onder verwijzing naar een plaatsgevonden gesprek met EU-commissaris Byrne, op dat lidstaten gedurende de in de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen overgangsperiode nationale bepalingen kunnen opstellen en toepassen. Indien met de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen geen rekening wordt gehouden met het tempo van harmonisatie zal dat niet alleen illegaal gebruik in de hand werken maar tevens concurrentieverstorend zijn, hetgeen op de interne markt onwenselijk is, zo is de mening van de leden van de CDA-fractie. Zij vragen dan ook of de regering de opvatting van deze leden deelt dat hier een noodwet tot behoud van het huidige bestrijdingsmiddelenpakket, tot dat er alternatieven zijn, dringend noodzakelijk is. De leden van de VVD-fractie stellen dat de belangrijkste oorzaak van illegaal gebruik de onvoldoende beschikbaarheid van middelen is. Voldoende beschikbaarheid van middelen zal volgens hen dan ook het illegale gebruik van middelen doen verminderen. Over het verbeteren van het toelatingsbeleid zijn onder andere door de Commissie Alders aanbevelingen gedaan en veel van deze aanbevelingen zijn volgens de leden van de VVD-fractie binnen de bestaande wetsystematiek lastig te realiseren. De leden van de VVD-fractie zijn dan ook van mening dat het tijd is voor een grondige herziening van het gewasbeschermingsmiddelenbeleid en de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Zij vragen of de regering hiermee zo spoedig mogelijk een aanvang wil nemen. Nu het tijdschema in Europa is opgerekt van 2003 naar 2008 zullen de gevolgen van dit afwijkende beleid alleen maar groter worden en van langere duur. Deze leden vragen dan ook hoe de regering invulling denkt te gegeven aan het beleid tot 2008. Ook de leden van de LPF-fractie merken op dat het hoog tijd wordt voor een totaal nieuwe gewasbeschermingswet.

Ik merk op dat met het voorliggend wetsvoorstel een bijdrage wordt geleverd aan de problematiek van het gewasbeschermingsbeleid, zoals deze door de leden van de verschillende fracties wordt geschetst. In het kader van die problematiek komt onder meer de Europese harmonisatie en het «gelijk oplopen met Europa», de beschikbaarheid van voldoende middelen en het toelatingsbeleid aan de orde. In dit wetsvoorstel worden (onder meer) maatregelen getroffen met het oog op het vergroten van de mogelijkheden voor het doen van aanvragen tot uitbreiding van bestaande toelatingen. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de beschikbaarheid van middelen. Het onderhavig wetsvoorstel is derhalve één van de bijdragen aan de oplossing van de problematiek van het gewasbeschermingsbeleid. Voor de andere onderdelen van die problematiek zijn eveneens maatregelen getroffen. Verder in dit betoog ga ik daar nader op in. Het onderhavige wetsvoorstel dient derhalve in samenhang bezien te worden met die andere maatregelen, zowel op het niveau van de weten regelgeving als op het niveau van het beleid en de uitvoering. Hieraan wordt naar mijn mening ten onrechte voorbij gegaan. Naar mijn mening wordt met het geheel van getroffen maatregelen een oplossing geboden voor de gesignaleerde problematiek. Ik teken hierbij aan dat de getroffen maatregelen ook voor de langere duur in die problematiek zullen voorzien. De effecten van een aantal van deze reeds genomen maatregelen zullen zich niet altijd ogenblikkelijk manifesteren; een zekere doorlooptijd is daarvoor noodzakelijk. Met het geheel aan getroffen maatregelen acht ik een algehele herziening van de wet (of een noodwet) niet meer opportuun. Het effect daarvan op het toelatingsbeleid zal – rekening houdend met het uitgangspunt dat risicovol geachte stoffen wel beoordeeld zullen worden – daarmee niet anders zijn dan thans reeds voorzien is, in procedure is, of vrijwel in werking zal kunnen treden. Daarbij speelt voorts een rol dat een eventueel te formuleren nieuw beleid of wet altijd binnen de termen van de vigerende Europese regelgeving ter zake zal moeten blijven.

In het navolgende geef ik een overzicht van de getroffen maatregelen waarmee de problemen naar mijn mening zijn of worden ondervangen:

1. Wetsvoorstel houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn) (Kamerstukken I 2001–2002, 27 085, nr 175). Dit wetsvoorstel is op 18 juni jl. door de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanvaard en zal na het doorlopen van de procedure die vereist is door de Tijdelijke referendumwet in werking kunnen treden. Een zeer spoedige inwerkingtreding van artikel 25d als voorzien in dat wetsvoorstel is voorgenomen. In dat artikel wordt voorzien in de zogenoemde herprioritering, die er op neerkomt dat de nationale besluitvorming omtrent een zeer groot aantal middelen (zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden) gelijk wordt getrokken met de Europese besluitvorming rond de betrokken werkzame stoffen. Bij brief van 21 juni jl. heb ik de Tweede Kamer de lijst van de door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) aangewezen stoffen die voor deze herprioritering in aanmerking komen toegezonden. Slechts voor een relatief gering aantal werkzame stoffen wordt het eerdere nationale beleid voortgezet en wel vanwege de ingeschatte daaraan verbonden risico's voor mens of milieu. Voor alle overige middelen – het gaat om meer dan 90% van het huidige pakket – vindt derhalve gelijkschakeling met Europa plaats, zoals door de leden van de CDA- , VVD- en LPF-fractie wordt bepleit. Daarbij is voorts geen relatie met de einddatum van 25 juli 2003 gelegd, zijnde de afloop van de thans nog voorziene overgangstermijn uit de richtlijn, maar met de al eerder bedoelde Europese besluitvorming. Dit betekent dat indien de Europese overgangsperiode wordt verlengd tot na de genoemde datum, hiermee op voorhand rekening is gehouden. De gelijkschakeling met het Europese traject betekent voor de betrokken middelen voorts dat hiervoor nationaal geen strenger beoordelingsbeleid meer geldt. Bijkomend effect– dit in antwoord op daartoe strekkende vragen van de leden van de fracties van het CDA en de VVD – is dat het CTB meer capaciteit beschikbaar zal hebben om onder meer de werkzaamheden die uit onderhavig wetsvoorstel voortvloeien te verrichten.

De bedoelde gelijkschakeling met het Europese traject treedt ogenblikkelijk in werking bij de inwerkingtreding van het aangehaalde artikel 25d. Met het genoemde wetsvoorstel, maar ook met het onderhavige wetsvoorstel aangaande uitbreidingstoelatingen alsmede de eerder getroffen voorziening voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen, wordt gebruik gemaakt van de ruimte die lidstaten gedurende de Europese overgangsperiode is gegeven met betrekking tot bestaande nog niet door Europa beoordeelde werkzame stoffen.

2. Maatregelen in de toelatingssfeer. In dit verband wijs ik in het bijzonder op de nieuwe werkwijze bij het CTB voor voorlopige toelatingen van middelen op basis van nieuwe werkzame stoffen. Bij brief van 9 november 2001 (Kamerstukken II 2001–2002, 27 858, nr 20) ben ik hierop ingegaan naar aanleiding van het bestuurlijk overleg dat ik met de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie (Nefyto) en het CTB heb gevoerd. Deze nieuwe procedure is per 1 januari jl. ingegaan.

Voor de beoordeling van de criteria, waarvoor nog geen geharmoniseerde beoordelingsmethoden bestaan, wordt door het CTB een werkwijze toegepast waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de beoordelingsmethoden die andere lidstaten voor deze criteria toepassen. Expert judgement speelt bij deze wijze van beoordelen een belangrijke rol. Uitgangspunt blijft dat voor een aanvraag tot voorlopige toelating voor nieuwe middelen een volledig standaarddossier moet worden ingediend en dat het huidige beschermingsniveau voor mens, dier en milieu gehandhaafd wordt.

Voor beleidswijzigingen met betrekking tot dossiereisen en risicobeoordelingsmethoden heeft het CTB voorts inmiddels beleid ontwikkeld. Aan een reeds ingediende aanvraag worden geen nieuwe eisen gesteld.

Daarnaast maakt het CTB waar mogelijk gebruik van onderbouwde beoordelingen en evaluaties van studies die andere lidstaten hebben gebruikt bij het verlenen van voorlopige toelatingen.

Het CTB heeft deze wijzigingen inmiddels uitgewerkt en vastgelegd. Er zijn reeds thans resultaten zichtbaar van dit ingezette beleid. Volgens het zojuist verschenen NEFYTO-bulletin (2002–2, juni 2002) zijn er in het eerste kwartaal van dit jaar reeds 33 aanvragen voor voorlopige toelatingen ingediend.

3. Ten slotte wijs ik nog op de instelling van het Fonds Kleine toepassingen. Daarnaast is een bijdrageregeling voor gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong in voorbereiding. Ook deze maatregelen zullen een bijdrage leveren aan de beschikbaarheid van een effectief middelenpakket.

Dit geheel aan maatregelen zal voorts tot gevolg hebben dat minder besluiten genomen zullen worden, met name door de herprioriteringsactie die voorziet in rechtstreekse toelating voor de middelen op basis van de aangewezen stoffen . Derhalve zullen er ook minder besluiten aan de rechter voorgelegd kunnen worden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in voorliggend wetsvoorstel gerefereerd wordt aan de Beleidsnota «Zicht op gezonde teelt» (27 858, nr. 2). Bij de behandeling van die beleidsnota is destijds met steun van de leden van de CDA-fractie de motie van der Vlies c.s. aangenomen (27 858, nr. 18), waarin de regering wordt verzocht om wat de data van realisering van de doelstellingen uit de beleidsnota betreft een voorbehoud te maken. Volgens deze leden heeft de regering vervolgens de Kamer laten weten deze motie naast zich neer te leggen. Voor de indieners was een overweging voor het indienen van eerdergenoemde motie het ontbreken van het draagvlak voor de gepresenteerde beleidsvoorstellen. De leden van de CDA-fractie vragen welke beleidsmaatregelen de regering inmiddels als gevolg van de beleidsnota Zicht op gezonde teelt heeft genomen, welke nog genomen zullen worden en of voorliggend wetsvoorstel als een van deze beleidsvoornemens wordt beschouwd.

Dienaangaande merk ik op dat in de memorie van toelichting (I. Algemeen, paragraaf 1. Inleiding) kort het algemene kader geschetst is met betrekking tot het bestrijdingsmiddelenbeleid en in het bijzonder het gewasbeschermingsbeleid. Daarbij is uiteraard ook gerefereerd aan de Beleidsnota Zicht op gezonde teelt. Het onderhavige wetsvoorstel wordt inderdaad in die beleidsnota genoemd- met name voor wat betreft het onderdeel uitbreidingstoelatingen – en geeft daaraan uitvoering. Het wetsvoorstel geeft echter tevens uitvoering aan eerder geuite voornemens daaromtrent en vloeit voort uit de aanbevelingen van de Commissie Alders (Project Gewasbescherming Glastuinbouw van de Commissie Gewasbescherming Glastuinbouw). Onderhavig wetsvoorstel kan naar mijn mening echter niet beschouwd worden als een beleidsvoornemen die valt onder de termen van de aangehaalde motie Van der Vlies cs. Die motie betrof, zoals de leden van de CDA-fractie ook zelf opmerken, de in het beleidsnota opgenomen data (jaartallen) waarop maatregelen aangaande de certificering in werking zouden treden en niet de onderhavige maatregel. Voor mijn reactie op die motie verwijs ik naar mijn brief van 5 april 2002 (Kamerstukken II 2001–2002, 27 858, nr 23). Daaruit blijkt dat ik de betrokken motie overigens niet naast mij neer heb gelegd, maar beschouw als een aansporing om de doelstellingen van de nota te realiseren. Omtrent de verschillende in de Beleidsnota Zicht op gezonde teelt opgenomen beleidsvoornemens kan ik allereerst verwijzen naar mijn antwoord op de vorige vraag. Maatregelen zijn getroffen in de sfeer van de wet- en regelgeving, het toelatingsbeleid en in stimulerende zin. Ter vermindering van de milieubelasting is verder uitvoering gegeven aan de herbeoordeling van milieukritische stoffen. Om de voortgang in de reductie te kunnen bepalen en analyseren, wordt momenteel gewerkt aan een verbetering van de nationale milieu-indicator.

De leden van de CDA-fractie vragen of in verband met het noodzakelijk draagvlak voor voorliggend wetsvoorstel contact is geweest met betrokken telers en zij willen weten welke opvattingen daar leven.

Het wetsvoorstel is het rechtstreekse resultaat van de aanbevelingen van de eerder genoemde Commissie Alders. Bij de werkzaamheden van die commissie waren telers zeer nauw betrokken. Het wetsvoorstel als zodanig is echter niet aan telers voorgelegd.

De leden van de LPF-fractie stellen dat de Tweede Kamer in november 2001 heeft gevraagd om uitbreiding van toelatingen te vergemakkelijken voor alle stoffen en dat het onderhavige voorstel dit nu slechts dekt voor oude stoffen. Dit heeft volgens deze leden te maken met het feit, dat de EU-richtlijn in Nederland scherper is geïmplementeerd dan in andere landen. Dit leidt er volgens hen toe, dat deze wetswijziging nu ook een andere uitwerking heeft dan in andere EU-lidstaten. Dit beïnvloedt de Nederlandse concurrentiepositie op een nadelige wijze. De leden van de LPF-fractie vragen zich af waarom de Kamer niet in een eerder stadium is geïnformeerd over het feit, dat de wens van november 2001 middels dit wetsvoorstel slechts ten dele zou worden gehonoreerd.

Dienaangaande merk ik op dat het voornemen om een voorziening te treffen voor de uitbreiding van toelatingen reeds eerder door mij was geuit en voortvloeit uit de reeds aangehaalde werkzaamheden van de Commissie Alders. Anders dan de aan het woord zijnde leden veronderstellen heeft er tijdens het notaoverleg op 12 november 2001 (Kamerstukken II 2001–2002, 27 858, nr 21) geen discussie plaatsgevonden over het toepassingsbereik van de voorgenomen voorziening. Daarentegen heb ik in de op 9 juli 2001 aan de Tweede Kamer gezonden Beleidsnota Zicht op gezonde teelt helder neergelegd (onder hoofdstuk 5, paragraaf 2, onderdeel a, op pag. 14) dat «Deze voorziening zal alleen gaan gelden voor bestaande werkzame stoffen die nog niet in Europees kader zijn beoordeeld.». Dit heeft niet te maken met een scherpere implementatie van de Europese regelgeving dienaangaande, maar met de mogelijkheden die die regelgeving naar mijn mening daadwerkelijk biedt. Overigens zullen ook middelen op basis van nieuwe werkzame stoffen voor uitbreiding in aanmerking komen, echter aan de hand van de reguliere toelatingscriteria. Ik verwijs deze leden hiervoor naar mijn antwoord op de daartoe gestelde vraag van de leden van de CDA-fractie (onder 3. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962).

3. De Bestrijdingsmiddelenwet 1962

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd in hoeverre en hoelang het zogenaamde off-label use-principe dat in voorliggend wetsvoorstel wordt vastgelegd in overige EU-lidstaten al gangbaar is. Zij vragen tevens hoe het komt dat in Nederland zo lang op deze wetgeving gewacht moest worden.

Er van uitgaande dat met het «off-label use-principe» hier gedoeld wordt op de mogelijkheid voor derden om op aanvraag een toelating uit te breiden, wijs ik er op dat deze mogelijkheid niet pas thans met voorliggend wetsvoorstel wordt vastgelegd, maar slechts wordt aangepast aan de in het onderhavig wetsvoorstel opgenomen bepalingen met betrekking tot de uitbreidingstoelating. De mogelijkheid tot het doen van aanvragen door derden is reeds met de algehele implementatie van de gewasbeschermingsmiddelen-richtlijn 91/414/EG in de bestrijdingsmiddelenregelgeving neergelegd en sinds 1995 in werking. Bekend is dat Engeland de mogelijkheid van derden-uitbreiding reeds kende in zijn nationale regelgeving voor de totstandkoming van de Europese gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Andere lidstaten hebben hierin moeten voorzien ingevolge de verplichting tot implementatie van genoemde richtlijn.

De leden van de CDA-fractie vragen onder verwijzing naar de Beleidsnota Zicht op gezonde teelt of het overigens niet veel meer voor de hand ligt om naar een beoordelingssysteem te gaan waarbij niet het product oftewel het middel wordt beoordeeld, maar een teeltbeoordeling wordt gehanteerd opdat het hoogst haalbare milieurendement behaald kan worden. De leden van de CDA-fractie vragen voorts of dienaangaande al beleidswijzigingen in het toelatingsbeleid worden voorbereid.

Dienaangaande merk ik op dat de mogelijkheden voor een benadering aan de hand van het teeltsysteem nog worden verkend. Daarbij is het behalen van het hoogst haalbare milieurendement inderdaad uitgangspunt. Er worden echter nog geen beleidswijzigingen in het toelatingsbeleid voorbereid. De huidige gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414/EG gaat immers uit van een beoordeling en toelating van middelen. Indien een benadering langs de weg van teeltsystemen tot de mogelijkheden behoort, zal die richtlijn derhalve aanpassing behoeven. Op korte termijn zal met andere lidstaten overleg gevoerd worden over deze andere benadering.

De leden van de CDA-fractie vragen of zij het goed zien dat de voorgestelde uitbreiding van toelating beperkt blijft tot werkzame stoffen die vóór 1993 zijn toegelaten. Daarmee zouden dus milieuvriendelijke werkzame stoffen die ná 1993 zijn toegelaten en nog toegelaten worden niet in aanmerking komen voor uitbreiding. Dit verbaast de leden van de CDA-fractie in hoge mate.

Ik merk op dat hier kennelijk sprake is van een misverstand. Nieuwe werkzame stoffen (stoffen van na 1993) komen vanzelfsprekend eveneens in aanmerking voor uitbreiding van de toelating. Waar het echter om gaat is de vraag aan de hand van welke criteria een dergelijke aanvraag tot uitbreiding wordt getoetst. Voor «bestaande» werkzame stoffen in de zin van richtlijn 91/414/EG, stoffen die dus reeds op de markt waren vóór 1993, kent de richtlijn een overgangsmaatregel die het de lidstaten mogelijk maakt daar nog eigen voorzieningen voor te treffen. Daarvan wordt in het onderhavig wetsvoorstel gebruik gemaakt. Op de nieuwe werkzame stoffen is de richtlijn onverkort van toepassing. Ik moge kortheidshalve verwijzen naar het gestelde in het nader rapport naar aanleiding van het door de Raad van State uitgebrachte advies omtrent onderhavig wetsvoorstel (Kamerstukken II 2001–2002, 28 358, A). Daarin is eveneens ingegaan op het onderscheid tussen bestaande en nieuwe stoffen en de regimes die daarop ingevolge de richtlijn van toepassing zijn.

Onder Algemeen ben ik reeds ingegaan op de vereenvoudigde beoordelingswijze voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van nieuwe werkzame stoffen. Overigens zij opgemerkt dat juist vanwege het feit dat er tot voor kort een beperkt aantal voorlopige toelatingen zijn verleend voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van nieuwe werkzame stoffen, de behoefte tot uitbreiding van het toepassingsgebied voor deze stoffen veel minder bestaat dan het geval is voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van oude werkzame stoffen. Doordat het veelal geheel nieuwe aanvragen tot toelating betreft zou overigens van aanvragers verwacht mogen worden dat het toepassingsgebied voor op de markt te brengen gewasbeschermingsmiddelen op basis van nieuwe werkzame stoffen bij aanvang reeds zo breed mogelijk is.

4. Versterking van de handhaving

De leden van de CDA-fractie merken op dat, anders dan met de spuitlicentie, de regering na de kritiek van de Raad van State heeft gemeend om op de vergunning voor grondontsmetting niet eventueel het bestuurlijk handhavingsinstrument van toepassing te verklaren. Zij stellen dat volgens de memorie van toelichting intrekking van deze vergunning een punitief karakter zou hebben en daarmee in strijd met waarborgen die het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden vereist. De vraag aan de regering is waarom in dit opzicht onderscheid wordt gemaakt tussen deze twee vergunningen door de ene vergunning wel als bestuurlijk handhavingsinstrument te verklaren en de andere niet. Zij vragen of het intrekken van een spuitlicentie niet evenzo een punitief en leedtoevoegend karakter heeft.

Ik merk op dat het verschil in toe te passen handhavingsinstrumentarium niet voortvloeit uit de door de Raad van State gemaakte opmerking omtrent het al dan niet punitieve karakter van de intrekkingsmogelijkheid. Dit verschil in handhavingsinstrumentarium is dan ook niet naar aanleiding van die opmerking gemaakt en was al in het oorspronkelijk wetsvoorstel opgenomen. Het verschil is gelegen in het feit dat de spuitlicentie een «doorlopende» vergunning betreft, derhalve voor meerdere handelingen gedurende een reeks van jaren. Het intrekken van deze vergunning bij overtreding van de gestelde voorschriften heeft dan ook effect. Herhaling met gebruikmaking van dezelfde vergunning wordt daarmee voorkomen. Bij de vergunning voor grondontsmettingsmiddelen kan dit effect niet bereikt worden. Het gaat bij deze vergunningen om een eenmalige handeling waarvoor toestemming wordt verleend. Het instrument van de intrekking leent zich hier dus niet voor. Immers herhaling kan met het instrument van de intrekking niet worden voorkomen en derhalve zal hier anderszins handhavend tegen worden opgetreden, bijvoorbeeld strafrechtelijk zoals thans in de praktijk geschiedt.

De leden van de CDA-fractie vragen of naast de genoemde twee vergunningen nog andere vergunningen voor het verrichten van bepaalde gedragingen ten aanzien van bestrijdingsmiddelen in omloop zijn die toegevoegd zouden kunnen worden aan het bestuurlijk handhavings-instrumentarium.

Ik merk op dat er thans geen andere op de bestrijdingsmiddelenregelgeving gebaseerde vergunningen aan de orde zijn om langs bestuursrechtelijke weg gehandhaafd te worden.

De leden van de CDA-fractie vragen of bekend is hoeveel spuitlicenties en vergunningen voor grondontsmetting thans in omloop zijn.

Ik kan mededelen dat er circa 60 000 spuitlicenties zijn verleend. Jaarlijks is sprake van circa 3 000 vergunningen voor het gebruik van grondontsmettingsmiddelen.

De leden van de CDA-fractie vragen welke beroepsgroepen over spuitlicenties en over grondontsmettingsvergunningen beschikken.

Spuitlicenties worden verleend aan degenen die professioneel gebruik maken van of handelen in gewasbeschermingsmiddelen. Het betreft verschillende beroepsgroepen. Daarbij gaat het om telers, hoveniers, loonwerkers, en handelaren in gewasbeschermingsmiddelen. De vergunning voor grondontsmettingsmiddelen wordt overwegend aangevraagd door loonwerkers.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het aanvullend handhavingsinstrumentarium van de bestuurlijke boete.

Ik merk hierover op dat omtrent de inzet van het instrument van de bestuurlijke boete ten algemene nader onderzoek zal plaatsvinden. Dit zal plaatsvinden binnen het afwegingskader zoals dat is neergelegd in«Handhaven op Niveau» (Kamerstukken II 1999–2000, 26 800 VI, nr. 67) dat onder eerst-verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie is uitgebracht.

De leden van de CDA-fractie vragen om hoeveel overtredingen van welke omvang het gemiddeld per jaar gaat.

Uit cijfers van het Openbaar Ministerie (OM) blijkt dat in de afgelopen drie jaar in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 door alle handhavingsdiensten tezamen circa 500 processen-verbaal per jaar bij het OM zijn aangeleverd. Deze processen-verbaal hebben voor een belangrijk deel betrekking op het gebruik van (inmiddels) verboden bestrijdingsmiddelen, danwel het gebruik van toegelaten bestrijdingsmiddelen in strijd met de hiervoor vastgestelde wettelijke gebruiksvoorschriften. Van deze zaken hebben in 2000 circa 320 (64 %) en in 2001 circa 375 (75%) geleid tot een transactie van het OM en in 2000 circa 110 (22%) en in 2001 circa 60 (12%) geleid tot een dagvaarding voor de strafrechter.

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke termijn de regering verwacht dat het in memorie van toelichting aangekondigde gecoördineerd overleg van de handhavingsdiensten effectief draait en wanneer het eveneens aangekondigde handhavingsdocument beschikbaar is.

Ik deel mee dat het bedoelde handhavingsdocument vooruitlopend op de indiening van onderhavig wetsvoorstel is voorbereid in interdepartementaal verband met deelname van de betrokken handhavingsdiensten en vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie. Het vormt de basis voor een verdere uitwerking, onder meer in het coördinatieoverleg van de betrokken handhavingsdiensten. Ook daarover zijn inmiddels afspraken gemaakt. Een startdocument is opgesteld en een (vervolg)bijeenkomst is direct na de zomervakantie voorzien.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of in de beschouwingen omtrent de handhaving het eigen tuchtrecht, dat binnen de sector of in de ketens geïntroduceerd zou kunnen worden, wordt mede betrokken.

Ik merk op dat bij het document geen beschouwingen als door de leden van de CDA-fractie bedoeld, zijn opgenomen. Het gaat om de lijnen voor een concrete en resultaatgerichte uitwerking van de handhavingsmogelijkheden die de wet ingevolge het onderhavige wetsvoorstel zal bieden en om werk- alsmede afstemmingsafspraken tussen de daarbij betrokken diensten onderling en met het OM. Ik merk overigens op dat handhaving via het instrument van het tuchtrecht zich meer leent voor de handhaving van normen die binnen een eigen kring van betrokkenen gelden. Voor de handhaving van normen die uit hoofde van het algemene belang worden gesteld, zoals in onderhavig kader het geval is, acht ik tuchtrechtelijke handhaving niet aan de orde.

Handhaving is nodig en onontbeerlijk, zo stellen de leden van de LPF-fractie. Echter in het huidige wetsvoorstel wordt niet duidelijk welke aanpak de regering denkt te volgen, indien midden in het groeiseizoen op puur procedurele gronden een bepaalde toelating wordt ingetrokken. Het kan volgens deze leden toch niet de bedoeling van de regering zijn dat hier bananenrepubliekachtige praktijken ontstaan.

Indien deze leden met «bananenrepubliekachtige praktijken» het respecteren van rechterlijke uitspraken bedoelen, moet ik mij toch sterk van een dergelijke terminologie distantiëren. Overigens vergt elke situatie een daarop gerichte handhavingsstrategie die met de omstandigheden van het geval rekening houdt, reden waarom daarop niet a priori in een memorie van toelichting kan worden ingegaan.

De leden van de SP-fractie delen de mening dat door verbetering van de handhavingsmogelijkheden misbruik van bestrijdingsmiddelen effectiever tegengegaan kan worden. Echter door het slechts intensiveren van controles en handhaving zal het gebruik van onwettige middelen niet voldoende bestreden kunnen worden. Het combineren van de verbeterde handhavingsmogelijkheden met het invoeren van een bestrijdingsmiddelenheffing, waarbij de heffingsopbrengsten worden gebruikt voor de ontwikkeling van milieuvriendelijke alternatieven, is voor de leden van de fractie van SP dan ook een meer effectgerichte oplossing.

Ik merk op dat een heffing op gewasbeschermingsmiddelen telers er toe zal kunnen bewegen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te beperken. Uit studies naar de regulerende werking van een heffing blijkt evenwel dat een betekenend effect eerst wordt bereikt bij een substantiële verhoging van de prijs van gewasbeschermingsmiddelen en indien alternatieven beschikbaar zijn.

Maatregelen ter ondersteuning van de ontwikkeling van milieuvriendelijke alternatieven zijn niet afhankelijk van de eventuele opbrengsten uit een heffing. De Beleidsnota Zicht op gezonde teelt voorziet in maatregelen die op dit doel zijn gericht, zoals een regeling tot ondersteuning van de toelating gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong en onderzoek dat gericht is op de ontwikkeling en toepassingsmogelijkheden van die middelen.

5. Uitbreidingstoelatingen

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting heeft aangegeven dat de Commissie Alders in haar eindrapportage heeft geconcludeerd dat de beschikbaarheid van een effectief middelenpakket een belangrijke factor is bij het tegengaan van illegaal gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de glastuinbouw. Voorliggend wetsvoorstel treft een voorziening in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 op het punt van de uitbreidingstoelatingen. Zij vragen of de regering van mening is dat hiermee de problematiek van illegaal gebruik ondervangen wordt. De leden van de CDA-fractie vragen in dit kader voorts of het niet een nog groter probleem is dat essentiële middelen die noodzakelijk zijn als eventueel correctiemiddel bij biologische teelten in toenemende mate ofwel door de rechter verboden worden dan wel niet meer voor toelating aangevraagd worden omdat de fabrikanten dergelijke aanvragen meteen in Brussel doen vanwege de kostbare en tijdrovende procedures.

Dienaangaande merk ik op dat, mede in relatie tot de overige getroffen maatregelen, met de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorzieningen een bijdrage geleverd wordt aan de beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen. Hierdoor heeft het ook een effect op het verschijnsel van het illegale gebruik. De Commissie Alders heeft geconstateerd dat de problematiek binnen het project Gewasbescherming Glastuinbouw zeer complex en weerbarstig is, en dat eenvoudige oplossingen niet voorhanden zijn. De Commissie heeft dan ook aanbevelingen gepresenteerd langs drie verschillende sporen: meer maatwerk bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, een effectievere handhaving en een vermindering van de afhankelijkheid van het gebruik van chemische middelen. De conclusie van de CDA-fractie dat illegaal gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vele verschijningsvormen kent, waarbij dit wetsvoorstel slechts gedeeltelijk kan bijdragen aan het oplossen ervan is juist. De stelling van de CDA fractie dat ander illegaal gebruik meer van doen heeft met het beschikbaar zijn van middelen in andere Europese landen die in Nederland noodzakelijk worden geacht en niet (meer) toegelaten zijn wordt echter niet gedeeld door de Commissie Alders. De Commissie Alders pleit daarentegen voor een verdergaande vermindering van afhankelijkheid van chemische middelen, welke gerealiseerd kan worden doordat bedrijven geïntegreerde gewasbescherming toepassen. Zoals bekend heb ik deze oplossingsroute nader uitgewerkt in de Beleidsnota Zicht op gezonde teelt. Wel zij opgemerkt dat het realiseren van geïntegreerde gewasbescherming op gecertificeerde bedrijven op zich zelf uiteraard niet gestimuleerd wordt door de vertraging die is opgetreden in de harmonisatie van het Europese gewasbeschermingsmiddelenbeleid.

De leden van de VVD-fractie merken op dat voor toelatingen op basis van bestaande stoffen een uitbreiding kan worden aangevraagd op basis van het dossier van de hoofdtoelating ten tijde van de laatste beoordeling van de hoofdtoelating, dit zal er voor zorgen dat er een aantal uitbreidingstoelatingen kunnen worden gerealiseerd. Dit geldt niet voor nieuwe stoffen en ook niet voor middelen op basis van combinaties van oude en nieuwe werkzame stoffen. Het probleem van een te klein pakket van gewasbeschermingsmiddelen wordt met het wetsvoorstel dan ook niet opgelost. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering met deze problematiek denkt om te gaan. Bij geïntegreerde teelt is het immers van belang dat er voldoende strategische middelen beschikbaar zijn. Deze leden vragen of er zo spoedig mogelijk een verruiming van de uitbreidingsmogelijkheden zal worden geregeld voor alle producten en niet alleen op basis van de bestaande stoffen.

In antwoord op een eerder gestelde vraag van de leden van de CDA-fractie gaf ik al aan dat de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414/EG een duidelijk onderscheid maakt tussen middelen op basis van oude werkzame stoffen en middelen op basis van nieuwe werkzame stoffen. Voor zover de richtlijn daartoe de ruimte laat wordt een voorziening getroffen voor de uitbreiding van bestaande toelatingen op basis van oude werkzame stoffen. Met onderhavig wetsvoorstel wordt niet beoogd het probleem van een te klein pakket van gewasbeschermingsmiddelen in zijn geheel op te lossen. Naast onderhavig wetsvoorstel waarmee de dossiereisen voor uitbreidingstoelatingen worden aangepast in afwachting van de hoofdtoelating worden in de Beleidsnota Zicht op gezonde teelt ook andere oplossingen genoemd, zoals beperking in het overleggen van deugdelijkheidsgegevens, financiële ondersteuning voor een helpdesk bij het CTB, financiële middelen voor het bestaande Fonds Kleine Toepassingen en uitwerking van een stimuleringsregeling voor gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong. Onderhavig wetsvoorstel moet derhalve bezien worden in het perspectief van een totaalpakket aan sturende en stimulerende maatregelen ten behoeve van een effectief pakket gewasbeschermingsmaatregelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of bij benadering aangeven kan worden welke verwachtingen de regering heeft van deze vereenvoudiging van de aanvraagprocedure tot uitbreiding van de toelating. Daarbij willen zij graag weten om hoeveel aanvragen het met name gaat en op welke terreinen de aanvragen worden verwacht. Voorts vernemen zij graag wat een groter aantal aanvragen voor de aanvraagbehandeling door het CTB betekent. Onder het maken van de opmerking dat deze voorziening voor de telers winst betekent, stellen de leden van de CDA-fractie eveneens vragen in deze sfeer.

Ik merk op dat doelstelling van de onderhavige voorziening voor uitbreidingstoelatingen is het vereenvoudigen van het indienen van aanvragen door producenten en derden tot uitbreiding van de toelating. Ik verwacht zeker een redelijk aantal aanvragen. In dit verband kan ik mededelen dat er – in afwachting van de onderhavige voorziening – op dit moment al uitbreidingsaanvragen bij het CTB liggen voor behandeling. De indruk bestaat dat er tevens uitbreidingsaanvragen op de plank liggen bij de aanvragers. Al met al verwacht ik dat er jaarlijks enkele tientallen aanvragen worden ingediend. Daarbij zal het waarschijnlijk veelal uitbreidingsaanvragen betreffen met een vergelijkbare toepassing in een andere, kleinere teelt. De werklast voor het CTB zal hierdoor uiteraard toenemen, waarbij echter aangetekend wordt dat per aanvraag bezien de werklast minder zal zijn dan in de huidige situatie. Ik verwacht dat het CTB de uitbreidingsaanvragen binnen redelijke termijn zal kunnen verwerken. Daarbij wijs ik er op dat het CTB de beoordelingswerkzaamheden sinds het doorvoeren van de herprioritering in het algemeen binnen de wettelijke termijnen kan afronden en dat door deze herprioritering ook hiervoor ruimte is ontstaan.

De leden van de PvdA-fractie willen voorts weten hoeveel lager gemiddeld de kosten van een uitbreidingsaanvraag nu zullen worden voor de producent (percentagegewijs).

Dienaangaande merk ik op dat geen algemene inschatting van de aanvraag- en behandelkosten kan worden gemaakt. Dit kan immers per aanvraag verschillen afhankelijk van de aard van de toepassing en de gevraagde uitbreiding. Conform het beginsel van kostendekkende tarieven zullen echter alleen de specifieke kosten voor de (uitbreidings)aanvraag in rekening worden gebracht. Deze zullen aanmerkelijk lager liggen dan die voor een reguliere aanvraag tot toelating.

De leden van de PvdA-fractie vragen of nog aanvragen voor stoffen worden verwacht waarvan de verwachting is dat zij Europees niet zullen worden toegelaten.

Ik acht het niet waarschijnlijk dat er aanvragen worden ingediend waarbij de verwachting bestaat dat de betrokken werkzame stof Europees niet zal worden toegelaten. Dit valt echter niet uit te sluiten en is mede afhankelijk van de termijn waarop Europese besluitvorming plaatsvindt. Indien de werkzame stof op Europees niveau echter zelfs niet verdedigd wordt door de betrokken industrie, acht ik een uitbreidingsaanvraag ook weinig zinvol. Middelen op basis van niet verdedigde werkzame stoffen zullen immers binnen afzienbare termijn van de markt moeten verdwijnen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nog eens kan aangeven waarom destijds bij de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet al is gekozen voor een eenvoudiger aanvraagprocedure voor uitbreidingstoelatingen. Zij vragen in dit verband voorts welke milieukundige of andere argumenten hieraan ten grondslag lagen en waarom deze nu dan niet meer gelden.

Ik merk op dat de huidige situatie niet vergeleken kan worden met het verleden. Belangrijkste verschil is dat het toepassingsgebied per middel in het verleden veel breder was dan thans het geval is. Onder andere door de aanscherping van normen door de jaren heen en het toenemend belang van productaansprakelijkheid van de fabrikant, is de toelating van een bestrijdingsmiddel zeer specifiek gericht op de bestrijding van een bepaald probleem in een bepaald gewas. Gesteld kan worden dat de behoefte om te komen tot een apart regime voor uitbreidingstoelatingen destijds afwezig was, en dat deze behoefte pas in de afgelopen jaren is gegroeid.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat nog niet zo lang geleden de mogelijkheid van derden-toelatingen geïntroduceerd is in de Bestrijdingsmiddelenwet. Zij vragen of aangegeven kan worden in hoeverre van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt.

Van de in 1995 geïntroduceerde mogelijkheid tot het doen van aanvragen voor een derden-toelating is tot op heden éénmaal gebruik gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie voorzien dat een aanvraag voor een uitbreidingstoelating kan samenlopen met een herbeoordeling van de stof door het CTB of de Europese Commissie. Zij vragen hoe dan de procedure verloopt, zowel in de situaties dat de stof verboden wordt dan wel wordt toegelaten.

Ik merk dienaangaande op dat een uitbreidingstoelating de hoofdtoelating volgt. Herbeoordeling van een toelating door het CTB vindt plaats in het kader van een aanvraag tot verlenging van de hoofdtoelating. Alsdan vindt herbeoordeling van de stof plaats aan de hand van verlengingsaanvraag. Het ligt voor de hand dat de aanvraag voor uitbreiding dan gelijk meeloopt en aan de hand van dezelfde criteria wordt beoordeeld. Overigens merk ik op dat ingevolge artikel 25d van de wet zoals deze zal luiden na inwerkingtreding van het inmiddels ook door de Eerste Kamer aanvaarde wetsvoorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Implementatie biociden richtlijn) slechts herbeoordeling aan de orde zal zijn van de werkzame stoffen uit de zogenoemde A-categorie. Voor alle overige werkzame stoffen (de B- en C-lijst) wordt aangesloten bij het Europese traject. Dit betekent dat voor deze overige werkzame stoffen uitbreidingstoelatingen kunnen worden aangevraagd conform het onderhavige wetsvoorstel zonder dat herbeoordeling van de stof door het CTB aan de orde is en totdat (her)beoordeling in Europees kader aan de orde is. (Her)beoordeling van een werkzame stof in Europees kader kan een langdurig proces zijn. Totdat in dat kader een definitief besluit is genomen is de overgangsregeling van de richtlijn nog van toepassing en kan met betrekking tot de betrokken werkzame stof het traject als voorzien in het onderhavige wetsvoorstel worden gevolgd. Na een Europees besluit zullen de lidstaten hun nationale toelating moeten aanpassen aan dat besluit. Dit betekent dat indien in het kader van de Europese beoordeling een stof niet geplaatst kan worden op de Europese lijst van werkzame stoffen, de lidstaten de toelatingen van middelen op basis van die stof zullen moeten intrekken. Dat geldt dan uiteraard zowel voor de hoofdtoelating als de uitbreidingstoelating. Wordt een stof wel op de Europese lijst geplaatst dan zullen alle lidstaten hun nationale toelatingen aan de daarbij gestelde voorwaarden moeten aanpassen, waaronder een beoordeling van de hoofdtoelating aan de Europese toelatingscriteria.

Het zal overigens in alle gevallen een afwegingspunt voor de toelatinghouder zijn of hij een aanvraag voor een uitbreiding indient, of nu sprake is van een nationale herbeoordeling of een Europese. Zo zullen in relatie tot het voorgaande ook de kosten van dossiers en aanvraag mede een rol spelen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er twee onderwerpen worden genoemd waarbij de aanvrager niet kan volstaan met de gegevens uit de hoofdtoelating. Dit zijn de residugegevens en de blootstellingrisico's voor de gebruiker. Zij vragen op welke punten de aanvrager dan wel kan volstaan met de oude gegevens. Voorts zijn zij benieuwd naar de risico's die het milieu loopt en dan met name de waterkwaliteit.

Ik merk op dat in het wetsvoorstel is bepaald dat de eisen en dossiergegevens voor de uitbreidingstoelating gelijkgeschakeld worden aan de eisen en dossiergegevens op grond waarvan de hoofdtoelating laatstelijk is afgegeven of verlengd. Deze gelijkschakeling zal geen betrekking hebben op volksgezondheidsaspecten (residugegevens), en met betrekking tot bescherming van de toepasser zal gelijkschakeling slechts worden toegestaan voor zover de blootstellingsrisico's van de uitbreidingstoelating niet groter zijn dan de blootstellingsrisisico's van de hoofdtoelating. Voor wat betreft de milieuaspecten zal gelijkschakeling van de eisen worden toegestaan als naar het oordeel van het college bij de uitbreidingsaanvraag sprake is van een vergelijkbaar doeleinde. Door als voorwaarde te stellen dat sprake moet zijn van een vergelijkbaar doeleinde als de hoofdtoelating worden eventuele risico's voor het milieu en de waterkwaliteit zo veel mogelijk voorkomen en tot een minimum beperkt.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe oud de hoofdtoelatingen zoal zijn en voorts of de toelatingen van sommige stoffen al niet zeer verouderd zijn.

De hoofdtoelatingen zijn sinds de laatste herbeoordeling doorgaans 5 jaar oud, en daarmee, mede gelet op de maximale toelatingsduur van 10 jaar, naar mijn mening niet verouderd te noemen.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of het aanpassen van de uitbreidingstoelatingen, waardoor er dus meer middelen op de markt gebracht kunnen worden, niet in strijd is met de doelstelling van de Beleidsnota Zicht op gezonde teelt om het gebruik van bestrijdingsmiddelen te reduceren.

Dienaangaande merk ik op dat doelstelling van het gewasbeschermingsbeleid het terugdringen van de milieubelasting is en het bevorderen van de toepassing van geïntegreerde gewasbescherming. Het beleid sluit de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen niet uit. Voorts kan een breed pakket aan middelen of meer toepassingen voor eenzelfde middel aan de gestelde doelstelling bijdragen. Wel worden telers aangemoedigd hun bedrijfsvoering zodanig in te richten dat die middelen zo min mogelijk behoeven te worden gebruikt.

6. Afleverings- en opgebruiktermijnen

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het toekennen van afleverings- en opgebruiktermijnen in de overige EU-lidstaten geregeld is.

De vraag van de CDA fractie hoe het toekennen van afleverings- en opgebruiktermijnen in de overige EU lidstaten geregeld is, is niet eenduidig te beantwoorden. Wel kan ik constateren dat lidstaten hier verschillend mee omgaan.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de term «intrekking» nader zou willen omschrijven. Zij vragen in dit verband voorts of een verbod vanwege de rechter als een intrekking wordt beschouwd of dat dit afhangt van de formulering van de rechterlijke uitspraak.

Met «intrekking» van een toelatingsbesluit wordt gedoeld op het geval dat het CTB een besluit neemt waarmee de toelating vervalt op een tijdstip dat gelegen is voor het tijdstip waarop de aanvankelijk bij de toelating gegeven toelatingstermijn verstrijkt. Het gaat daarbij dus om een tussentijds CTB-besluit waarop, gegeven de aanvankelijke langere toelatingstermijn, niet gerekend hoefde te worden. Om deze reden wordt er nog voorzien in een aflever- en opgebruiktermijn.

De rechter kan om hem moverende redenen een genomen CTB-besluit schorsen (bij een voorlopige voorziening) of vernietigen. In beide gevallen heeft de beslissing van de rechter tot gevolg dat het genomen CTB-besluit niet meer werkt. Formeel is dit geen intrekkingsbesluit, maar materieel kan daaraan eenzelfde werking toekomen. Voor verdere beantwoording van de vraag is relevant om wat voor een CTB-besluit het gaat. In geval van een naar de mening van de rechter ten onrechte genomen CTB-besluit tot verlenging van een toelating, valt niet uit te sluiten dat de rechter in voorkomende gevallen en naar gelang de omstandigheden van het geval zelf een voorziening treft. Dit kan echter weer anders liggen indien het om een «procedurele verlenging» gaat. Betreft het bestreden CTB-besluit een besluit tot vaststelling van een aflever- of opgebruiktermijn, dan ligt een rechterlijke voorziening minder voor de hand, maar het is ook hier denkbaar naar gelang het geval. In elk geval is een rechterlijke uitspraak niet zonder meer gelijk te stellen met een besluit tot intrekking omdat die rechterlijke uitspraak zich uitsluitend richt op de rechtmatigheid van het eerder genomen CTB-besluit.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het de bevoegdheid van het CTB is om de termijn vast te stellen. Dit kan het lopende seizoen zijn, maar ook nog het daaropvolgende seizoen. Zij vragen waarom niet eenvoudigweg gekozen is voor uitsluitend het lopende seizoen.

Ik merk op dat de afleverings- en opgebruiktermijn in verhouding moet staan tot de reden van intrekking. Het CTB zal derhalve al naar gelang de reden van intrekking kunnen differentiëren in het vaststellen van de duur van de termijnen gedurende welke een ingetrokken middel nog mag worden afgeleverd of opgebruikt. Betreft het een minder ernstige tekortkoming, dan spelen naast de reden van intrekking, tevens de belangen van telers en van de handel alsmede die van de industrie een rol en kan er bijvoorbeeld reden zijn om rekening te houden met bestaande voorraden bij de producent, in het handelskanaal of bij de telers. Daarbij kan voorts worden betrokken dat een teler veelal vooruit blikt en tijdens het lopende teeltseizoen in enigerlei vorm al voorbereidingen treft voor het daaropvolgende teeltseizoen. De continuïteit van de bedrijfsvoering is er in dat geval bij gebaat zekerheid te hebben omtrent de beschikbaarheid van een gewasbeschermingsmiddel. Ten slotte vermeld ik dat ook in Europees kader de besluitvorming voorziet in afleveren opgebruiktermijnen die, afhankelijk van het geval, langer strekken dan een teeltseizoen.

7. Gevolgen voor het bedrijfsleven

De praktijk heeft en krijgt te maken met situaties, waarin bepaalde middelen om procedurele redenen niet langer toegelaten zijn, terwijl deze middelen in de omringende landen wel gebruikt mogen worden. De leden van de LPF-fractie stellen dat in het wetsvoorstel niets is te vinden omtrent eventuele noodverbanden, die de regering in die gevallen wil leggen. Zij vragen of de regering hieraan gedacht heeft en zo nee, of dit alsnog gaat gebeuren en waaraan dan gedacht wordt.

Ik verwijs de leden van de LPF-fractie in dit verband naar een ander inmiddels aanvaard wetsvoorstel (Implementatie biociden richtlijn). Met de in artkel 25d van dat wetsvoorstel voorziene gelijkschakeling van de toelating met de Europese beoordeling zal een situatie als door de leden bedoeld niet meer aan de orde zijn voor middelen op basis van de door het CTB aangewezen werkzame stoffen (B en C-lijst). Onder Algemeen van deze nota ben ik hier nader op ingegaan.

De leden van de LPF-fractie merken op dat de praktijk in Nederland ook te maken heeft met het feit, dat bijvoorbeeld een door phytophthora aangetast aardappelgewas niet behandeld kan worden, omdat de daarvoor in de EU toegelaten en beschikbare curatieve middelen niet in Nederland toegepast mogen worden. De teler staat in dergelijke gevallen niets anders te doen dan het perceel aardappelen dood te spuiten. De leden van de LPF-fractie zijn van mening dan hier absoluut geen sprake is van duurzame productie. Zij vragen of de regering hier wellicht een andere mening over heeft.

Ik merk op dat het aan alle telers bekend is dat een aantasting door Phytophtora een serieus risico is bij de teelt van aardappelen. Het risico kan worden beperkt door resistente rassen te gebruiken en door een hygiënische bedrijfsvoering. In de reguliere teelt van aardappelen is dat echter niet voldoende en worden algemeen preventieve en voor zover toegelaten ook curatieve gewasbeschermingsmiddelen toegepast. Of effectieve middelen beschikbaar zijn hangt af van diverse factoren. Commerciële afwegingen van de chemische industrie spelen echter evenzeer een rol. Telers mogen er niet vanuit gaan dat in de toekomst steeds effectieve middelen in Nederland beschikbaar zullen zijn. De regering stimuleert daarom toepassing van geïntegreerde gewasbescherming. De praktijk laat zien dat bij een aangepaste raskeuze en een uitgekiende teeltwijze, ook zonder curatieve middelen veelal goede resultaten zijn te boeken. Deze alternatieve aanpak biedt naar het oordeel van de regering meer garanties voor een duurzame productie dan een teelt die geheel afhankelijk is van hulpstoffen waarvan de beschikbaarheid afhankelijk is van factoren die de teler niet zelf kan beïnvloeden.

Overigens zijn de leden van de LPF-fractie ook benieuwd naar de milieuwinst, die geboekt wordt in die gevallen, dat vanwege het verbod op curatieve middelen gewassen drie of vier maal extra met preventieve middelen moeten worden behandeld.

Ik merk op dat het in zijn algemeenheid niet is aan te geven of toepassing van uitsluitend preventieve middelen het milieu meer belast dan toepassing van preventieve middelen in combinatie met curatieve middelen. Dat hangt af van de aard van die middelen en de toegepaste hoeveelheden.

8. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel B

Volgens voorliggende wijziging zal niet alleen, zoals nu, de vermelding van naam en nummer van toelating op de verpakking van het middel vermeld moeten worden, maar dienen deze ook te worden opgenomen in het register dat bijgehouden wordt door het CTB. Voorwaarde is wel dat het CTB bedoeld register optimaal bijhoudt en publiceert. De leden van de CDA-fractie willen graag weten welke afspraken hierover met het CTB zijn gemaakt.

Ik merk op dat hier kennelijk sprake is van een misverstand. Ook thans reeds wordt door het CTB ingevolge artikel 6 van de wet een register van bestrijdingsmiddelen bijgehouden. Hierover zijn in het verleden afspraken met het CTB gemaakt. Daarnaast zijn over de inhoud van het register ingevolge de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 regelen gesteld. Het CTB houdt dit register nauwgezet bij.

De leden van de CDA-fractie vragen of de gebruiker of de handelaar ook in overtreding is indien het register niet voldoende is bijgehouden en bijvoorbeeld het middel nog geregistreerd is en niet uit register verwijderd, of in het omgekeerde geval dat het middel is toegelaten maar nog niet in het register is opgenomen. Zij vragen wie daarop dan aanspreekbaar is.

Ik merk naar aanleiding van deze vragen op dat uitgangspunt is dat het register wordt bijgehouden. Desalniettemin kan naar aanleiding van de gestelde vragen het volgende worden opgemerkt. Indien een middel nog in het register is opgenomen geldt het nog als toegelaten. Zolang dit dus het geval is, zal derhalve geen overtreding van het verbod van het eerste lid van dit artikel aan de orde zijn. In het omgekeerde geval dat een middel wel is toegelaten maar nog niet in het register is opgenomen, ligt het niet voor de hand tegen een gebruiker of handelaar op te treden.

Artikel I, onderdeel C

De regering schrijft in dit artikel dat strafbaarstelling geschiedt op basis van de aanwezigheid van werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen op planten of plantaardige producten, gebouwen, plaatsen, andere voorwerpen en de grond. Dit verbod is gericht tot de eigenaar of houder van de gewassen, dan wel de eigenaar of de persoon die anderszins rechthebbende is op of zeggenschap heeft over de gebouwen, de voorwerpen of de grond waarop of waarin de werkzame stof is aangetroffen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit betekent dat aanwezigheid van residuen van in Nederland verboden middelen op gewassen die vanuit het buitenland worden geïmporteerd of doorgevoerd eveneens tot strafbaarstelling kan leiden. De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het tevens de bedoeling is om de afnemers, zijnde de Nederlandse handel en supermarkten, in deze strafbaarstelling te betrekken indien in de schappen producten met residuen van in ons land verboden middelen liggen. Zij vragen hoe ver deze strafbaarstelling gaat.

Dienaangaande merk ik op dat de enkele aanwezigheid van residuen van in Nederland verboden middelen op uit het buitenland geïmporteerde gewassen niet tot strafbaarstelling zal leiden. Dit geldt uiteraard behoudens het geval waarin residutoleranties worden overschreden, maar daar richt de vraagstelling zich niet op. De bepaling richt zich tot de toepasser in Nederland van in Nederland niet toegelaten middelen. Uit de artikelsgewijze toelichting bij dit onderdeel van het wetsvoorstel blijkt eveneens dat deze bepaling in combinatie met het toepassingsverbod van artikel 2 dient te worden gelezen. Overigens blijkt ook uit het derde lid van het voorgestelde artikel 2b dat de strafbaarstelling zich niet richt tot degene die dergelijke middelen niet heeft toegepast of daarvoor verantwoordelijk is. De handhaving met betrekking tot deze bepaling zal zich dan ook niet richten op de handelaren of supermarkten.

Artikel I, onderdeel I

Naar aanleiding van de verwijzing naar de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en het Arbeidsomstandighedenbesluit waarin opgenomen een verbod om personeel, jonger dan achttien jaar, werkzaamheden te laten verrichten met onder meer bestrijdingsmiddelen, merken de leden van de CDA-fractie op dat de uitwerking van deze maatregelen in de praktijk dermate rigide blijkt dat van eenvoudig vakantiewerk voor jongeren in de bollenteelt en anderszins vrijwel geen sprake meer kan zijn. Het lijkt de leden van de CDA-fractie van belang dat hier een oplossing voor komt en daarom verzoeken deze leden de regering na te gaan onder welke voorwaarden vakantiewerk en tijdelijk werk door jongeren in de glastuinbouw en bollenteelt wel verricht mogen worden.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik het volgende op. De CDA-fractie geeft aan dat de toepassing van de maatregelen in en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 betreffende arbeid door jeugdigen met gevaarlijke stoffen en machines, dermate rigide is dat eenvoudige arbeid door jongeren in de bollenteelt en anderszins vrijwel uitgesloten is. Het gaat in artikel 12 over het afleveren aan personen beneden achttien jaar van gevaarlijke bestrijdingsmiddelen, niet over andere werkzaamheden zoals geregeld in en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Voor het afleveren aan jeugdigen van gevaarlijke bestrijdingsmiddelen wordt wel aangesloten bij de overige bepalingen terzake in en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Toegespitst op het onderhavige afleververbod wordt opgemerkt dat het in ontvangst nemen (en vervolgens vervoeren) van gevaarlijke bestrijdingsmiddelen in geconcentreerde vorm risicovol is. Deze bestrijdingsmiddelen zijn gevaarlijk voor degene die deze vervoert en zeker ook voor de omgeving. Het risico dat dit gevaar met zich mee brengt dient zo beheerst te worden dat er geen onveilige situaties ontstaan; hierop is de bedoelde bepaling gericht. Deze bepaling is een evenwichtige invulling van het ook krachtens internationale verdragen vereiste dat de minimumleeftijd voor risicovolle werkzaamheden achttien jaar is.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Naar boven