28 345
Aanpak huiselijk geweld

nr. 8
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 17 februari 2004

De vaste commissie voor Justitie1 heeft een aantal vragen in de vorm van een vragenlijst A en een vragenlijst B voorgelegd aan de minister van Justitie over de brief van 25 juni 2003 inzake het onderzoeksrapport «Fysieke bestraffing van kinderen» (Just-03-599).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 13 februari 2004.

Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De griffier van de commissie,

Pe

Adjunct-griffier van de commissie,

Beuker

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de verslagen die uw vaste commissie voor Justitie heeft uitgebracht naar aanleiding van mijn brief van 25 juni 2003 en het daarbij gevoegde onderzoeksrapport over «Fysieke bestraffing van kinderen». Uw commissie heeft een groot aantal vragen die ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, hierbij gaarne beantwoord. Ik heb ervoor gekozen de vragen en antwoorden die met elkaar samenhangen te bundelen omdat dit de leesbaarheid bevordert.

Alvorens de gestelde vragen te beantwoorden, hecht ik er aan u te informeren over mijn uiteindelijke standpunt omtrent de wenselijkheid van de introductie van een civielrechtelijke bepaling die geweldgebruik in de opvoeding afkeurt. In mijn brief van 25 juni 2003 liet ik u weten dat het onderzoeksrapport mij er niet van overtuigd heeft dat een dergelijke bepaling onmisbaar is in de strijd tegen geweld tegen kinderen en bij mij vooralsnog de indruk van symboolwetgeving wekte. Het rapport ziet op de situatie in ons omringende landen. Voor het bepalen van een definitief standpunt heb ik mij vervolgens evenwel uitvoerig laten informeren over de specifieke Nederlandse situatie. Die informatie brengt mij ertoe mijn voorlopige standpunt te herzien en alsnog te besluiten een wetsvoorstel aan uw Kamer aan te bieden waarmee een bepaling aan het Burgerlijk Wetboek wordt toegevoegd die geweldgebruik jegens kinderen, ook in de opvoeding, afkeurt.

In de onderstaande beantwoording van uw vragen licht ik dit besluit verder toe.

Lijst van vragen A

1. Kunt u uiteenzetten of is afgestapt van het voorheen gangbare onderscheid tussen mishandeling en corrigerende tik en zo ja, waarom?

2. Staat het kabinet nog steeds op het standpunt dat het wettelijk verbod van het slaan van kinderen als geregeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) voldoende is?

3. In de rechtspraktijk wordt onder mishandeling ingevolge artikel 300 WvSr ook een droge klap verstaan, immers er is sprake van een handeling waardoor iemand letsel of pijn heeft bekomen. Betekent dit dat de pedagogische tik op grond van artikel 300 WvSr strafbaar is en vervolgd kan worden?

4. Bent u van oordeel dat een ouder, als hij wordt vervolgd op grond van artikel 300 WvSr wegens mishandeling van zijn kinderen, zich kan beroepen op de pedagogische of corrigerende tik als rechtvaardigingsgrond voor zijn handelen en derhalve niet strafbaar is? (zie de uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 25 september 2003, LJN-nummer: AL2042)

5. Valt onder geweld tegen kinderen, zoals de onderzoekers het definiëren, ook de corrigerende tik?

6. Waarom is in het onderzoek van de landen die geen wettelijke regeling hebben gericht op het beschermen van kinderen tegen fysieke bestraffing of niet van zins zijn een dergelijke regeling in te voeren alleen Engeland gekozen?

7. Welke bevoegdheden heeft de Zweedse overheid om op te treden tegen overtreding van het civielrechtelijke verbod op fysieke bestraffing van kinderen?

8. Is naar aanleiding van het onderzoek aan te geven of een aparte minister van kinderen en gezin een positieve invloed heeft gehad op de attitudeverandering van de Zweedse bevolking?

9. De Engelse regering heeft onlangs het plan «Every child matters» gepresenteerd; onderdeel hiervan is dat ter bestrijding van mishandeling relevante informatie over alle Britse kinderen in een databank wordt opgeslagen. Als uit de databank blijkt dat in een bepaald geval nader onderzoek nodig is, geeft zij ook aan welke hulpverleningsinstantie het voortouw moet nemen. Kunt u uiteenzetten wat uw oordeel over een dergelijk systeem is?

10. Wat zijn volgens de onderzoekers positieve correctiemiddelen?

11. Is de overheid helder over het beoogde doel en over haar taak en verantwoordelijkheden daarin, indien de ingezette middelen strikt zouden worden gericht op de bestrijding van kindermishandeling?

12. Kunt u uiteenzetten of u, gelet op aanbeveling 2 en het feit dat u niet bereid bent een civielrechtelijke bepaling te introduceren, maar wel bereid bent de norm uit te dragen, daarmee andere conclusies trekt dan de onderzoekers in het onderzoeksrapport?

13. Zijn in het kader van het tot nu toe gevoerde beleid tegen kindermishandeling ook Nederlandse gegevens voorhanden over de verandering in attituden, in het gebruik van fysieke straf en in de omvang van kindermishandeling?

14. Heeft u exacte gegevens over het aantal kinderen dat als gevolg van mishandeling in de afgelopen jaren is overleden?

Lijst van vragen B

Algemeen

1. Artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht biedt alleen bescherming tegen fysiek geweld; hoe gaat u de psychosociale toestand van kinderen beschermen? Biedt het Wetboek van Strafrecht naar uw mening voldoende aanknopingspunten?

2. Hoe verhouden de doelstellingen in de wetgeving zich met het normen en waarden debat?

3. Welke mogelijkheden zijn er om een autopsie of een andersoortig medisch onderzoek naar de doodsoorzaak van minderjarigen verplicht te stellen? Is het noodzakelijk om daartoe een nieuwe wettelijke bepaling in het leven te roepen? Overweegt u een dergelijke bepaling?

Internationaal

4. Waarom bent u in uw brief niet ingegaan op de verplichtingen die het Verdrag van de Rechten voor Kind, in het bijzonder de artikelen 3, 6, 19 en 37, oplegt aan Nederland?

5. Deelt u de mening dat artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind staten verplicht om alle mogelijke stappen te zetten om kindermishandeling tegen te gaan?

6. Hoe verhoudt uw standpunt zich tot de bepaling in het VN Verdrag inzake de Rechten van het Kind waarin de nationale overheden wordt opgedragen alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied te nemen om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie met inbegrip van seksueel misbruik terwijl het kind onder de hoede is van de ouders, wettige voogden of iemand anders die de zorg voor het kind heeft?

7. Kent u de aanbeveling in de «Concluding Observations» van «The Comittee on the Rights of the Child» van 26 oktober 1999, waarin het comité vraagt om wettelijke maatregelen «to prohibit the use of all forms of mental and physical violence against children, including corporal punishment within the family»?

8. Hoe verhoudt uw standpunt in onderhavige brief zich tot deze aanbeveling?

9. Kent u de aanbevelingen van «The Committee on The Rights of the Child» van 28 september 2001, waarin het comité stelt dat: «States should enact or repeal, as a matter of urgency, their legislation in order to prohibit all forms of violence, however light, within the family and in schools, including as a form of discipline, as required by the provisions of the Convention...»? Waarom hebt u deze aanbevelingen niet opgevolgd?

10. Kent u de aanbevelingen in de «Conclusions» over artikel 17 ESC van «The European Committee of Social Rights» van 2001? Waarom hebt u deze aanbevelingen niet opgevolgd en bij uw standpunt betrokken?

11. Kent u het rapport van UNICEF «A League Table of Child Maltreatment Deaths in Rich Nations» van september 2003? Wat is uw reactie op de inhoud van het rapport?

12. In hoeverre komen de bevindingen van UNICEF dat het verband tussen een wettelijk verbod van fysieke bestraffing en een afname in het aantal gevallen van kindermishandeling onduidelijk is, overeen met de bevindingen in het voorliggende rapport van het NIZW/WODC?

Relatie wettelijke regeling en omvang van de kindermishandeling

13. Is er een trend in Europa waarneembaar waaruit blijkt dat wettelijke regelingen betreffende fysieke bestraffing van kinderen aan terrein winnen?

14. Waarop is deze eventuele trend gebaseerd?

15. Zijn er gegevens bekend over het draagvlak onder de Nederlandse bevolking om een (civielrechtelijk) verbod op fysieke bestraffing van kinderen tot stand te brengen?

16. Is er, in tegenstelling tot in de onderzochte landen, in Nederland wel inzicht in de omvang van kindermishandeling?

17. Bent u bereid in Nederland onderzoek te laten verrichten naar de omvang van kindermishandeling? Zo neen, waarom niet?

18. Waarom gaat u in tegen het advies uit het voorliggende rapport dat een expliciete wettelijke norm nuttig kan zijn omdat daarmee een duidelijke norm wordt gesteld en deze norm de overheid committeert aan het uitdragen van deze norm?

19. Waarom kiest u niet voor een bepaling waaraan wel een sanctie- en controlemogelijkheid is verbonden als u het onverstandig vindt om een (civielrechtelijke) bepaling te introduceren die iedere vorm van fysieke bestraffing van kinderen verbiedt, zonder dat er directe consequenties aan «overtredingen» verbonden zijn? Welke bezwaren zijn er precies tegen een strafrechtelijk verbod op kindermishandeling?

20. Waarom geeft u, gelet op het feit dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat er in ieder geval geen aanwijzingen zijn dat de invoering van een wettelijke norm nadelige gevolgen heeft en mede gelet op artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind, het invoeren van een bepaling die iedere vorm van fysieke bestraffing verbiedt niet het voordeel van de twijfel?.

21. Hebt u, behalve het argument dat niet kan worden vastgesteld, of een civielrechtelijke bepaling tegen fysieke bestraffing effect sorteert, andere inhoudelijke bezwaren tegen de invoering van een dergelijke bepaling?

Wettelijke bepaling

22. Zou een wetsvoorstel waarbij een bepaling in het Burgerlijk Wetboek wordt opgenomen die recht doet aan artikel 19 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind niet een goede wijze zijn om een maatschappelijke discussie over dit onderwerp te initiëren en de door u voorgestane boodschap uit te dragen?

23. Hoe staat u tegenover de gedachte om een wetsbepaling tegen geweld bij de opvoeding van kinderen niet als een civielrechtelijk verbod maar als civielrechtelijk gebod te definiëren waarbij in het BW wordt vastgelegd dat de ouder zich dient te onthouden van elke vorm van lichamelijk of geestelijk geweld bij de opvoeding van het kind?

24. Hoe staat u tegenover het voorstel van Jan Willems, hoogleraar Rechten van het kind aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, om de rechten van het kind (zoals het recht op opvoeding) in de Grondwet op te nemen?

25. Laat uw overtuiging, dat een verbod op fysieke bestraffing van kinderen symboolwetgeving is en dat een dergelijk voorschrift niet onmisbaar is in de strijd tegen geweld tegen kinderen, geen ruimte over voor een interpretatie van wat fysieke bestraffing van kinderen inhoudt?

26. Kunt u aangeven of is afgestapt van het voorheen gangbare onderscheid tussen mishandeling en «corrigerende tik» en zo ja, waarom?

27. Is een afbakening te geven voor de begrippen pedagogische tik, fysieke bestraffing en (kinder)mishandeling?

28. Kunt u uitleggen wat u precies onder geweld in de opvoeding verstaat? Mag een ouder, naar uw oordeel, aan een kind een zogenoemde corrigerende tik te geven? Zo ja, kunt u aangeven welke vormen van corrigerende tikken toelaatbaar zijn en welke niet?

29. Vallen de maatregelen met betrekking tot de bestrijding van huiselijk geweld en kindermishandeling die u in uw brief noemt onder het civiele recht of onder het strafrecht?

Vervolg

30. Kunt u aangeven welke concrete acties gericht op het tegengaan van geweld in de opvoeding op korte termijn ondernomen zullen worden?

31. Zullen in een eventuele publiekscampagne ook de risico's van geestelijke mishandeling van kinderen onder de aandacht worden gebracht?

32. In welke vier steden wordt gewerkt aan het realiseren van een sluitende aanpak ter bestrijding van kindermishandeling? Wanneer is die aanpak gerealiseerd? Wanneer kan het landelijk worden ingevoerd?

33. Wanneer worden de resultaten van de ervaringen in de regio's met de sluitende aanpak van kindermishandeling landelijk beschikbaar gesteld?

34. Is de datum van 1 juli 2003 daadwerkelijk gehaald? Zo nee, waarom niet?

35. Wanneer kunt u de Tweede Kamer (na samenspraak met uw collega van VWS) informeren over uw bevindingen met betrekking tot de sluitende aanpak? Op welke termijn laat u de Kamer weten of uw bevindingen aanleiding vormen voor aanvullende maatregelen?

36. Bent u bereid om gevolg te geven aan de eerste aanbeveling van het rapport en voor de komende kabinetsperiode een concreet doel te stellen, door aan te geven in welke mate het aantal gevallen van en de ernst van de kindermishandeling in Nederland moet zijn teruggedrongen? Zo, ja kunt aangeven welk doel u zichzelf stelt?

37. Waarom kiest u, gelet op de omvang van het probleem van kindermishandeling in Nederland en de prioriteiten die het kabinet legt bij jeugdzorg en jeugdcriminaliteit, niet voor een concreet actieplan tegen kindermishandeling, in plaats van aan te geven dat u de zaak zult volgen, om na te kunnen gaan of er nog aanvullende maatregelen nodig zijn?

38. Bent u daadwerkelijk de uiteindelijke verantwoordelijke bewindspersoon voor het beleid ten aanzien van kindermishandeling?

39. Vreest u niet dat – gelet op de eerste aanbeveling van het rapport – de noodzakelijke helderheid in het beleid van de regering, door de versnippering van verantwoordelijkheid en uitvoering over verschillende departementen, zal ontbreken?

40. Op welke wijze wilt u versnippering van de verantwoordelijkheid en uitvoering voor dit grote probleem voorkomen?

41. Wordt in de operatie Jong ook het beleid van de verschillende departementen ten aanzien van kindermishandeling gecoördineerd?

42. Kunt u, gelet op het door UNICEF geconstateerde verband tussen huiselijk geweld onder volwassenen en mishandeling van kinderen, aangeven op welke wijze de middelen die worden ingezet ter bestrijding van huiselijk geweld bijdragen aan de bestrijding van kindermishandeling en vice versa?

43. Kunt u concreet aangeven op welke wijze de invoering van de nieuwe Wet op de jeugdzorg bijdraagt aan betere mogelijkheden om in een vroegtijdig stadium professionele hulp te bieden aan ouders die problemen hebben rond de opvoeding van hun kinderen? Op welke wijze draagt de nieuwe wet bij aan een vermindering van het aantal mishandelde kinderen?

44. Kunt u uiteenzetten waarom u de norm wilt uitdragen dat alle fysieke bestraffing van kinderen, inclusief de zogenaamde «corrigerende tik», niet in de opvoeding thuishoort?

45. Wat gaat de minister naast de geplande voorlichtingscampagnes doen om kindermishandeling aan te pakken?

46. Op welke termijn zullen de voorlichtingscampagnes starten? Hoe effectief zijn dergelijke campagnes doorgaans?

Antwoorden van de minister

Geweld in de opvoeding – een wettelijke bepaling

A

1. Kunt u uiteenzetten of is afgestapt van het voorheen gangbare onderscheid tussen mishandeling en corrigerende tik en zo ja, waarom?

5. Valt onder geweld tegen kinderen, zoals de onderzoekers het definiëren, ook de corrigerende tik?

12. Kunt u uiteenzetten of u, gelet op aanbeveling 2 en het feit dat u niet bereid bent een civielrechtelijke bepaling te introduceren, maar wel bereid bent de norm uit te dragen, daarmee andere conclusies trekt dan de onderzoekers in het onderzoeksrapport?

B

1. Artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht biedt alleen bescherming tegen fysiek geweld; hoe gaat u de psychosociale toestand van kinderen beschermen? Biedt het Wetboek van Strafrecht naar uw mening voldoende aanknopingspunten?

20. Waarom geeft u, gelet op het feit dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat er in ieder geval geen aanwijzingen zijn dat de invoering van een wettelijke norm nadelige gevolgen heeft en mede gelet op artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind, het invoeren van een bepaling die iedere vorm van fysieke bestraffing verbiedt niet het voordeel van de twijfel?

21. Hebt u, behalve het argument dat niet kan worden vastgesteld, of een civielrechtelijke bepaling tegen fysieke bestraffing effect sorteert, andere inhoudelijke bezwaren tegen de invoering van een dergelijke bepaling?

25. Laat uw overtuiging, dat een verbod op fysieke bestraffing van kinderen symboolwetgeving is en dat een dergelijk voorschrift niet onmisbaar is in de strijd tegen geweld tegen kinderen, geen ruimte over voor een interpretatie van wat fysieke bestraffing van kinderen inhoudt?

26. Kunt u aangeven of is afgestapt van het voorheen gangbare onderscheid tussen mishandeling en «corrigerende tik» en zo ja, waarom?

27. Is een afbakening te geven voor de begrippen pedagogische tik, fysieke bestraffing en (kinder)mishandeling?

28. Kunt u uitleggen wat u precies onder geweld in de opvoeding verstaat? Mag een ouder, naar uw oordeel, aan een kind een zogenoemde corrigerende tik te geven? Zo ja, kunt u aangeven welke vormen van corrigerende tikken toelaatbaar zijn en welke niet?

De discussie over de pedagogische of corrigerende tik spitst zich veelal toe op de vraag of enige vorm van fysiek optreden tegen kinderen in het kader van de opvoeding geoorloofd is of niet. Daarbij wordt vaak gesproken over grenzen die bij zulk «opvoedkundig optreden» in acht moeten worden genomen. De één meent, terugkijkend op zijn of haar eigen jeugd, dat hem of haar een tik op de vingers geen kwaad heeft gedaan en verplaatst zich in de ouder die op enig moment niets anders lijkt over te blijven dan op die manier een duidelijke grens te trekken. Een ander denkt wellicht met huiver terug aan deze vormen van ouderlijke bestraffing en heeft zich voorgenomen het zelf heel anders te doen. In beide gevallen zullen de ouders waarschijnlijk gemeend hebben te handelen in het belang van een goede opvoeding en hebben de vrijheid genomen die zij in beginsel hebben ten aanzien van de opvoeding van hun kinderen. De vraag stelt zich aan de overheid evenwel op andere wijze. Helaas blijken er teveel kinderen te zijn die onder het motto «vrijheid en belang van opvoeding» door hun ouders of opvoeders allerminst respectvol worden behandeld.

Essentieel is mijns inziens het respect dat mensen jegens elkaar en in gezinsverband in het bijzonder behoren te tonen. Daaronder versta ik het respect van kinderen voor hun ouders, maar ook het respect van ouders voor hun kinderen. In een respectvolle opvoeding hoort geen geweld thuis en zal bijsturing in het algemeen met andere middelen kunnen plaatsvinden. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij ouders bij zichzelf bemerken dat het hen af en toe teveel wordt. Voor die gevallen zijn er voorzieningen beschikbaar waar men met opvoedingsvragen naar toe kan. Alternatieven voor fysieke dwang in de opvoeding kunnen worden gevraagd en geboden door bij voorbeeld opvoedwinkels, algemeen maatschappelijk werk en consultatiebureaus.

In een respectvolle opvoeding hoort evenmin thuis dat kinderen stelselmatig genegeerd worden, worden getreiterd of gekleineerd door ouders of andere gezinsleden. De effecten van zulk handelen op het verdere leven van een kind mogen niet onderschat worden en zijn soms zelfs ingrijpender dan van fysieke bestraffing. De onlangs gestarte, landelijk voorbereide, regionale campagnes om bekendheid te geven aan de Advies & Meldpunten Kindermishandeling (AMK's) geven derhalve expliciete aandacht aan deze psychische vormen van kindermishandeling. Door middel van tv- en radio-spotjes, op posters en billboards en op internet wordt het publiek aangespoord om vermoedens van kindermishandeling te melden. In de campagnefolder staat over psychisch geweld: «Bij kindermishandeling denken veel mensen aan slaan. Ook steeds negeren, kleineren, treiteren en uitschelden van een kind zijn vormen van mishandeling.». De landelijke ontwikkeling van het materiaal voor de campagne is gezamenlijk door mijn ministerie en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gefinancierd. Ik wil er kortom geen onduidelijkheid over laten bestaan dat het kabinet vindt dat geweld niet in de opvoeding thuishoort. Om daarover geen misverstand te laten bestaan, ben ik bereid een voorstel voor te bereiden waarin dit standpunt wettelijk wordt vastgelegd.

A

11. Is de overheid helder over het beoogde doel en over haar taak en verantwoordelijkheden daarin, indien de ingezette middelen strikt zouden worden gericht op de bestrijding van kindermishandeling?

B

13. Is er een trend in Europa waarneembaar waaruit blijkt dat wettelijke regelingen betreffende fysieke bestraffing van kinderen aan terrein winnen?

14. Waarop is deze eventuele trend gebaseerd?

18. Waarom gaat u in tegen het advies uit het voorliggende rapport dat een expliciete wettelijke norm nuttig kan zijn omdat daarmee een duidelijke norm wordt gesteld en deze norm de overheid committeert aan het uitdragen van deze norm?

22. Zou een wetsvoorstel waarbij een bepaling in het Burgerlijk Wetboek wordt opgenomen die recht doet aan artikel 19 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind niet een goede wijze zijn om een maatschappelijke discussie over dit onderwerp te initiëren en de door u voorgestane boodschap uit te dragen?

36. Bent u bereid om gevolg te geven aan de eerste aanbeveling van het rapport en voor de komende kabinetsperiode een concreet doel te stellen, door aan te geven in welke mate het aantal gevallen van en de ernst van de kindermishandeling in Nederland moet zijn teruggedrongen? Zo, ja kunt aangeven welk doel u zichzelf stelt?

44. Kunt u uiteenzetten waarom u de norm wilt uitdragen dat alle fysieke bestraffing van kinderen, inclusief de zogenaamde «corrigerende tik», niet in de opvoeding thuishoort?

De eerste aanbeveling van de onderzoekers luidt: «De Nederlandse overheid dient, als het gaat om de bescherming van kinderen tegen opvoedingsgeweld, helder te zijn over het beoogde doel en haar taak en verantwoordelijkheid daarin». Vervolgens beschrijven de onderzoekers de doelstellingen die de overheden in de vier onderzochte landen beoogden te realiseren met de invoering van een civielrechtelijke bepaling over het verbod op gebruik van geweld in de opvoeding.

In Nederland is steeds het doel van een wettelijke bepaling over de relatie tussen ouders en kinderen geweest dat ouders zélf, gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Zij zijn verantwoordelijk voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van hun kinderen en voor het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid. Iedere ouder doet dit op zijn eigen wijze en vindt opvoeden van tijd tot tijd een lastige opgave. Naast de primaire verantwoordelijkheid van de ouders draagt de overheid ook een verantwoordelijkheid voor de kinderen die binnen haar maatschappij opgroeien. De manier waarop kinderen worden opgevoed, is in belangrijke mate bepalend voor de invulling die zij in hun volwassen leven aan hun toekomst kunnen en willen geven.

Het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kent enkele expliciete bepalingen waarin de plicht voor de ouders is neergelegd om hun minderjarige kind zodanig te verzorgen en op te voeden dat zowel het lichamelijk als het geestelijk welzijn van het kind alsmede de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid gegarandeerd worden (artikel 1:247 lid 1 en lid 2 BW). De uitleg die de onderzoekers aan deze bepalingen geven (Hoofdstuk 1 , pagina 9 van het onderzoeksrapport) – onder verwijzing naar de Memorie van Antwoord bij de behandeling van het wetsvoorstel tot nadere regeling van het gezag – als zou de wetgever vormen van geweld die géén ernstig lijden voor het kind met zich meebrengen, acceptabel achten, is een «a contrario»-redenering waarin ik mij niet kan vinden. De desbetreffende bepalingen bevatten een norm waarvan bij de uitleg onder meer rekening dient te worden gehouden met veranderende inzichten en maatschappelijke opvattingen. De huidige – onder andere wetenschappelijke – inzichten in de effecten die geweld in de opvoeding op de ontwikkeling van kinderen heeft, geven aanleiding om te stellen dat allerlei, ook ogenschijnlijk minder ernstige, vormen van fysiek en geestelijk geweldgebruik het lichamelijk en geestelijk welzijn van het kind kunnen aantasten. Ik zou in dit verband overigens liever niet willen spreken van een «trend», maar – zoals gezegd – van veranderende inzichten. De onderzoekers leggen in hun rapport bij de uitleg van artikel 1:247 BW ten onrechte een relatie met door de regering ingenomen standpunten omtrent het regelen van gezag. Het van overheidswege ingrijpen in het wettelijk gezag moet vanzelfsprekend onderworpen zijn aan strenge criteria opdat het ouderlijk gezag niet onmiddellijk ter discussie komt te staan als geen sprake is van een zekere ernst in de bedreiging van de opvoeding. Dat staat evenwel los van de algemene norm dat ouders hun kind zodanig behoren op te voeden dat dit de persoonlijke ontwikkeling en het welzijn van het kind ten goede komt.

Hoewel de algemene norm zoals deze nu is geformuleerd op grond van bovenstaande redenering al impliceert dat geweld binnen de opvoeding niet overeenstemt met de wettelijke opdracht aan ouders, zie ik het belang van een concretisering van de norm op dat punt. Ik onderschrijf dan ook de doelstelling dat met een heldere normstelling expliciet duidelijk wordt dat ouders en andere opvoeders zich dienen te onthouden van elke vorm van fysiek en psychisch geweld tegen kinderen. Ook beschouw ik deze concreet geformuleerde norm als een middel in het uitdragen van de boodschap dat geweld tegen kinderen in onze Nederlandse maatschappij niet acceptabel is. Het kan ouders er bewust van maken dat gehanteerde negatieve opvoedingsmethoden vervangen behoren te worden door positieve methoden van het stellen van grenzen en regels in de opvoeding en hen ertoe aanzetten daarbij hulp te vragen.

Niet alleen door introductie van de expliciet beschreven norm zelf, maar ook – en misschien vooral – de maatschappelijke discussie die dat wellicht tot gevolg heeft, kan een bewustwording op gang worden gebracht die kan bijdragen aan een afname van (de acceptatie van) geweld in de opvoeding.

B

2. Hoe verhouden de doelstellingen in de wetgeving zich met het normen en waarden debat?

Deze wetgeving vloeit weliswaar niet direct voort uit het waarden- en normen-debat, maar maakt wel deel uit van het streven van de regering om een aantal breed gedragen normen expliciet te articuleren.

B

23. Hoe staat u tegenover de gedachte om een wetsbepaling tegen geweld bij de opvoeding van kinderen niet als een civielrechtelijk verbod maar als civielrechtelijk gebod te definiëren waarbij in het BW wordt vastgelegd dat de ouder zich dient te onthouden van elke vorm van lichamelijk of geestelijk geweld bij de opvoeding van het kind?

24. Hoe staat u tegenover het voorstel van Jan Willems, hoogleraar Rechten van het kind aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, om de rechten van het kind (zoals het recht op opvoeding) in de Grondwet op te nemen? De meest wenselijke vorm van de nieuwe bepaling in het Burgerlijk Wetboek is thans voorwerp van studie op mijn ministerie, in overleg met het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

A

2. Staat het kabinet nog steeds op het standpunt dat het wettelijk verbod van het slaan van kinderen als geregeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) voldoende is?

3. In de rechtspraktijk wordt onder mishandeling ingevolge artikel 300 WvSr ook een droge klap verstaan, immers er is sprake van een handeling waardoor iemand letsel of pijn heeft bekomen. Betekent dit dat de pedagogische tik op grond van artikel 300 WvSr strafbaar is en vervolgd kan worden?

4. Bent u van oordeel dat een ouder, als hij wordt vervolgd op grond van artikel 300 WvSr wegens mishandeling van zijn kinderen, zich kan beroepen op de pedagogische of corrigerende tik als rechtvaardigingsgrond voor zijn handelen en derhalve niet strafbaar is? (zie de uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 25 september 2003, LJN-nummer: AL2042)

B

19. Waarom kiest u niet voor een bepaling waaraan wel een sanctie- en controlemogelijkheid is verbonden als u het onverstandig vindt om een (civielrechtelijke) bepaling te introduceren die iedere vorm van fysieke bestraffing van kinderen verbiedt, zonder dat er directe consequenties aan «overtredingen» verbonden zijn? Welke bezwaren zijn er precies tegen een strafrechtelijk verbod op kindermishandeling?

29. Vallen de maatregelen met betrekking tot de bestrijding van huiselijk geweld en kindermishandeling die u in uw brief noemt onder het civiele recht of onder het strafrecht?

Indien er sprake is van strafbare feiten zal vanzelfsprekend strafrechtelijk opgetreden moeten kunnen worden. Dit kan op grond van de artikelen 300 t/m 304 van het Wetboek van Strafrecht plaatsvinden, waarbij de mishandeling van een kind door zijn ouder als verzwarende omstandigheid wordt aangemerkt. Dat daarvan in de praktijk meestal pas gebruik wordt gemaakt indien de situatie een zekere mate van ernst heeft bereikt of dreigt te bereiken, is begrijpelijk. Indien een ouder onderworpen wordt aan strafrechtelijke vervolging, zijn de gevolgen voor het hele gezin zeer ingrijpend. Het kind dat door de overheid met een dergelijke actie eigenlijk beschermd wordt, ervaart dat bijna nooit als zodanig. Soms is het beter om op andere wijzen op te treden bij voorbeeld door het aanbieden van hulpverlening of door het treffen van een maatregel van kinderbescherming. Het belangrijkste is dat het geweld stopt en dat kan vaak beter op een andere wijze dan met behulp van het strafrecht gerealiseerd worden. Daarom hecht het kabinet aan vormen van daderbehandeling en van systeembehandeling bij huiselijk geweld. De Minister van VWS stelde in 2003 structureel € 3,5 mln. extra ter beschikking aan de forensische psychiatrie. Deze algemene uitbreiding is mede bedoeld voor een toename van de behandeling van plegers van huiselijk geweld. Voor systeembehandeling bij huiselijk geweld is door Transact in samenwerking met de vrouwenopvang een methodiek, De Aanpak, ontwikkeld. Deze wordt thans in een aantal pilots toegepast.

De werkzaamheden van de hulpverleners in de praktijk kunnen in belangrijke mate ondersteund worden door de introductie van een civielrechtelijke bepaling die een geweldverbod in de opvoeding impliceert. Het is dan niet langer de individuele hulpverlener die in de beleving van een cliënt een persoonlijk standpunt huldigt over de negatieve gevolgen van geweldgebruik, maar het is een algemeen bestaande opvatting die de wetgever belangrijk genoeg vindt om in een wettelijke bepaling vast te leggen. De verwachting is dat de acceptatie van hulp bij het aanleren van positieve opvoedingsmethoden daarmee aanmerkelijk wordt vergroot. Niet uit te sluiten is dat deze civielrechtelijke bepaling ook invloed kan hebben op de wijze waarop de strafrechter zich uitlaat in een uitspraak over (vermeende) mishandeling van een kind door een ouder of opvoeder.

Internationale verplichtingen

B

4. Waarom bent u in uw brief niet ingegaan op de verplichtingen die het Verdrag van de Rechten voor Kind, in het bijzonder de artikelen 3, 6, 19 en 37, oplegt aan Nederland?

5. Deelt u de mening dat artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind staten verplicht om alle mogelijke stappen te zetten om kindermishandeling tegen te gaan?

6. Hoe verhoudt uw standpunt zich tot de bepaling in het VN Verdrag inzake de Rechten van het Kind waarin de nationale overheden wordt opgedragen alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied te nemen om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie met inbegrip van seksueel misbruik terwijl het kind onder de hoede is van de ouders, wettige voogden of iemand anders die de zorg voor het kind heeft?

7. Kent u de aanbeveling in de «Concluding Observations» van «The Comittee on the Rights of the Child» van 26 oktober 1999, waarin het comité vraagt om wettelijke maatregelen «to prohibit the use of all forms of mental and physical violence against children, including corporal punishment within the family »?

8. Hoe verhoudt uw standpunt in onderhavige brief zich tot deze aanbeveling?

9. Kent u de aanbevelingen van «The Committee on The Rights of the Child» van 28 september 2001, waarin het comité stelt dat: «States should enact or repeal, as a matter of urgency, their legislation in order to prohibit all forms of violence, however light, within the family and in schools, including as a form of discipline, as required by the provisions of the Convention...»? Waarom hebt u deze aanbevelingen niet opgevolgd?

10. Kent u de aanbevelingen in de «Conclusions» over artikel 17 ESC van «The European Committee of Social Rights» van 2001? Waarom hebt u deze aanbevelingen niet opgevolgd en bij uw standpunt betrokken? Ik ben bekend met de standpunten van de internationale toezichthouders behorende bij de verdragen waartoe Nederland is toegetreden. Onlangs, op 30 januari 2004, bracht het Committee on the Rights of the Child zijn meest recente «Concluding Observations» uit ten aanzien van het Koninkrijk. Het Comité wijst daarin, zoals ook in 2001, op de wenselijkheid van een wettelijk verbod op geweld in de opvoeding. Aan die wens zal dus binnenkort worden tegemoetgekomen.

Ik verzet mij echter tegen de veronderstelling dat de regering zich pas door middel van het invoeren van een civielrechtelijke bepaling zou conformeren aan de internationaal-rechtelijke verplichtingen. Het gaat immers om de werkelijke vervulling van de rechten van kinderen en niet slechts om het opnemen van een wettelijke bepaling. Op de werkelijke vervulling van de rechten van kinderen in de praktijk, richten zich inmiddels vele overheidsmaatregelen. Uit het onderzoeksrapport van het NIZW over fysieke bestraffing van kinderen blijkt naar mijn mening ook dat in landen waar een civielrechtelijke bepaling al eerder is ingevoerd, het uiteindelijk toch gaat om het totale pakket aan maatregelen om de rechten van kinderen te (doen) realiseren.

Concrete maatregelen

B

30. Kunt u aangeven welke concrete acties gericht op het tegengaan van geweld in de opvoeding op korte termijn ondernomen zullen worden?

31. Zullen in een eventuele publiekscampagne ook de risico's van geestelijke mishandeling van kinderen onder de aandacht worden gebracht?

32. In welke vier steden wordt gewerkt aan het realiseren van een sluitende aanpak ter bestrijding van kindermishandeling? Wanneer is die aanpak gerealiseerd? Wanneer kan het landelijk worden ingevoerd?

33. Wanneer worden de resultaten van de ervaringen in de regio's met de sluitende aanpak van kindermishandeling landelijk beschikbaar gesteld?

34. Is de datum van 1 juli 2003 daadwerkelijk gehaald? Zo nee, waarom niet?

35. Wanneer kunt u de Tweede Kamer (na samenspraak met uw collega van VWS) informeren over uw bevindingen met betrekking tot de sluitende aanpak? Op welke termijn laat u de Kamer weten of uw bevindingen aanleiding vormen voor aanvullende maatregelen?

37. Waarom kiest u, gelet op de omvang van het probleem van kindermishandeling in Nederland en de prioriteiten die het kabinet legt bij jeugdzorg en jeugdcriminaliteit, niet voor een concreet actieplan tegen kindermishandeling, in plaats van aan te geven dat u de zaak zult volgen, om na te kunnen gaan of er nog aanvullende maatregelen nodig zijn?

43. Kunt u concreet aangeven op welke wijze de invoering van de nieuwe Wet op de jeugdzorg bijdraagt aan betere mogelijkheden om in een vroegtijdig stadium professionele hulp te bieden aan ouders die problemen hebben rond de opvoeding van hun kinderen? Op welke wijze draagt de nieuwe wet bij aan een vermindering van het aantal mishandelde kinderen?

45. Wat gaat de minister naast de geplande voorlichtingscampagnes doen om kindermishandeling aan te pakken?

46. Op welke termijn zullen de voorlichtingscampagnes starten? Hoe effectief zijn dergelijke campagnes doorgaans?

De diverse, hieronder te noemen, initiatieven van Justitie dan wel VWS kunnen, mede gezien de samenwerking die tussen de verschillende departementen bestaat, niet los van elkaar worden gezien. Het is een samenhangend pakket aan maatregelen dat beschouwd kan worden als een «plan van aanpak» voor de bestrijding van geweld tegen kinderen.

Om geweld tegen kinderen tegen te gaan, zijn de volgende recentelijk door de rijksoverheid genomen of mogelijk gemaakte maatregelen van belang.

Wet op de jeugdzorg

De Wet op de jeugdzorg levert een belangrijke bijdrage aan het voorkomen of oplossen van probleemsituaties in de opvoeding van jeugdigen. Zo bepaalt artikel 10 dat het bureau jeugdzorg de taak heeft om advies te geven en bij te dragen aan deskundigheidsbevordering van algemene voorzieningen voor jeugdigen, waaronder in elk geval het onderwijs. Het bureau jeugdzorg zal daartoe ook goede contacten met deze algemene voorzieningen moeten onderhouden. Het is de bedoeling dat door deze vorm van samenwerking de problemen bij jeugdigen snel onderkend worden waarop indien nodig het bureau jeugdzorg in actie kan komen om te helpen bij het vinden van een oplossing.

Het bureau jeugdzorg moet ook uit eigen beweging of na een signaal van iemand in de omgeving van de jeugdige (bijvoorbeeld politie of school) nagaan of hulp geboden moet worden (artikel 5). Het moet daarbij gaan om een signaal van dreigende ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Dit wordt ook wel genoemd de mogelijkheid van het bureau jeugdzorg om outreachend, zonder dat de cliënt zichzelf tot het bureau wendt, te werken. Ook deze bevoegdheid is erop gericht om in een zo vroeg mogelijk stadium de juiste hulpverlening op gang te brengen.

Sluitende aanpak

Op 1 juli 2003 is in vier regio's gestart met een sluitende aanpak van kindermishandeling. Het betreft de regio's: Westelijke Mijnstreek (Limburg), Amsterdam Noord, Zaanstreek-Waterland en de provincie Flevoland. Bij de keuze voor de vier regio's is rekening gehouden met een geografische spreiding en de diversiteit van de problematiek in de verschillende regio's.

In deze regio's zal gewerkt worden aan een wijze om kindermishandeling zoveel mogelijk te voorkomen, vroeg te signaleren en effectief aan te pakken. Naast een goede samenwerking zal in de regio's gewerkt worden aan het sluitend maken van de aanpak. Dit dient concreet te resulteren in een opvoedingsondersteunend aanbod voor alle ouders, een systeem van signalering van voorkomende gevallen van kindermishandeling en een adequaat hulpaanbod voor gesignaleerde gevallen. Voor meer informatie over de bedoelingen van de nieuwe aanpak, wil ik graag verwijzen naar de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de vaste kamercommissie van VWS (brief van 9 mei 2003, niet-dossierstuk 2002–2003, VWS0300567).

De looptijd van de nieuwe aanpak in de regio's is drie jaar: van 1 juli 2003 tot 1 juli 2006. De resultaten zullen derhalve in de zomer van 2006 beschikbaar zijn. Afhankelijk van die resultaten zal worden bezien in hoeverre de aanpak landelijk verspreid en geïmplementeerd kan worden. De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal uw Kamer zo spoedig mogelijk na afloop van de geplande looptijd, naar alle waarschijnlijkheid in het najaar van 2006, informeren over de resultaten en de vervolgactiviteiten die zullen plaatsvinden. Indien tussentijds, vóór de zomer van 2006, concrete resultaten behaald worden, wordt uw Kamer daarover eerder geïnformeerd.

Publiekscampagnes

Om de opvatting over geweld in de opvoeding publiekelijk breed uit te dragen kunnen wel bij voorbeeld voorlichtingscampagnes worden ingezet, zoals die onlangs in vele regio's van start zijn gegaan.

Zoals hierboven reeds werd gemeld, is half oktober 2003 gestart met de voorlichtingscampagne van de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling. De campagne is in de eerste plaats bedoeld voor het vergroten van de naamsbekendheid van de AMK's (en het bijbehorende 0900-nummer). Iedereen die zich zorgen maakt over kinderen in zijn of haar omgeving wordt aangespoord zich met een AMK in verbinding te stellen om het gesignaleerde probleem te bespreken en eventueel een melding te doen. Daarnaast bevordert de campagne ook de aandacht voor bestrijding van geweld tegen kinderen. De boodschap beperkt zich niet tot vormen van fysiek geweld maar wijst ook op de ernst van geestelijk geweld (zie hierboven ook bij de beantwoording van de eerste serie vragen).

De campagne is landelijk ontworpen maar wordt regionaal, per provincie en grootstedelijke regio, uitgevoerd. In twaalf van de vijftien regio's is de campagne half oktober van start gegaan. In de regio's waar niet gestart is met de campagne zal op een later tijdstip een campagne gevoerd worden bijvoorbeeld in combinatie met een bredere campagne rond het bureau jeugdzorg.

Over de effectiviteit van campagnes in het algemeen zijn geen gegevens beschikbaar. Dat betekent dat niet bij voorbaat kan worden vastgesteld of en hoeveel kindermishandeling erdoor zal afnemen. Wel is bij de evaluatie van een eerder gehouden campagne «Over sommige geheimen moet je praten» gebleken dat deze in ieder geval invloed heeft gehad in die zin dat mensen zich bewuster werden van en meer inzicht kregen in de problematiek. De Universiteit van Maastricht zal het effectonderzoek uitvoeren voor de regionale AMK-voorlichtingscampagnes.

Behalve aan de AMK-campagne wordt thans ook gewerkt aan een publiekscampagne over huiselijk geweld. In mijn opdracht heeft de Rijksvoorlichtingsdienst onderzoek uitgevoerd naar de wensen die er bestaan ten aanzien van de inhoud van een «toolkit» over de aanpak van huiselijk geweld. De resultaten zullen worden vastgelegd in een rapport dat in maart van dit jaar verschijnt. Het concept van de «toolkit» lijkt in zoverre op de AMK-campagne dat landelijk materiaal wordt ontwikkeld en vervolgens beschikbaar wordt gesteld aan regio's, steden of provincies die het materiaal op een door hun geschikt geacht moment kunnen inzetten. De «toolkit» heeft mede tot doel om de samenwerking tussen de verschillende – bij de aanpak van huiselijk geweld betrokken – ketenpartners te bevorderen. Bij de ontwikkeling van de «toolkit» zal expliciete aandacht worden besteed aan kinderen die slachtoffer en/of getuige zijn van huiselijk geweld. Op basis van de resultaten van het onderzoek zullen komend voorjaar keuzes worden gemaakt voor het doen vervaardigen van de «toolkit».

Invoering gebruik meldcode

Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW), expertisecentrum kindermishandeling, heeft in opdracht van de ministeries van VWS en Justitie een meldcode kindermishandeling ontwikkeld. De meldcode biedt een handvat aan instellingen en beroepsbeoefenaren bij vermoedens van kindermishandeling en is bedoeld voor toepassing door alle beroepsgroepen en sectoren die in hun dagelijkse werk te maken kunnen krijgen met vermoedens van geweld tegen kinderen.

De meldcode gaat er van uit dat de beroepskracht op basis van zijn kennis, ervaring en mogelijkheden een bijzondere en directe verantwoordelijkheid draagt voor de ontwikkeling, gezondheid en veiligheid van het kind met wie hij/zij beroepshalve – direct of indirect – in aanraking komt. Het begrip «kindermishandeling» wordt gedefinieerd als: «elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard die de ouders of andere personen ten opzicht van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel».

De staatssecretaris van VWS heeft op zich genomen er op toe te zien dat de meldcode zo snel mogelijk en zo veel mogelijk in de praktijk zal worden gebruikt. Daartoe zal zij de daarvoor in aanmerking komende organisaties zoveel mogelijk gaan enthousiasmeren, stimuleren en faciliteren bij het gebruik van de code. Hiertoe is op 1 februari jl. de implementatie van de meldcode gestart.

B

3. Welke mogelijkheden zijn er om een autopsie of een andersoortig medisch onderzoek naar de doodsoorzaak van minderjarigen verplicht te stellen? Is het noodzakelijk om daartoe een nieuwe wettelijke bepaling in het leven te roepen? Overweegt u een dergelijke bepaling?

Afgezien van autopsie in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek is iedere vorm van onderzoek aan het lichaam van een overledene gebonden aan de toestemming van de nabestaanden. Al enkele jaren wordt de discussie, in en buiten het parlement, gevoerd om in meer gevallen zulk onderzoek verplicht te stellen. Daarvoor worden meerdere argumenten genoemd waaronder het argument dat minderjarigen aan de gevolgen van mishandeling zouden overlijden zonder dat de doodsoorzaak onderkend wordt en zonder dat dit leidt tot preventieve maatregelen ten aanzien van andere kinderen in soortgelijke omstandigheden of eventueel strafrechtelijk optreden.

De ministeries van Justitie en VWS hebben onderzoek laten uitvoeren naar de wenselijkheid en mogelijkheid van het introduceren van een voorgeschreven handelwijze in geval van overlijden van minderjarigen. Het onderzoeksbureau Van Montfoort bracht daarop een advies uit dat uiteenlopende reacties opriep. Een expertmeeting in 2002 over dit thema gaf datzelfde beeld te zien. Vervolgens zijn medewerkers van beide departementen en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de slag gegaan om een oplossing te vinden om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan alle wensen en bezwaren. Daarbij werken zij met diverse deskundigen en organisaties samen. Vooruitlopend op de inhoudelijke informatie over de resultaten van die samenwerking, kan ik u reeds berichten dat wordt gedacht aan een wijziging van de Wet op de lijkbezorging waardoor onderzoek aan het lichaam van een overledene in meer gevallen, dus ook buiten de situatie van een gerechtelijk vooronderzoek, verplicht zal worden. Ik hoop u zeer binnenkort verder te informeren.

A

9. De Engelse regering heeft onlangs het plan «Every child matters» gepresenteerd; onderdeel hiervan is dat ter bestrijding van mishandeling relevante informatie over alle Britse kinderen in een databank wordt opgeslagen. Als uit de databank blijkt dat in een bepaald geval nader onderzoek nodig is, geeft zij ook aan welke hulpverleningsinstantie het voortouw moet nemen. Kunt u uiteenzetten wat uw oordeel over een dergelijk systeem is?

Met de bureaus jeugdzorg en, indien het specifiek om kindermishandeling gaat, met de AMK's, bestaat in Nederland een landelijk dekkende voorziening voor iedereen, die een vraag over of probleem met het opgroeien of de opvoeden van kinderen heeft. Via de bureaus jeugdzorg komt men vervolgens bij de juiste hulpverleningsinstantie terecht. Vanzelfsprekend zal tussen de verschillende organisaties een goede afstemming moeten plaatsvinden. Het bureau jeugdzorg heeft hiervoor in de Wet op de jeugdzorg dan ook een aantal coördinerende taken gekregen. Zo dient het bureau, op grond van de artikelen 6 en 8, aan te geven of coördinatie van de zorg noodzakelijk is en zo ja, wie deze coördinatie het beste kan uitvoeren. Dit geldt zowel voor de situaties waarin sprake is van geïndiceerde zorg als voor de situaties waarin het gaat om andere vormen van zorg. Ik ben met de staatssecretaris van VWS van mening dat, naast een dergelijke, landelijk dekkende voorziening, een databank met informatie over alle kinderen zoals de Britse regering in een plan heeft geopperd, geen oplossing vormt voor de problemen. Veel belangrijker vind ik dat het duidelijk is waar men terecht kan met opvoedingsvragen en -problemen.

B

38. Bent u daadwerkelijk de uiteindelijke verantwoordelijke bewindspersoon voor het beleid ten aanzien van kindermishandeling?

39. Vreest u niet dat – gelet op de eerste aanbeveling van het rapport – de noodzakelijke helderheid in het beleid van de regering, door de versnippering van verantwoordelijkheid en uitvoering over verschillende departementen, zal ontbreken?

40. Op welke wijze wilt u versnippering van de verantwoordelijkheid en uitvoering voor dit grote probleem voorkomen?

41. Wordt in de operatie Jong ook het beleid van de verschillende departementen ten aanzien van kindermishandeling gecoördineerd?

De aanpak van geweld tegen kinderen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministeries van Justitie, VWS, BZK, OC&W en SZW. Bij de ontwikkeling en uitvoering van maatregelen ter bestrijding of voorkoming van geweld tegen kinderen ligt het initiatief in de praktijk nagenoeg steeds bij Justitie of VWS. Dit levert in de praktijk geen probleem op.

De aanpak van kindermishandeling maakt tevens onderdeel uit van de Operatie Jong waar deze een sluitende keten van vroeg signaleren, beoordelen en interveniëren wil bewerkstelligen. Binnen de Operatie Jong werken de vijf genoemde departementen intensief samen.

Het onderzoeksrapport «Fysieke bestraffing van kinderen»

A

6. Waarom is in het onderzoek van de landen die geen wettelijke regeling hebben gericht op het beschermen van kinderen tegen fysieke bestraffing of niet van zins zijn een dergelijke regeling in te voeren alleen Engeland gekozen?

Bij opdrachtverlening van het onderzoek werd primair uitgegaan van de behoefte aan informatie naar de effectiviteit van een in andere landen ingevoerde wettelijke bepaling rond het verbod op fysieke bestraffing. Dat was in overeenstemming met de toezeggingen aan beide Kamers der Staten-Generaal door opvolgende bewindspersonen van Justitie. Toen de onderzoekers vaststelden dat in Engeland zeer recent een discussie was gevoerd over dit thema die (nog) niet tot invoering van een wettelijke bepaling had geleid, leek het aantrekkelijk daarvan de achtergronden te kennen. Die zouden dan betrokken kunnen worden bij de overwegingen van de Nederlandse regering. Het hoofddoel van het onderzoek bleef evenwel het, zo mogelijk, inzichtelijk maken van de effectiviteit van een wettelijke regeling in landen waarin die regeling wél was ingevoerd.

A

7. Welke bevoegdheden heeft de Zweedse overheid om op te treden tegen overtreding van het civielrechtelijke verbod op fysieke bestraffing van kinderen?

8. Is naar aanleiding van het onderzoek aan te geven of een aparte minister van kinderen en gezin een positieve invloed heeft gehad op de attitudeverandering van de Zweedse bevolking?

De Zweedse overheid beschikt in het kader van de civielrechtelijke bepaling niet over mogelijkheden om in individuele gevallen in te grijpen. De bepaling bevat geen regels voor vervolging of enige straf bij overtreding ervan. Dit laat onverlet de mogelijkheid tot vervolging in het kader van het strafrecht. De Zweedse overheid vindt die mogelijkheid voldoende, aldus het onderzoeksrapport.

Bij de totstandkoming van de wettelijke bepaling was met name de rol van de Kinderrechten Commissie cruciaal. Deze Commissie is door het parlement in 1977 in het leven geroepen en bestaat uit personen met zeer diverse achtergrond. Een door deze Commissie opgesteld rapport leidde er in 1979 toe dat een wettelijke bepaling waarin een verbod op fysiek straffen is opgenomen, door het parlement werd aangenomen. Het was de minister van Justitie in Zweden die het wetsvoorstel in 1979 bij het parlement indiende. Voorlichtingscampagnes zijn zowel door het ministerie van Justitie als door een parlementaire commissie geïnitieerd. In hoeverre activiteiten van de in het onderzoeksrapport genoemde minister voor kinderen en gezinnen bijdraagt aan een positieve attitudeverandering van de Zweedse bevolking, blijkt niet uit het onderzoek.

A

10. Wat zijn volgens de onderzoekers positieve correctiemiddelen?

Daarmee worden correctiemiddelen bedoeld die in de pedagogiek en psychologie algemeen beschouwd worden als goede alternatieven voor fysieke bestraffing.

B

12. In hoeverre komen de bevindingen van UNICEF dat het verband tussen een wettelijk verbod van fysieke bestraffing en een afname in het aantal gevallen van kindermishandeling onduidelijk is, overeen met de bevindingen in het voorliggende rapport van het NIZW/WODC?

Reeds in mijn brief van 25 juni 2003 bij het onderzoeksrapport heb ik vastgesteld dat het onderzoek niet het rechtstreekse verband heeft aangetoond tussen het bestaan van een wettelijk verbod en de mogelijke afname van het aantal gevallen van kindermishandeling. Uit het rapport blijkt dat de desbetreffende overheden bij het introduceren van een wettelijk verbod ook niet de illusie hadden dat zulke effecten aantoonbaar zouden zijn. De wettelijke bepaling is te beschouwen als één van de maatregelen die alle tezamen wél effect sorteren, althans de publieke opinie ten aanzien van het gebruik van geweld in de opvoeding in positieve zin kunnen beïnvloeden.

Onderzoeksgegevens

A

13. Zijn in het kader van het tot nu toe gevoerde beleid tegen kindermishandeling ook Nederlandse gegevens voorhanden over de verandering in attituden, in het gebruik van fysieke straf en in de omvang van kindermishandeling?

14. Heeft u exacte gegevens over het aantal kinderen dat als gevolg van mishandeling in de afgelopen jaren is overleden?

B

11. Kent u het rapport van UNICEF «A League Table of Child Maltreatment Deaths in Rich Nations» van september 2003? Wat is uw reactie op de inhoud van het rapport?

15. Zijn er gegevens bekend over het draagvlak onder de Nederlandse bevolking om een (civielrechtelijk) verbod op fysieke bestraffing van kinderen tot stand te brengen?

16. Is er, in tegenstelling tot in de onderzochte landen, in Nederland wel inzicht in de omvang van kindermishandeling?

17. Bent u bereid in Nederland onderzoek te laten verrichten naar de omvang van kindermishandeling? Zo neen, waarom niet?

42. Kunt u, gelet op het door UNICEF geconstateerde verband tussen huiselijk geweld onder volwassenen en mishandeling van kinderen, aangeven op welke wijze de middelen die worden ingezet ter bestrijding van huiselijk geweld bijdragen aan de bestrijding van kindermishandeling en vice versa?

Over de omvang van kindermishandeling wordt vaak gespeculeerd, soms onder verwijzing naar buitenlands onderzoek. Het Unicef-rapport «Child Maltreatment – Deaths in rich nations» (sept. 2003, nr. 5) constateert dat er jaarlijks in de geïndustrialiseerde wereld bijna 3500 kinderen onder de 15 jaar sterven als gevolg van mishandeling en verwaarlozing en dat er een duidelijk verband bestaat tussen huiselijk geweld onder volwassenen en kindermishandeling. Veertig tot zeventig procent van de mannen die geweld gebruiken tegen hun partner, mishandelt ook hun kinderen. Van de vrouwen die zelf mishandeld worden, mishandelt ongeveer vijftig procent haar kinderen.

Nederlands onderzoek over de omvang van kindermishandeling ontbreekt nagenoeg. In de studie over de omvang van huiselijk geweld uit 19971 is wel naar leeftijd gespecificeerd. Dit onderzoek werd overigens gehouden onder circa 1000 mannen en vrouwen van 18 jaar en ouder. Hen werd gevraagd, zo zij al slachtoffer van huiselijk geweld waren (geworden), op welke leeftijd het huiselijk geweld begon. Het betrof dus geen actuele meting onder kinderen. Die studie stelt het volgende vast: «In de kinderjaren (0 tot 10 jaar) loopt het percentage slachtoffers van lichamelijk geweld op via 4% tot zo'n 11%. Dit wil zeggen datéén op de negen kinderen tussen het 5e en 10e levensjaar slachtoffer wordt van een vorm van lichamelijk geweld dat is gepleegd door iemand uit zijn of haar huiselijke kring. Lichamelijk geweld komt echter nog vaker voor in de tienerjaren. Ongeveer één op de vijf kinderen tussen de 10 en 20 jaar wordt het slachtoffer van een lichamelijke vorm van huiselijk geweld (19%). Bij meer dan de helft van alle slachtoffers van lichamelijk geweld begint het geweld vóór het 18e levensjaar (53%).»

Verder bestaat er Nederlands onderzoek over «Kinderen die getuige zijn van geweld tussen hun ouders»1. Deze studie toont aan dat jaarlijks in ons land ruim 100 000 kinderen getuige zijn van geweld tussen hun ouders. Naar schatting loopt daarvan 40% een verhoogd risico op het ontwikkelen van psychosociale problemen of op het ontwikkelen van een gewelddadig gedragspatroon. In het kader van de aanpak van huiselijk geweld geeft het Ministerie van Justitie ook aan deze probleemsituaties aandacht. Zo is bij voorbeeld op basis van een speciale subsidieregeling subsidie aan dertien lokale en landelijke projecten verleend waarmee stelselmatig methodieken worden ontwikkeld die tot doel hebben problemen bij deze groep kinderen te voorkomen.

Het feit dat exacte gegevens over de omvang van kindermishandeling in Nederland ontbreken, betekent overigens niet dat de regering zich onvoldoende bewust zou zijn van de noodzaak om kindermishandeling te voorkomen en te bestrijden. Dat het een veel voorkomend probleem is met ernstige gevolgen voor de kinderen zelf en de samenleving als geheel wordt zeer wel onderkend. Niet voor niets heeft het kabinet in de begroting van meerdere departementen extra aandacht en ruimte gegeven aan de aanpak van geweld in het algemeen en aan geweld in huiselijke kring in het bijzonder. De overweging is dat vrijheid en veiligheid primair gegarandeerd moeten zijn in de eigen huiselijke omgeving. Dat dit ook voor kinderen geldt, is evident. Studies in andere landen, zo blijkt ook uit het voorliggende onderzoeksrapport over fysieke bestraffing van kinderen, wijzen bovendien op de welhaast onmogelijke opgave de precieze omvang van kindermishandeling te bepalen. Om enigszins betrouwbare resultaten te boeken is waarschijnlijk omvangrijk en derhalve ook kostbaar onderzoek nodig. De staatssecretaris van VWS en ik zijn desalniettemin bereid te bezien of dergelijk onderzoek een bijdrage kan leveren aan verdere beleidsvorming en of een eventueel onderzoek gekoppeld kan worden aan een ander traject waardoor de kosten te overzien zouden kunnen zijn.

Ook over het draagvlak onder de Nederlandse bevolking om een (civielrechtelijk) verbod op fysieke bestraffing van kinderen tot stand te brengen zijn geen onderzoeksgegevens voorhanden. Datzelfde geldt voor de attitude ten aanzien van het gebruik van fysieke bestraffing als opvoedingsmethode. Wel is recent op de site «ouders Online» de vraag gesteld «Wat vindt u van slaan als opvoedingsmiddel» waar 2752 personen op antwoordden. Een percentage van 59% van de respondenten vond dat een corrigerende tik op de vingers mag, als andere opvoedingsmiddelen geen effect hebben, 32% vond dat slaan nooit mag, 3% meende dat een pak slaag soms het beste opvoedingsmiddel is, ongeacht de leeftijd, en 6% achtte slaan soms nodig als opvoedingsmiddel bij jongere kinderen (tot circa 8–10 jaar).


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD) en Vacature (algemeen).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD) en Vergeer (SP).

XNoot
1

Van Dijk, T., e.a., Intomart, oktober 1997.

XNoot
1

S. Dijkstra, Bilthoven 2001 (i.o.v. het Ministerie van Justitie).

Naar boven