28 286 Dierenwelzijn

Nr. 436 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 september 2010

Hierbij ontvangt u het rapport «Ongerief bij gezelschapsdieren» van Wageningen UR Livestock Research en Faculteit Diergeneeskunde Universiteit Utrecht1 In de Staat van het Dier (TK 2009–2010, 28 286, nr. 381) heb ik aangegeven dat dit rapport in 2010 beschikbaar zou komen. Met de jaarlijkse Staat van het Dier wordt het effect van mijn beleid uit de Nota Dierenwelzijn en de nationale Agenda Diergezondheid inzichtelijk gemaakt.

De wijze waarop deze ongeriefanalyse is verricht, is identiek aan de eerder uitgevoerde analyses voor rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden (2007) en voor konijnen, kalkoenen, eenden, schapen en geiten (2009).

In het voorliggende rapport zijn de meest gehouden soorten binnen de volgende diergroepen geanalyseerd: zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en vissen.

Op mijn verzoek is een conceptversie van het rapport in april 2010 ter consultatie voorgelegd aan een aantal betrokken partijen uit de sector (brancheorganisatie Dibevo, Dierenbescherming, Koningin Sophia-Vereeniging tot Bescherming van Dieren, Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dierenartsen, Platform Verantwoord Huisdierbezit). Het belang van de ongeriefanalyse is daarbij onderkend en gewaardeerd wordt dat er, met dezelfde systematiek als in de eerdere ongeriefanalyses, een inventarisatie is gemaakt van de ongeriefproblematiek in de gezelschapsdierensector. Daarnaast wordt gedeeld dat er een doorbraak nodig is qua bewustwording bij (potentiële) huisdierbezitters van de risico’s op ongerief en de verantwoordelijkheid van de houder hierbij.

De belangrijkste conclusies van het rapport zijn:

  • Bij het houden van gezelschapsdieren van alle categorieën en soorten komen vormen van (ernstig) ongerief voor.

  • Hoewel de inventarisatie van ongerief zeker verfijnd en aangevuld kan worden, zijn de bevindingen dusdanig dat er direct gewerkt kan worden aan de vermindering van ongerief.

  • Over diersoorten heen wordt ongerief in belangrijke mate veroorzaakt door gebrek aan kennis over huisvesting, voeding, verzorging en gedrag van het dier.

  • Andere belangrijke genoemde oorzaken zijn:

  • impulsaankopen door hypes en modeverschijnselen;

    • erfelijke afwijkingen en te ver doorgevoerde raskenmerken;

    • onvoldoende aandacht voor gedragsbehoeften van het dier;

    • het trainen, tentoonstellen en houden van wedstrijden met dieren;

    • fokkerij- (kwekerij-), handels- en transportcondities.

De volgende aanbevelingen voor oplossingsrichtingen worden gedaan:

  • Door de grote diversiteit in ongerief en het grote aantal, overwegend matig georganiseerde, dierhouders zal regelgeving niet eenvoudig te formuleren en nog minder eenvoudig handhaafbaar zijn. Daarom ligt zelfregulering meer voor de hand, al dan niet met ondersteunende regelgeving.

  • Meer dan de helft van de Nederlandse huishoudens heeft gezelschapsdieren, daarom hoort het omgaan hiermee thuis in de opvoeding van kinderen. Als aanbeveling wordt gedaan om elementen hiervoor in het basisonderwijs en vakonderwijs op te nemen.

  • Er zijn diersoorten waar de kennis over de behoeften en natuurlijk gedrag zo beperkt is, of waar de behoeften van die diersoorten zo specifiek zijn, dat men dergelijke dieren niet moet willen houden. Echter, juist bij bijzondere diersoorten is er ook een beperkt aantal zeer ervaren en deskundige houders die deze soorten wel op een verantwoorde wijze kunnen houden. Zij delen deze kennis en unieke expertise echter niet snel met anderen.

Ik zet in mijn beleid ten aanzien van gezelschapsdieren in op goede voorlichting van (toekomstige)houders van dieren. Daarvoor is het Landelijk Informatie Centrum voor Gezelschapsdieren (LICG) opgericht, waarin tal van belangenorganisaties participeren. Daarnaast is er een vierjarig onderzoeksprogramma welzijn gezelschapsdieren opgesteld, waarin samen met relevante partijen en wetenschappers de belangrijkste onderzoeksonderwerpen zijn samengebracht. Tevens werk ik aan de totstandkoming van een verplicht identificatie- en registratiesysteem voor honden.

Daarnaast bereid ik een AMvB voor die het Honden- en kattenbesluit zal vervangen. Deze zal betrekking hebben op partijen die onder het huidige Honden- en kattenbesluit vallen maar ook de detail- en groothandel in dieren en opvangcentra voor andere huisdieren dan honden en katten. De AMvB zal in tegenstelling tot het huidige Honden- en kattenbesluit voornamelijk doelvoorschriften bevatten. Dat biedt ruimte voor het bedrijfsleven voor invulling van de doelvoorschriften onder andere via certificering. Daarbij is het uitgangspunt dat dit niet leidt tot een vermindering van het huidige beschermingsniveau van het Honden- en kattenbesluit.

Na recente consultatie van een delegatie van de Stuurgroep certificering en de Dierenbescherming, heb ik besloten deze AMvB verder in procedure te brengen, ongeacht of de sector een certificeringstelsel gereed heeft. De sector heeft aangegeven vooralsnog onvoldoende draagvlak te voorzien bij vrijwillige certificering. Ik ben van mening dat vrijwillige certificering het uitgangspunt moet zijn en dat voldoende draagvlak tijd kan vergen. Ik neem daarom het voortouw en verwacht dat de AMvB in 2011 in werking zal treden.

Ik roep de sector op om parallel door te blijven werken aan de totstandkoming van een certificeringstelsel. Als de sector hier in slaagt, zal ik bezien of daar bij de handhaving van de AMvB alsnog rekening mee kan worden gehouden.

Een aantal conclusies en aanbevelingen van het rapport ongeriefanalyse gezelschapsdieren impliceert een mogelijke wijziging van het huidige beleid. Gelet op de demissionaire status van het kabinet laat ik het innemen van een standpunt hieromtrent over aan het volgende kabinet.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven