28 243
Aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur

nr. 10
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 18 juni 2002

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel B komt te luiden:

B

Artikel 13, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. aanvangt op het tijdstip van zijn benoeming tot wethouder en eindigt op het tijdstip waarop de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn opvolger als lid van de raad onherroepelijk is geworden of waarop het centraal stembureau heeft beslist dat geen opvolger kan worden benoemd. Hij wordt geacht ontslag te nemen als lid van de raad met ingang van het tijdstip waarop hij zijn benoeming tot wethouder aanvaardt. Artikel X 6 van de Kieswet is van overeenkomstige toepassing.

2. Na onderdeel C wordt een nieuw onderdeel Ca ingevoegd, dat luidt:

Ca

In artikel 25, tweede lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad overleggen» vervangen door: ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de raad overleggen.

3. Onderdeel D komt te luiden:

D

Artikel 36b, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. aanvangt op het tijdstip van zijn benoeming tot wethouder en eindigt op het tijdstip waarop de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn opvolger als lid van de raad onherroepelijk is geworden of waarop het centraal stembureau heeft beslist dat geen opvolger kan worden benoemd. Hij wordt geacht ontslag te nemen als lid van de raad met ingang van het tijdstip waarop hij zijn benoeming tot wethouder aanvaardt. Artikel X 6 van de Kieswet is van overeenkomstige toepassing.

4. Na onderdeel F worden twee nieuwe onderdelen ingevoegd, die luiden:

Fa

In artikel 81c, zesde lid, onderdeel c, en zevende lid, onderdeel a, wordt «wanneer» telkens vervangen door: indien.

Fb

Artikel 81l wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: De artikelen 10, tweede en derde lid, 10a, 11, 15, 16, 17, 20, derde lid, 21, 22, 23, en 30 van die wet zijn niet van toepassing.

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

5. Onderdeel T, komt te luiden:

T

Artikel 169 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «Het college en elk van zijn leden afzonderlijk zijn» vervangen door: De leden van het college zijn, tezamen en ieder afzonderlijk,.

2. Er wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt:

5. Indien de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder f, geen uitstel kan leiden, geven zij in afwijking van het vierde lid de raad zo spoedig mogelijk inlichtingen over de uitoefening van deze bevoegdheid en het terzake genomen besluit.

6. Onderdeel U komt te luiden:

U

Artikel 185 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, eerste volzin, wordt «de betrokken rechtspersoon of het betrokken gemeenschappelijk orgaan» vervangen door: de betrokken instelling.

2. In het vierde lid, tweede volzin, wordt: «de betrokken rechtspersoon of het betrokken openbaar lichaam» vervangen door: de betrokken instelling.

7. Na onderdeel V wordt een nieuw onderdeel Va ingevoegd, dat luidt:

Va

In artikel 200, eerste volzin, wordt de zinsnede «in ieder geval voor 15 juli van het jaar» vervangen door: in ieder geval vóór 15 juli van het jaar.

8. Onderdeel W komt als volgt te luiden:

W

Artikel 213 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, tweede volzin, wordt de zinsnede «Deze verordening dient te waarborgen» vervangen door: Deze verordening waarborgt.

2. In het tweede en vierde lid, wordt «verslag van de bevindingen» telkens vervangen door: verslag van bevindingen.

B

Artikel VII vervalt.

C

Artikel IX wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

Na artikel VI worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, die luiden:

b. Aan het slot van het onderdeel vervalt artikel VIc.

2. Na onderdeel A wordt een nieuw onderdeel Aa ingevoegd, dat luidt:

Aa

Na artikel VII wordt een nieuw artikel VIIIa ingevoegd, dat luidt:

ARTIKEL VIIa

Commissies als bedoeld in artikel 84 van de Gemeentewet, zoals dat luidt met ingang van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel LL, voldoen uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van dit onderdeel aan de in artikel 84 gestelde eisen.

Toelichting

Onderdeel A

1 en 3. Deze wijzigingen preciseren de formulering van de beide onderdelen. Het moment waarop iemand benoemd wordt tot wethouder dan wel het moment waarop de goedkeuring van de geloofsbrieven van zijn opvolger onherroepelijk is geworden, is niet voldoende exact aangeduid met de formulering «de dag waarop». Het is bijvoorbeeld mogelijk dat iemand 's ochtends om 9.00 uur de benoeming tot wethouder aanvaardt en dat om 17.00 uur dezelfde middag zijn opvolger als raadslid wordt benoemd. Dan dient de nieuwe wethouder slechts van 9.00 tot 17.00 uur die dag zowel wethouder als raadslid te zijn. Niet korter en niet langer. Het gebruik van de woorden «het tijdstip waarop» bewerkstelligt dat de tijdspanne waarbinnen men de dubbelfunctie mag uitoefenen exact wordt vastgelegd.

2. Door deze wijziging wordt de redactie van artikel 25, tweede lid, zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur, weer opgenomen. Het is een kennelijke vergissing geweest de zinsnede «of aan leden van de raad» hieruit te schrappen.

4. Deze wijziging bewerkstelligt dat artikel 33 van de Wet gemeenschappelijke regelingen niet langer buiten toepassing wordt verklaard voor de gemeenschappelijke rekenkamer. Als artikel 33 wel van toepassing is, zijn daarmee ook de regels die de Gemeentewet stelt over de begroting en de jaarrekening en het toezicht daarop van overeenkomstige toepassing. Een en ander met inachtneming van de artikelen 34 en 35 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Dat artikel 33 ook ziet op regels die naar hun aard niet van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op de gemeenschappelijke rekenkamer is geen bezwaar. Bij andere gemeenschappelijke regelingen wordt dit ook niet als een bezwaar gezien. Het spreekt voor zich dat de regels die in de Wet gemeenschappelijke regelingen zelf staan en die in de artikelen 81l tot en met 81n van de Gemeentewet over de gemeenschappelijke rekenkamer zijn gesteld, voorgaan op regels die via artikel 33 van de Wet gemeenschappelijke regelingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Vanwege de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 33 van de Wet gemeenschappelijke regelingen kan het tweede lid van artikel 81l van de Gemeentewet vervallen.

5. Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ben ik van mening dat in geval van gerechtelijke procedures en bezwaarprocedures het voor het college niet altijd mogelijk zal zijn om voorafgaand aan het starten van deze procedures aan de informatie- en hoorverplichting van artikel 169, vierde lid, van de Gemeentewet te voldoen. Met het oog hierop strekt punt 5 van onderdeel A er toe om in een nieuw vijfde lid van artikel 169 van de Gemeentewet een uitzondering op deze verplichting op te nemen voor spoedeisende gevallen.

Indien het om bestuursrechtelijke kwesties gaat en de raad als bestuursorgaan is betrokken, kan de raad op grond van artikel 160, eerste lid, onder f, van de Gemeentewet er voor kiezen om zelf over het al dan niet starten en vervolgen van rechtsgedingen en bezwaarprocedures te beslissen. De raad kan in die situatie met andere woorden de zaak naar zich toe trekken. Dit staat er echter niet aan in de weg dat het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, zelfstandig kan opereren zolang de raad niet te kennen gegeven heeft dat hij de zaak naar zich toe wil trekken. Is er echter sprake van een rechtsgeding dat ingrijpende gevolgen voor de gemeente kan hebben, dan is het college in beginsel verplicht om de raad vooraf te informeren en in de gelegenheid te stellen om zijn wensen en bedenkingen te geven. Een uitzondering geldt op grond van het voorgestelde artikel 169, vijfde lid, voor spoedeisende situaties.

6. De formulering van onderdeel U van het wetsvoorstel was niet juist. De zinsneden die in het eerste en vierde lid van artikel 185 van de Gemeentewet worden vervangen zijn niet gelijkluidend en moeten dus afzonderlijk worden vervangen. Door middel van deze wijziging is dat gecorrigeerd.

7. Het betreft een technische wijziging. Het is gebruikelijk om het woord «voor» van accenten te voorzien, indien het als tijdsaanduiding wordt gebruikt.

8. Het betreft een technische wijziging. Volgens de aanwijzingen voor de regelgeving is het gebruik om wetsartikelen niet met behulp van de werkwoorden «moeten» of «dienen» te formuleren, tenzij dit onvermijdelijk is (aanwijzing 53).

Onderdeel B

Artikel VII van het oorspronkelijke wetsvoorstel bracht enkele technische wijzigingen aan in de Tijdelijke referendumwet. Om te voorkomen dat de wijzigingen in dit wetsvoorstel aanleiding kunnen zijn voor een discussie over de Tijdelijke referendumwet in het algemeen, acht ik het wenselijk deze wijzigingen vooralsnog te laten vervallen.

Onderdeel C

1. Deze wijziging betreft het vervallen van het voorgestelde artikel VIc van de Wet dualisering gemeentebestuur, dat een overgangsregeling bevatte voor burgemeesters die op grond van een bestaande ontheffing van de commissaris van de Koningin hun woonplaats buiten de gemeente hebben. Bij nader inzien meen ik dat een dergelijke generieke en expliciete overgangsvoorziening minder gewenst is. Uitgangspunt is derhalve dat verleende ontheffingen met ingang van de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel komen te vervallen. Een dergelijke ontheffing kan worden vervangen door een nieuwe ontheffing van de raad met een maximumduur van een jaar (artikel 71, tweede lid, Gemeentewet). Ik kan evenwel niet bij voorbaat uitsluiten dat zal blijken dat eerder verleende ontheffingen geheel of gedeeltelijk in stand moeten worden gelaten op grond van opgewekt vertrouwen. Waar de bevoegdheid tot het beoordelen van het verzoek tot ontheffing is neergelegd bij de raad, is het ook aan de raad om in voorkomende gevallen te oordelen over de redelijkheid van het al dan niet laten doorlopen van de eerder verleende ontheffing. Navraag leerde overigens dat op dit moment voor niet meer dan vijf burgemeesters een dergelijke ontheffing geldt.

2. Dit onderdeel bevat een overgangsvoorziening voor andere commissies in de zin van artikel 84 van de Gemeentewet. Deze commissie behoeven op grond van deze overgangsvoorziening eerst met ingang van 7 maart 2004 aan de nieuwe wettelijke eisen voldoen. In concreto betekent dit dat tot deze datum zogenaamde «gemengde andere commissies», dat wil zeggen andere commissies waarin zowel raadsleden of wethouder zitting hebben, gehandhaafd kunnen blijven. Voor bestuurscommissie is in artikel VII reeds een overgangsregeling met eenzelfde termijn opgenomen. In dit verband merk ik op dat commissies die op grond van bijzondere wetgeving moeten worden ingesteld, onder de werking van artikel 84 van de Gemeentewet vallen. Voor deze commissies geldt dus ook dat raadsleden niet in door het college ingestelde commissies zitting mogen hebben en andersom. Door deze overgangsregeling geldt deze verplichting eerst met ingang van 7 maart 2004. Ik verwacht dat op dat moment de in voorbereiding zijnde Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden in werking zal zijn getreden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven