Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 28286 nr. Y |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 28286 nr. Y |
Vastgesteld 14 november 2023
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft, na kennisneming van het nader schriftelijk overleg2 over de aanpak dierwaardige veehouderij en vervolgstappen amendement 2.1 Wet dieren3 en de voortgangsbrief convenant dierwaardige veehouderij4, op 4 oktober 2023 een brief gestuurd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met een aantal vervolgvragen en opmerkingen.
De Minister heeft op 13 november 2023 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, De Boer
Aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Den Haag, 4 oktober 2023
De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw antwoorden van 8 september 2023, zoals opgenomen in het verslag van een nader schriftelijk overleg5 over de aanpak dierwaardige veehouderij en vervolgstappen amendement 2.1 Wet dieren6 en de voortgangsbrief convenant dierwaardige veehouderij7. De leden van de fracties van de BBB en van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA gezamenlijk hebben naar aanleiding hiervan nog een aantal vervolgvragen en opmerkingen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie vragen of u de komende jaren stapsgewijs invulling gaat geven aan de AMvB’s, waarbij het al dan niet voldaan zijn aan de conditionaliteiten bepalend is voor het kunnen zetten van een volgende stap richting streefbeelden. Daarmee wordt volgens deze leden aangesloten bij de volgordelijkheid van de aanpak.
Zij vragen of u rekening houdt met de noodzaak van een duurzaam verdienmodel voor boeren. Immers hoe meer verbetering van het dierenwelzijn via regelgeving wordt afgedwongen, hoe minder ketenpartijen genegen zijn de bijbehorende kosten te vergoeden via de marktprijs en de boeren daarvan vervolgens de dupe zijn, aldus de leden van de BBB-fractie.
Deze leden vragen of er voorafgaand aan de invulling van de AMvB’s een onderzoek plaatsvindt naar de impact van de door de sector te nemen stappen.
Zij vragen of u de sectorpartijen wettelijk de ruimte biedt om via private (kwaliteit)systemen stappen te zetten richting een dierwaardiger veehouderij, zoals ook is gebeurd in de aanpak van antibioticabeleid.
De leden van de BBB-fractie vragen hoe u de financiën gaat regelen voor de stappen naar een dierwaardige veehouderij.
Een belangrijk punt is dat de conditionaliteiten (zoals vergunning en verdienvermogen) harde randvoorwaarden zijn om stappen te kunnen maken naar een dierwaardige veehouderij, zo constateren deze leden. Zij vragen u hoe deze conditionaliteiten wettelijke borging gaan krijgen. Het kan niet zo zijn, aldus de leden van de BBB-fractie, dat alleen de maatregelen wettelijk geborgd worden. Deze leden vragen u daarom hoe de conditionaliteiten juridisch worden gegarandeerd voor veehouders die vooruit willen en stappen willen maken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van PvdD en GroenLinks-PvdA gezamenlijk
De leden van de PvdD-fractie en de GroenLinks-PvdA-fractie verzoeken u alle onderstaande (sub)vragen afzonderlijk te beantwoorden.
Deze leden constateren dat voor sommige verbeteringen op het gebied van dierenwelzijn op de korte termijn geen investeringen nodig zijn. Dus zonder investeringen in stalsystemen zouden veehouders dierenwelzijn kunnen verbeteren en stoppen met ingrepen, aldus de leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA.
Zij vragen of u dit oordeel deelt. Zo nee, voor het vermijden van welke nu nog toegestane ingrepen, zoals onderstaand genoemd, zou deze lage «dichtheid» een oplossing zijn? Het gaat dan om ingrepen die volgens vragen8 van de leden van de BBB-fractie in het verleden als «efficiënt» werden beschouwd, maar die volgens de leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA – naar huidige maatschappelijke opvattingen – als verminkingen worden gezien.
– Het door anesthesie onvruchtbaar maken van mannelijke biggetjes van maximaal 7 dagenoud
– Het verwijderen van een deel van de staart bij biggen en schapen
– Het door vijlen verkleinen van hoektanden van biggen van maximaal 7 dagen oud
– Het onthoornen van runderen, geiten die worden gehouden voor melkproductie, schapen, dieren in dierentuinen en kinderboerderijen
– Aanbrengen van een neusring bij mannelijke runderen in de fokkerij
– Het verwijderen van de achterste tenen bij hanen
De leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA vragen u voor welke welzijns- en gezondheidsproblemen simpele aanpassingen in houderij- en voedingspraktijken een oplossing zouden zijn, bijvoorbeeld het langer bij de moeder houden van kalfjes en kalfjes meer ijzerrijk voedsel aanbieden.
Deze leden vragen u waarom ervoor is gekozen om de nieuwe term – «dierwaardig»- te gebruiken. De termen dierenwelzijn en intrinsieke waarde bieden voldoende en heldere kaders voor de relatie tussen mens en dier, aldus de leden van deze fracties. Zij vragen hoe u de relatie tussen de termen «dierwaardigheid», dierenwelzijn en intrinsieke waarde van dieren ziet.
Zij vragen hoe u het houden van dieren met het doel ze te doden «dierwaardig» kunt noemen. Vindt u met deze leden het concept «dierwaardige» veehouderij een contradictio in terminis? Zo nee, waarom niet?
Diergeneeskundigen leggen tegenwoordig een zogeheten «veterinaire eed» af, die aldus aanvangt:
«Ik zweer/beloof dat ik de diergeneeskunde, zo goed als ik kan, zal uitoefenen ten dienste van het dier, mijn medemens en de samenleving. Met mijn academische kennis en kunde zal ik mij inzetten voor de bevordering van de gezondheid en het welzijn van dieren, alsmede voor de bescherming van de volksgezondheid en de leefomgeving».
Deelt u de opvatting van deze leden dat de hiervoor aangegeven verminkende handelingen gelet op de eed niet door een diergeneeskundige zouden mogen worden verricht omdat zij niet beogen om de gezondheid van het dier te bevorderen of de volksgezondheid en de leefomgeving te beschermen. Zo nee, op grond van welke argumenten komt u tot dat oordeel? Zo ja, hoe oordeelt u dan over de uitvoerbaarheid van de regelgeving indien wordt besloten om de invoering van het amendement-Vestering uit te stellen zodat de dierengezondheid en welzijn aantastende handelingen niet zouden worden verboden?
De leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA vragen of u het oordeel deelt dat onverdoofde lichamelijke ingrepen per definitie de intrinsieke waarde van dieren schenden, niet «dierwaardig» zijn en in strijd zijn met dierenwelzijn. Waarom staat u ingrepen onverdoofd toe, wanneer die gemakkelijk onder of met verdoving kunnen plaatsvinden?
U geeft aan dat «zonder fundamentele aanpassingen van de bedrijfsvoering het stoppen met het couperen van varkensstaarten tot welzijnsproblemen bij varkens kan leiden». Daarbij wijst u erop dat het staartbijten zich voordoet «als varkens onvoldoende ruimte hebben en onvoldoende verrijking of exploratiemogelijkheden hebben».
Deelt u de opvatting van de leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA dat als de varkens voldoende «leefruimte» en exploratiemogelijkheden hebben, dus op een meer «natuurlijke» wijze kunnen leven, er geen reden meer bestaat om de staarten te couperen. Zo nee, op welke onderzoeksresultaten is uw oordeel dan gegrond? Zijn er onderzoeken waaruit blijkt dat bij natuurlijk gedrag van varkens ook – bijzondere gevallen uitgezonderd – staartbijten voorkomt?
Zo ja, hoe verdraagt zich dan het afknippen van staarten, terwijl de noodzaak daartoe ontbreekt als de varkensdichtheid wordt teruggebracht, met de eis opgenomen in de slotzin van artikel 1.3, tweede lid, van de Wet dieren: Daarbij wordt er in elk geval in voorzien dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd?
Deze leden vragen wat er in de lijst met toegestane ingrepen wordt bedoeld met «getroffen maatregelen, waaronder het aanpassen van omgevingsfactoren of beheerssystemen, waarbij de omgeving en de varkensdichtheid in aanmerking worden genomen en die dienen ter voorkoming van staartbijten en andere gedragsstoornissen niet werkzaam zijn gebleken». Op welke schaal worden deze maatregelen toegepast?
Zij vragen hoe u kijkt naar de relatie tussen de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet dieren en het amendement-Vestering en de stikstofproblematiek. En hoe ziet u de relatie tussen deze wet, de Kaderrichtlijn Water en de Klimaatwet? Om al deze beleidsdoelen te bereiken, is verlaging van het aantal dieren in de veehouderij, naast maatregelen op andere beleidsterreinen, noodzakelijk, aldus de leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA. Hoe groot is het implementatievraagstuk van de Wet dieren dus daadwerkelijk als deze beleidsterreinen integraal worden geïmplementeerd? In uw brief van 18 november 20229 noemt u de relaties tussen de verschillende opgaven, maar gaat u niet in detail in op deze relaties. Welke plannen, stappen en planning heeft het kabinet voor de integrale implementatie van de genoemde wet- en regelgeving?
Deze leden vragen u hoe groot het implementatievraagstuk van de Wet dieren en het amendement-Vestering is als de Nederlandse veehouderij niet voor de export zou produceren. Hoeveel dieren zouden Nederlandse veehouders van elke diersoort dienen te houden voor de Nederlandse (binnenlandse) vraag naar vlees, vis, zuivel en eieren? Kunt u specifiek per categorie aangeven waartoe het als uitgangspunt nemen van de binnenlandse vraag zou kunnen leiden? Indien niet, bent u bereid daarnaar nader onderzoek in te stellen?
Zij vragen hoe u de veehouders, zoals genoemd in bovenstaande vragen, zou kunnen ondersteunen bij de implementatie van de Wet dieren op de voorgestelde datum van inwerkingtreding, namelijk 1 juli 2024.
De leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA vragen of u bestrijdt dat de Raad van State heeft opgemerkt dat het door u voorgestane overgangsstelsel een verbod van dieronvriendelijke handelingen inhoudt dat «minder omvattend» is dan het verbod dat voortvloeit uit het amendement-Vestering. Zo ja, kunt u dan de passages uit het advies aangeven waarin de Raad van State het door de leden geciteerde «minder omvattend» corrigeert? Zo nee, hoe kunt u dan stellen dat het uitstellen van de inwerkingtreding van een door beide Kamers aangenomen amendement teneinde in de tussentijd een «minder omvattend» verbod in te voeren, niet zou mogen worden aangemerkt als «contempt of parliament»?
Deze leden vragen hoe de Wet dieren zich verhoudt tot dieren die worden gefokt, gehouden en gebruikt voor dierproeven.
Tot slot vragen zij hoe het concept «dierwaardigheid» zich verhoudt tot de ecologische en biologisch-dynamische landbouw.
De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 1 november 2023.
De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G.J. Oplaat
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 november 2023
Hierbij stuur ik u mijn reactie op de vragen en opmerkingen van de fracties van de BBB en van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA gezamenlijk over het verslag van een nader schriftelijk overleg van 8 september 202310 inzake de aanpak dierwaardige veehouderij en vervolgstappen amendement 2.1 Wet dieren11 en de voortgangsbrief convenant dierwaardige veehouderij12.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie vragen of u de komende jaren stapsgewijs invulling gaat geven aan de AMvB's; waarbij het al dan niet voldaan zijn aan de conditionaliteiten bepalend is voor het kunnen zetten van een volgende stap richting streefbeelden. Daarmee wordt volgens deze leden aangesloten bij de volgordelijkheid «van de aanpak».
Antwoord
Het invullen van de algemene maatregel van bestuur (AMvB) over gedragsbehoeften en ingrepen baseer ik mede op de afspraken die ik met partijen wil maken in het convenanttraject dierwaardige veehouderij. In de AMvB zullen per diersoort/diercategorie de gedragsbehoeften van dieren in de veehouderij worden aangewezen die niet permanent onthouden mogen worden en zal worden vastgelegd welke eisen dit stelt aan de houderij. Ten aanzien van ingrepen zal worden vastgelegd met ingang van welke termijn die niet meer toegestaan zijn en/of welke aanvullende voorwaarden aan toegestane ingrepen worden gesteld.
Daarbij is oog voor conditionaliteiten die van belang zijn voor de transitie. Het gehele transitiepad zal nog worden uitgewerkt waarbij tevens aan de orde zal zijn wat wel en niet in regelgeving wordt vastgelegd, en wat mogelijke overgangstermijnen zijn.
Zij vragen of u rekening houdt met de noodzaak van een duurzaam verdienmodel voor boeren. Immers hoe meer verbetering van het dierenwelzijn via regelgeving wordt afgedwongen, hoe minder ketenpartijen genegen zijn de bijbehorende kosten te vergoeden via de marktprijs en de boeren daarvan vervolgens de dupe zijn, aldus de leden van de BBB-fractie.
Antwoord
De mogelijkheden voor het ontwikkelen van een duurzaam verdienmodel is een belangrijke factor in de individuele afwegingen van een agrarisch ondernemer. De overheid draagt daaraan bij door een goed verdienvermogen voor boeren te faciliteren, zoals het stimuleren van markt- en ketenpartijen voor het belonen van bovenwettelijke inspanningen door boeren op het vlak van het verbeteren van dierenwelzijn. Naast wetgeving zet de overheid zich in voor flankerend beleid bijvoorbeeld door het bieden van ondersteuning aan boeren via onafhankelijk bedrijfsadvies en het aanreiken van kennis.
Deze leden vragen of er voorafgaand aan de invulling van de AMvB's een onderzoek plaatsvindt naar de impact van de door de sector te nemen stappen.
Antwoord
Ik wil de invulling van de AMvB mede baseren op de uitkomsten uit het convenanttraject. Onderdeel van deze aanpak is juist om te borgen dat er draagvlak zal zijn voor de te maken afspraken, dat de juiste omstandigheden worden gecreëerd om alle partijen in staat te stellen de afspraken uit te voeren en dat het daarvoor nodig zal zijn om een inschatting te maken van de te verwachten impact. Een impactanalyse is onderdeel van het convenanttraject.
Zij vragen of u de sectorpartijen wettelijk de ruimte biedt om via private (kwaliteit)systemen stappen te zetten richting een dierwaardiger veehouderij, zoals ook is gebeurd in de aanpak van antibiotica beleid.
Antwoord
Mijn uitgangspunt is om mede op basis van de afspraken in het convenanttraject regelgeving op te stellen in een AMvB over het verantwoord uitfaseren van ingrepen en het voorzien in gedragsbehoeften voor dieren in de veehouderij. Op de uitwerking daarvan – en op welke wijze daarbij tevens ruimte zal zijn voor het inzetten van private (kwaliteit)systemen – kan ik lopende het traject niet vooruitlopen. Mogelijk kunnen dergelijke systemen een bijdrage leveren zodat sectoren zelf stappen nader kunnen invullen en gestimuleerd worden om bovenwettelijke eisen te formuleren die als standaard voor (een deel van) een sector kunnen gelden.
De leden van de BBB-fractie vragen hoe u de financiën gaat regelen voor de stappen naar een dierwaardige veehouderij.
Antwoord
In de LNV-begroting is meerjarig budget gereserveerd voor ondersteuning van de transitie naar dierwaardige veehouderij, vanaf 2023 in totaal 17 miljoen. Momenteel wordt met partijen gesproken over de inhoudelijke afspraken om te komen tot de invulling van dierwaardige veehouderij. Partijen laten daarbij ook een impactanalyse uitvoeren zodat helder wordt wat de financiële (en andere) implicaties zullen zijn als dierwaardige veehouderij in de praktijk zal worden gerealiseerd. Partijen streven ernaar dit gereed te hebben voor de coalitievorming van een nieuw kabinet zodat het nieuwe kabinet keuzes kan maken en middelen beschikbaar kan stellen.
Een belangrijk punt is dat de conditionaliteiten (zoals vergunning en verdienvermogen) harde randvoorwaarden zijn om stappen te kunnen maken naar een dierwaardige veehouderij, zo constateren deze leden. Zij vragen u hoe deze conditionaliteiten wettelijke borging gaan krijgen. Het kan niet zo zijn, aldus de leden van de BBB-fractie, dat alleen de maatregelen wettelijk geborgd worden. Deze leden vragen u daarom hoe de conditionaliteiten juridisch worden gegarandeerd voor veehouders die vooruit willen en stappen willen maken.
Antwoord
Uiteraard zullen diverse randvoorwaarden die nodig zijn voor de transitie naar dierwaardige veehouderij moeten worden vervuld. In het convenanttraject wil ik afspraken met partijen maken over zowel de dierinhoudelijke maatregelen als over die daarvoor benodigde randvoorwaarden. In het convenant zullen de afspraken concreet moeten worden gemaakt, onder meer om te bepalen wat er voor nodig is om een maatregel te realiseren en wanneer daaraan is voldaan. Daaraan verbinden de partijen zich en die zullen daarna verder worden vormgegeven in een stappenplan. Hiermee zal ik waar mogelijk rekening houden bij het bepalen van de inwerkingtredingsdatum en overgangstermijnen van de regelgeving over gedragsbehoeften en ingrepen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van PvdD en GroenLinks-PvdA gezamenlijk
De leden van de PvdD-fractie en de GroenLinks-PvdA-fractie verzoeken u alle onderstaande (sub)vragen afzonderlijk te beantwoorden.
Deze leden constateren dat voor sommige verbeteringen op het gebied van dierenwelzijn op de korte termijn geen investeringen nodig zijn. Dus zonder investeringen in stalsystemen zouden veehouders dierenwelzijn kunnen verbeteren en stoppen met ingrepen, aldus de leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA.
Zij vragen of u dit oordeel deelt. Zo nee, voor het vermijden van welke nu nog toegestane ingrepen, zoals onderstaand genoemd, zou deze lage «dichtheid» een oplossing zijn? Het gaat dan om ingrepen die volgens vragen13 van de leden van de BBB-fractie in het verleden als «efficiënt» werden beschouwd, maar die volgens de leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA – naar huidige maatschappelijke opvattingen – als verminkingen worden gezien.
– Het door anesthesie onvruchtbaar maken van mannelijke biggetjes van maximaal 7 dagen oud
– Het verwijderen van een deel van de staart bij biggen en schapen
– Het door vijlen verkleinen van hoektanden van biggen van maximaal 7 dagen oud
– Het onthoornen van runderen, geiten die worden gehouden voor melkproductie, schapen, dieren in dierentuinen en kinderboerderijen
– Aanbrengen van een neusring bij mannelijke runderen in de fokkerij
– Het verwijderen van de achterste tenen bij hanen
Antwoord
Ik deel uw mening dat voor sommige verbeteringen op het gebied van dierenwelzijn op de korte termijn geen of beperkte investeringen nodig zijn. Dat verschilt echter per aanpassing en per sector. Zo zal het aanbrengen van hokverrijking relatief makkelijk kunnen en met een relatief lage investering kunnen bijdragen aan het mogelijk maken van exploratiegedrag. Voor het mogelijk maken van ander soorteigen gedrag zullen veelal grotere aanpassingen van de houderij nodig zijn die aanzienlijk grotere investeringen vergen. Het is mogelijk dat investeringen die voor kleine en/of grote aanpassingen nodig zijn, overlappen of anderszins van invloed op elkaar zijn. In het convenanttraject wordt daarom gewerkt aan een totaalpakket van verbeteringen voor zowel de korte als lange termijn.
Ten aanzien van de ingrepen vraagt u of een lagere dichtheid de oplossing kan zijn voor de door u genoemde voorbeelden. Een lagere dichtheid zal inderdaad geen investering vergen, maar een lagere dichtheid heeft wel direct impact op het verdienvermogen van de veehouder en kan daarmee worden beschouwd als een flinke kostenpost. Daarnaast kan het verrichten van een ingreep verschillende doelen dienen zoals voorkomen dat dieren elkaar beschadigen of het voorkomen dat mensen die zich tussen de dieren begeven een veiligheidsrisico lopen. Voordat kan worden gestopt met een ingreep zal gedegen moeten worden gekeken welke impact dat stoppen heeft op de algehele bedrijfsvoering van de specifieke houderij en hoe verantwoord kan worden gestopt. Het enkel verlagen van de dierdichtheid is niet meteen een oplossing voor het achterwege kunnen laten van alle ingrepen (denk daarbij aan bijvoorbeeld de toegestane ingreep van het onthoornen van dieren op een kinderboerderij). Daarvoor moet naar de hele houderij worden gekeken. Het verminderen van de bezettingsgraad kan overigens wel een element zijn dat bijdraagt aan het verantwoord uitfaseren van een ingreep.
Ten aanzien van de door u genoemde ingrepen geldt voor een aantal ingrepen (pluimvee en varkens) dat er al uitfaseringstrajecten lopen. Specifiek voor de ingrepen bij varkens en pluimvee geldt dat hier sprake is van complexe vraagstukken en aan verantwoorde uitfasering wordt gewerkt14. Mijn beleid is erop gericht ingrepen op een verantwoorde manier uit te faseren. In het convenant wil ik komen tot concrete afspraken daarover. Volledigheidshalve merk ik op dat de Tweede Kamer onlangs een motie heeft aangenomen over het verbieden van ingrepen.15
De leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA vragen u voor welke welzijns- en gezondheidsproblemen simpele aanpassingen in houderij- en voedingspraktijken een oplossing zouden zijn, bijvoorbeeld het langer bij de moeder houden van kalfjes en kalfjes meer ijzerrijk voedsel aanbieden.
Antwoord
Mijn beleid is erop gericht de houderijsystemen aan te passen aan de behoeften van het dier en niet andersom. De ontwikkeling naar diergericht ontworpen houderijsystemen betreft een integraal vraagstuk waarbij sommige aanpassingen eenvoudiger te realiseren zijn dan andere. In het convenanttraject komen alle aspecten, waaronder de gedragsbehoeften zoals moedergedrag en eetgedrag, in samenhang met de andere leidende principes voor een dierwaardige veehouderij aan de orde. Ik wil hier dan ook niet vooruitlopen op de verdere inhoud.
Deze leden vragen u waarom ervoor is gekozen om de nieuwe term – «dierwaardig»- te gebruiken. De termen dierenwelzijn en intrinsieke waarde bieden voldoende en heldere kaders voor de relatie tussen mens en dier, aldus de leden van deze fracties. Zij vragen hoe u de relatie tussen de termen «dierwaardigheid», dierenwelzijn en intrinsieke waarde van dieren ziet.
Zij vragen hoe u het houden van dieren met het doel ze te doden «dierwaardig» kunt noemen. Vindt u met deze leden het concept «dierwaardige» veehouderij een contradictio in terminis? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
De term «dierwaardig» komt uit de zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) «Dierwaardige Veehouderij». De RDA stelt daarin onder meer dat de dierwaardige veehouderij allereerst een veehouderij is waarbij de intrinsieke waarde van het dier wordt erkend en waar zich dat vertaalt in het zoveel mogelijk voorkomen van een inbreuk op de integriteit en het welzijn van dieren. De RDA heeft in de zienswijze beschreven wat de zes leidende principes zijn waar een veehouderij aan moet voldoen om dierwaardig te zijn. Indien die worden ingevuld moeten dieren een positief staat van welzijn kunnen ervaren. Dit gaat uit van het wetenschappelijke model van Mellor. Er bestaat derhalve een sterke samenhang tussen de termen «intrinsieke waarde», «dierenwelzijn» en «dierwaardigheid».
Het houden van dieren die worden gehouden met het oog op de productie van dierlijke producten wordt door de RDA als dierwaardig beschouwd wanneer voldaan is aan de zes leidende principes. Die zes principes (erkenning van de intrinsieke waarde, goede voeding, een goede omgeving, goede gezondheid, ruimte voor natuurlijk gedrag en een positieve emotionele toestand) kunnen onder meer worden ingevuld door eisen te stellen aan het houden, verzorgen en huisvesten van de dieren. Dat moet ervoor zorgen dat de dieren gedurende de periode dat ze leven, een goed bestaan hebben, waarbij ze kwaliteit van leven hebben en autonomie en keuzevrijheid kunnen hebben.
Dieren die worden gehouden met het oog op productie van dierlijke producten worden op een zeker moment gedood. De dieren die op de «productiedierenlijst» staan in het Besluit houders van dieren16 zijn uitgezonderd van het verbod om dieren voor productie te houden. Het is belangrijk dat het doden met de grootst mogelijke zorgvuldigheid wordt uitgevoerd door vakbekwame mensen. Bij de keuze van een methode van doden moet een zo klein mogelijke negatieve invloed op de betrokken dieren en mensen leidend zijn. Daarom is ook het slachten zelf aan strikte regels en aan welzijnseisen gebonden.
Of dieren ten principale voor productie mogen worden gehouden en daarmee samenhangend mogen worden gedood is een meer ethische, filosofische vraag. Mijn uitgangspunt is dat waar dit is toegestaan, dieren dierwaardig moeten worden gehouden, kwaliteit van leven hebben en dat het doden met de grootst mogelijke zorgvuldigheid gebeurt. Dat komt overeen met mijn streven om toe te werken naar het uitsluitend gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen.
Diergeneeskundigen leggen tegenwoordig een zogeheten «veterinaire eed» af, die aldus aanvangt: «Ik zweer/beloof dat ik de diergeneeskunde, zo goed als ik kan, zal uitoefenen ten dienste van het dier, mijn medemens en de samenleving. Met mijn academische kennis en kunde zal ik mij inzetten voor de bevordering van de gezondheid en het welzijn van dieren, alsmede voor de bescherming van de volksgezondheid en de leefomgeving».
Deelt u de opvatting van deze leden dat de hiervoor aangegeven verminkende handelingen gelet op de eed niet door een diergeneeskundige zouden mogen worden verricht omdat zij niet beogen om de gezondheid van het dier te bevorderen of de volksgezondheid en de leefomgeving te beschermen. Zo nee, op grond van welke argumenten komt u tot dat oordeel? Zo ja, hoe oordeelt u dan over de uitvoerbaarheid van de regelgeving indien wordt besloten om de invoering van het amendement-Vestering uit te stellen zodat de dierengezondheid en welzijn aantastende handelingen niet zouden worden verboden?
Antwoord
Nee, die opvatting deel ik niet. In een diergericht ontworpen stalsysteem moet het mogelijk zijn om dieren te houden zonder dat ingrepen worden gedaan als het couperen van staarten of onthoornen. In veel stallen die nu in gebruik zijn, is dat niet mogelijk. Staartbijten kan zeer ernstige gevolgen hebben, tot aan bloedvergiftiging en sterfte aan toe en koeien met hoorns in een krappe stal kunnen zichzelf en elkaar beschadigen. Als een dierenarts, binnen de op dit moment toegestane kaders, geen ingrepen doet kan dat de gezondheid en het welzijn van dieren dus ernstig schaden. In het convenant beoog ik afspraken te maken over de diergericht ontworpen houderijsystemen, waardoor bepaalde ingrepen in de toekomst niet meer nodig zijn.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat ingrepen niet in alle gevallen door een diergeneeskundige worden uitgevoerd, maar soms ook door de houder, zoals bij het staartcouperen bij varkens.
De leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA vragen of u het oordeel deelt dat onverdoofde lichamelijke ingrepen per definitie de intrinsieke waarde van dieren schenden, niet «dierwaardig» zijn en in strijd zijn met dierenwelzijn. Waarom staat u ingrepen onverdoofd toe, wanneer die gemakkelijk onder of met verdoving kunnen plaatsvinden?
Antwoord
De Wet dieren hanteert het «nee-tenzij-beginsel» voor normstelling ten aanzien van het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren (zoals het couperen). Hierin komt tot uitdrukking dat mede vanwege zijn intrinsieke waarde, het belang van het dier vooropstaat om te worden gevrijwaard van ingrepen en dat afwijkingen van die verboden moeten zijn gerechtvaardigd. Deze ingrepen zijn op basis van de huidige wetgeving onder voorwaarden dus toegestaan – hetgeen nodig of wenselijk kan zijn in het licht van andere te beschermen belangen, zoals bijvoorbeeld de gezondheid en welzijn van andere dieren of economische belangen.
Aan die ingrepen wordt in het Besluit diergeneeskundigen (artikel 2.7, eerste lid) al de voorwaarde gesteld dat die op zodanige wijze worden uitgevoerd dat bij het dier geen onnodige pijn of onnodig letsel wordt veroorzaakt en dat het dieren niet meer dan nodig is in zijn functioneren wordt belemmerd.
Ik deel uw mening over het feit dat met het uitvoeren van een ingreep de intrinsieke waarde van het dier wordt geschonden. Zoals eerder gemeld werk ik dan ook aan een AMvB gericht op het verantwoord uitfaseren dan wel maximaal beperken van de nog toegestane ingrepen. Van die nog toegestane ingrepen wordt een aantal verplicht onder verdoving uitgevoerd, zoals het onthoornen van kalveren. Voor de ingrepen die zonder verdoving en/of pijnstilling worden uitgevoerd, zoals ingrepen bij pluimvee en het staartcouperen bij varkens, zijn voor zover mij bekend geen goede alternatieven beschikbaar. Dit punt zal worden meegenomen in de aanpak verantwoorde uitfasering.
Voor de nog te ontwerpen AMVB over het uitfaseren van ingrepen ben ik voornemens te bezien of nadere voorwaarden (waaronder verdoving en/of pijnstilling) kunnen worden gesteld aan het mogen uitvoeren van fysieke ingrepen, die samenhangen met de wijze waarop de dieren worden gehouden tot het moment dat de ingrepen zijn uitgefaseerd.
U geeft aan dat «zonder fundamentele aanpassingen van de bedrijfsvoering het stoppen met het couperen van varkensstaarten tot welzijnsproblemen bij varkens kan leiden». Daarbij wijst u erop dat het staartbijten zich voordoet «als varkens onvoldoende ruimte hebben en onvoldoende verrijking of exploratiemogelijkheden hebben».
Deelt u de opvatting van de leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA dat als de varkens voldoende «leefruimte» en exploratiemogelijkheden hebben, dus op een meer «natuurlijke» wijze kunnen leven, er geen reden meer bestaat om de staarten te couperen. Zo nee, op welke onderzoeksresultaten is uw oordeel dan gegrond? Zijn er onderzoeken waaruit blijkt dat bij natuurlijk gedrag van varkens ook – bijzondere gevallen uitgezonderd – staartbijten voorkomt?
Zo ja, hoe verdraagt zich dan het afknippen van staarten, terwijl de noodzaak daartoe ontbreekt als de varkensdichtheid wordt teruggebracht, met de eis opgenomen in de slotzin van artikel 1.3, tweede lid, van de Wet dieren: Daarbij wordt er in elk geval in voorzien dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd?
Deze leden vragen wat er in de lijst met toegestane ingrepen wordt bedoeld met «getroffen maatregelen, waaronder het aanpassen van omgevingsfactoren of beheerssystemen, waarbij de omgeving en de varkensdichtheid in aanmerking worden genomen en die dienen ter voorkoming van staartbijten en andere gedragsstoornissen niet werkzaam zijn gebleken». Op welke schaal worden deze maatregelen toegepast?
Antwoord
Staartbijten kan tot verwondingen en infecties leiden, en daarmee tot een ernstige aantasting van het dierenwelzijn en de diergezondheid. Uiteenlopende factoren dragen bij aan het risico van (een uitbraak van) staartbijten. Naast de door u genoemde factor van leefruimte en exploratiemogelijkheden, kunnen onder andere de volgende factoren een rol spelen: de foklijn, gezondheid van de dieren, kwaliteit van voeding en drinkwater, klimaat in de stal, de hokinrichting, de competitie om voer. Daarnaast kunnen seizoenswisselingen een rol spelen bij het ontstaan van staartbijten. Om beter inzicht te krijgen in wanneer staartbijten ontstaat, wordt vaak de metafoor van de «overlopende emmer» gebruikt. De emmer is gevuld met diverse factoren die het risico van het optreden van staartbijten kunnen vergroten. Een relatief kleine verslechtering van een risicofactor of een nieuwe factor (bijvoorbeeld omslag van het weer, tocht of aanpassing in het voer) kan ertoe leiden dat de emmer overloopt, waardoor staartbijten ontstaat. Om staartbijten te voorkomen zal de varkenshouder de emmer met risicofactoren zo leeg mogelijk moeten houden. Dit vraagt naast aanpassingen aan de houderij, ook veel van het vakmanschap van de houder.
Ook in houderijsystemen zoals de biologische varkenshouderij waarbij de varkens op een meer «natuurlijke» wijze kunnen leven, komt staartbijten voor17. Door onder andere de lagere bezettingsgraad, zal de genoemde emmer met risicofactoren in het algemeen minder gevuld zijn, waardoor het risico op het ontstaan van staartbijten in de biologische varkenshouderij (beduidend) lager ligt.
De Wet dieren hanteert het «nee-tenzij-beginsel» voor normstelling ten aanzien van het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren (zoals het couperen). Hierin komt tot uitdrukking dat mede vanwege zijn intrinsieke waarde, het belang van het dier vooropstaat om te worden gevrijwaard van ingrepen en dat afwijkingen van die verboden moeten zijn gerechtvaardigd. Deze ingrepen zijn op basis van de huidige wetgeving onder voorwaarden dus toegestaan – hetgeen nodig of wenselijk kan zijn in het licht van andere te beschermen belangen, zoals bijvoorbeeld de gezondheid en welzijn van andere dieren of economische belangen.
In de Europese varkensrichtlijn is opgenomen onder welke voorwaarden een varkenshouder mag couperen. Deze voorwaarden zijn opgenomen in het Besluit diergeneeskundigen onder de Wet dieren. Een houder mag biggen niet ouder dan vier dagen couperen als er schade is aan staarten en/of oren, én de houder maatregelen heeft getroffen om het risico op staartbijten te verminderen, «waaronder het aanpassen van omgevingsfactoren of beheerssystemen, waarbij de omgeving en varkensdichtheid in aanmerking worden genomen.» Afhankelijk van de onderliggende oorzaken van staartbijten kan de houder bedrijfsspecifieke maatregelen nemen gericht op het aanpassen van omgevingsfactoren of beheerssystemen om het risico op staartbijten te verminderen; bijvoorbeeld het aanpassen van het klimaat in de stallen of het voorkomen van voercompetitie.
Varkenshouders zijn op basis van eisen uit het private kwaliteitssysteem IKB verplicht om jaarlijks de «welzijnscheck» uit te voeren. Deze door Wageningen UR opgestelde welzijnscheck18 geeft de houder inzicht in de risico’s van staartbijten op diens bedrijf en biedt handelingsperspectief voor het nemen van maatregelen om die risico’s te verminderen. De sector heeft 9 welzijnscoaches opgeleid die houders hierbij adviseren en ondersteunen. Via gratis kennisvouchers kunnen varkenshouders een welzijnscoach uitnodigen op het bedrijf; hier wordt in de sector veel gebruik van gemaakt.
Zij vragen hoe u kijkt naar de relatie tussen de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet dieren en het amendement-Vestering en de stikstofproblematiek. En hoe ziet u de relatie tussen deze wet, de Kaderrichtlijn Water en de Klimaatwet? Om al deze beleidsdoelen te bereiken, is verlaging van het aantal dieren in de veehouderij, naast maatregelen op andere beleidsterreinen, noodzakelijk, aldus de leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA. Hoe groot is het implementatievraagstuk van de Wet dieren dus daadwerkelijk als deze beleidsterreinen integraal worden geïmplementeerd? In uw brief van 18 november 202219 noemt u de relaties tussen de verschillende opgaven, maar gaat u niet in detail in op deze relaties. Welke plannen, stappen en planning heeft het kabinet voor de integrale implementatie van de genoemde wet- en regelgeving?
Antwoord
De landbouw staat voor meerdere grote opgaven die ook van invloed zijn op elkaar. Daarom wordt ingezet op een integrale benadering, onder andere met de integrale gebiedsgerichte aanpak in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Dierenwelzijn is hierin ook een meekoppelkans en is zo ook meegegeven aan de provincies om te betrekken bij de provinciale gebiedsplannen. De vermindering van het aantal dieren in de veehouderij is geen doel op zich, maar zal een resultaat zijn van dit ingezette beleid, zoals ook dhr. Remkes heeft aangegeven (Kamerstuk 30 252, nr. 34)). Het is dus te verwachten dat de veestapel in Nederland stapsgewijs in omvang zal afnemen.
Deze leden vragen u hoe groot het implementatievraagstuk van de Wet dieren en het amendement Vestering is als de Nederlandse veehouderij niet voor de export zou produceren. Hoeveel dieren zouden Nederlandse veehouders van elke diersoort dienen te houden voor de Nederlandse (binnenlandse) vraag naar vlees, vis, zuivel en eieren? Kunt u specifiek per categorie aangeven waartoe het als uitgangspunt nemen van de binnenlandse vraag zou kunnen leiden? Indien niet, bent u bereid daarnaar nader onderzoek in te stellen?
Antwoord
Door Wageningen Economic Research (WEcR) worden jaarlijks voor een groot aantal plantaardige- en dierlijke agrarische producten zogenaamde zelfvoorzieningsbalansen opgesteld. Voor plantaardige agrarische producten betreft het vooral akkerbouwproducten zoals diverse granen, aardappelen, suiker en oliehoudende gewassen. Voor de dierlijke agrarische producten worden voorzieningsbalansen opgesteld voor eieren, diverse soorten vlees en een aantal melkproducten. Deze voorzieningsbalansen worden gepubliceerd op de WUR website Agrimatie.nl (https://agrimatie.nl/VoorzieningsBalansen.aspx). Deze openbare informatie wordt door de WUR gebruikt voor het berekenen van een zelfvoorzieningsgraad. Hiermee wordt aangeven hoeveel van de eigen agrarische productie (per product en sector) in het land zelf is gebruikt. Wanneer er netto geëxporteerd wordt is een land voor dat product zelfvoorzienend. Omgekeerd is een land bij netto import van een product niet zelfvoorzienend. Deze balansen worden altijd achteraf opgesteld omdat er geen methodiek voorhanden is om de jaarlijkse binnenlandse vraag naar bepaalde producten precies te voorspellen. Een vertaalslag naar aantallen van primaire producenten is niet voorhanden. Ik ben bereid te kijken of de gestelde vragen over de zelfvoorzieningsgraad voor vis betrokken kunnen worden bij toekomstige verbeteringen van Agrimatie.nl door de WEcR.
Ik merk hierbij op dat een landbouwsector die slechts voorziet in de productie voor de Nederlandse markt, niet passend is bij de Nederlandse belangen bijvoorbeeld op het vlak van voedselzekerheid. In zijn algemeenheid geldt dat import en export van voedsel eraan bijdraagt dat voedsel wordt geproduceerd op plekken waar dit het meest comparatief voordeel heeft, en daarmee aan het (internationale) aanbod en de kwaliteit van voedsel. Nederland kent daarbij relatief hoge standaarden op het gebied van dierenwelzijn, waardoor niet is uit te sluiten dat productie zich verplaatst naar andere landen en het dierenwelzijn onder aan de streep in internationaal verband afneemt.
Zij vragen hoe u de veehouders, zoals genoemd in bovenstaande vragen, zou kunnen ondersteunen bij de implementatie van de Wet dieren op de voorgestelde datum van inwerkingtreding, namelijk 1 juli 2024.
Antwoord
Samen met partijen ben ik bezig om in het convenanttraject dierwaardige veehouderij afspraken te maken over de ontwikkeling naar het uitsluitend gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen en het stappenplan daar naartoe. Om te voldoen aan de zes leidende principes van de RDA zullen stevige stappen moeten worden gezet om de houderijsystemen aan te passen. Deze aanpassingen zullen ook effect hebben op de markt en keten. Met partijen wil ik afspraken maken over de ondersteuning die nodig is om de stappen te kunnen zetten.
De genoemde inwerkingtreding van de Wet dieren betreft de wetswijziging als gevolg van het amendement Vestering, die op 1 juli 2024 in werking treedt. Met mijn nieuwe wijzigingsvoorstel dat momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig is, vervalt het amendement en wil ik mogelijk maken dat de doelen van het amendement worden bereikt op een haalbare en uitvoerbare wijze. Op basis van afspraken in het convenanttraject wil ik de wet invullen in lagere regelgeving (AMvB), waarin concrete eisen omtrent ingrepen en gedragsbehoeften van dieren in de veehouderij zullen worden vastgelegd. Welke inwerkingtredingsdata en welke ondersteuning daarbij aan de orde zijn, is onderwerp van gesprek in het convenanttraject. Indien de Tweede en/of Eerste Kamer besluiten de door mij voorgestelde wetswijziging niet te aanvaarden, zal ik zorg dragen voor het zo goed als mogelijk voorbereiden van veehouders op de (juridisch) onduidelijke situatie die met de inwerkingtreding van het amendement wordt gecreëerd.
De leden van de fracties van de PvdD en GroenLinks-PvdA vragen of u bestrijdt dat de Raad van State heeft opgemerkt dat het door u voorgestane overgangsstelsel een verbod van dieronvriendelijke handelingen inhoudt dat «minder omvattend» is dan het verbod dat voortvloeit uit het amendement-Vestering. Zo ja, kunt u dan de passages uit het advies aangeven waarin de Raad van State het door de leden geciteerde «minder omvattend» corrigeert? Zo nee, hoe kunt u dan stellen dat het uitstellen van de inwerkingtreding van een door beide Kamers aangenomen amendement teneinde in de tussentijd een «minder omvattend» verbod in te voeren, niet zou mogen worden aangemerkt als «contempt of parliament»?
Antwoord
De vragensteller doelt waarschijnlijk op de navolgende passage uit het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State:
«De Afdeling wijst erop dat waar het amendement voorziet in een algeheel verbod om bij een dier pijn of letsel te veroorzaken, dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen met als doel dieren op een bepaalde manier te kunnen houden, bij de nota van wijziging het verbod minder omvattend is. Dat verbod ziet op het permanent onthouden van de mogelijkheid om te voorzien in bepaalde nader te bepalen gedragsbehoeften van dieren en ziet niet op het verbieden van ingrepen.»
De Afdeling acht in dat kader «een nadere uiteenzetting nodig over de stappen die worden gezet om metterdaad het doel van het amendement te bereiken. De Afdeling adviseert de toelichting met inachtneming van het voorgaande aan te vullen.»
In het nader rapport is de opmerking over de omvattendheid beaamd en uiteengezet hoe het doel van het amendement, binnen het al bestaande kader van de Wet dieren, op dat punt zal worden bereikt:
«De Afdeling wijst er terecht op dat het verbod zoals dat met de nota van wijziging wordt voorgesteld alleen ziet op gedragsbehoeften. Dat nieuwe verbod maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur die gedragsbehoeften voor verschillende diersoorten nader uit te werken en zo duidelijkheid te verschaffen waar dat verbod betrekking op heeft. De nota van wijziging bevat daarentegen inderdaad geen nieuw voorstel ten aanzien van lichamelijke ingrepen. Dat is niet nodig omdat de Wet dieren in artikel 2.8 al voorziet in een adequate grondslag. Ten aanzien van lichamelijke ingrepen heeft de wetgever gekozen voor een «verbod, tenzij». De «tenzij» komt onder meer tot uitdrukking in het Besluit diergeneeskundigen waarin lichamelijke ingrepen zijn aangewezen die wel zijn toegestaan. Uit die systematiek volgt inderdaad, zoals de Afdeling stelt, dat aanpassing van die lagere regelgeving nodig is om het doel te bereiken dat lichamelijke ingrepen niet meer zijn toegestaan wanneer die tot doel hebben om dieren op een bepaalde manier te kunnen huisvesten. Via die weg zullen daarom de lichamelijke ingrepen worden heroverwogen, zoals ook in de toelichting op de nota van wijziging staat beschreven. Dat betekent concreet dat er een ontwerp-AMvB zal worden opgesteld waarin zowel de gedragsbehoeften worden aangewezen waarop het nieuw voorgestelde verbod betrekking heeft als wijzigingen worden doorgevoerd in de lijst van lichamelijke ingrepen die in het Besluit diergeneeskundigen zijn opgenomen en die thans zijn toegestaan.»
Mijn aanpak is er op gericht om de doelen van het amendement op een beter uitvoerbare en handhaafbare wijze te bereiken; die aanpak is gericht op zowel de gedragsbehoeften als de ingrepen. Daarbij heb ik ook steeds benadrukt dat het volledig aan het parlement is om het alternatief zoals dat met de nota van wijziging is voorgesteld te wegen en daar over te besluiten. Dit ook tegen de achtergrond dat de inwerkingtreding van het amendement is bepaald (Stb. 2023, 203)
Deze leden vragen hoe de Wet dieren zich verhoudt tot dieren die worden gefokt, gehouden en gebruikt voor dierproeven.
Antwoord
De Wet dieren regelt in artikel 10.6 de verhouding tot de Wet op de dierproeven. In het eerste lid daarvan wordt geregeld dat de Wet dieren niet treedt in «hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven is bepaald, met dien verstande dat onverminderd van kracht blijft hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 2.2 (houden van dieren), 2.6 (fokken van dieren) en 2.23 (vergunningen biotechnologie) van de Wet dieren». In de Wet op de dierproeven, in het daarop gebaseerde Dierproevenbesluit 2014 en Dierproevenregeling 2014 zijn echter óók voorschriften opgenomen over huisvesting, verzorging, houden en fokken van proefdieren buiten de proefsituatie, naast voorschriften over de scholing van het personeel dat deze dieren in die inrichtingen verzorgt. Deze voorschriften zien op proefdieren die aanwezig zijn zowel in de inrichtingen waar de proeven worden verricht als in de fok- of toeleveringsinstellingen en strekken ter uitvoering van de Dierproevenrichtlijn 2010/63/EU. Om dubbele normstelling te voorkomen is in het op de Wet dieren gebaseerde Besluit houders van dieren bepaald (in artikel 1.2) dat het Besluit niet van toepassing is op dieren waarop de Wet op de dierproeven van toepassing is. Hierop is een uitzondering gemaakt voor de voorschriften over het scheiden van jonge dieren van het ouderdier. De artikelen over scheidingsleeftijden, artikelen 1.19 en 1.20 van het Besluit houders van dieren, zijn wel van toepassing op proefdieren.
Tot slot vragen zij hoe het concept «dierwaardigheid» zich verhoudt tot de ecologische en biologisch dynamische landbouw.
Antwoord
Biologisch dynamische landbouw is een vorm van biologische landbouw. Deze vorm van landbouw moet voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor biologische landbouw zoals die in de Europese regelgeving zijn vastgelegd. Aanvullend houden biologische dynamische veehouders zich aan de eisen van het private «biologisch dynamische» keurmerk (het Demeter-keurmerk). Deze bovenwettelijke eisen gaan op onderdelen (waaronder ook dierenwelzijnsaspecten) verder dan de Europese Biologische Verordening.
Aangezien biologisch dynamische boeren veelal koplopers zijn op het gebied van dierenwelzijn is de verwachting dat de transitie naar dierwaardige veehouderij voor deze groep makkelijker te realiseren zal zijn.
De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 1 november 2023.
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema
Samenstelling:
Kroon (BBB), Oplaat (BBB) (voorzitter), Kemperman (BBB), Jaspers (BBB), Van Knapen (BBB), Kluit (GroenLinks-PvdA), Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA), Fiers (GroenLinks-PvdA), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA) (ondervoorzitter), Van Ballekom (VVD), Meijer (VVD), Klip-Martin (VVD), Rietkerk (CDA), Prins (CDA), Aerdts (D66), Van Meenen (D66), Faber-Van de Klashorst (PVV), Visseren-Hamakers (PvdD), Baumgarten (Ja21), Janssen (SP), Holterhues (CU), Dessing (FVD), Schalk (SGP), Perin-Gopie (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28286-Y.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.