Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28168 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28168 nr. 6 |
Ontvangen 27 maart 2002
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel m, wordt de zinsnede «bedoeld in artikel 26, eerste lid» vervangen door: bedoeld in artikel 27, eerste lid.
b. In onderdeel n, wordt de zinsnede «bedoeld in artikel 28, eerste lid» vervangen door: bedoeld in artikel 28, derde lid.
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, derde volzin, vervallen de woorden: «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of».
b. In het eerste lid, vierde volzin, wordt na «Onder vreemdeling wordt» ingevoegd: in dit artikel.
c. In het tweede lid vervallen de woorden «binnen redelijke termijn».
d. In de tweede volzin van het derde lid, wordt «Titel VIIIA van Boek I van het Wetboek van Strafrecht» vervangen door: artikel 77s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de rechter de veroordeelde elders doet opnemen.
e. In de tweede volzin van het derde lid, wordt voorts na «artikel 31» ingevoegd: en artikel 48, derde lid,.
f. Het vierde lid komt te luiden:
4. Indien het besluit van de stichting strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, treedt het niet in werking dan nadat de in dat artikel bedoelde machtiging van de kinderrechter is verkregen. Indien de machtiging niet wordt verleend, vervalt het besluit. Indien de duur van de machtiging korter is dan de termijn, bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder c, wordt die termijn gelijk aan de duur van de machtiging.
g. Onder vernummering van het zevende en achtste lid tot achtste en negende lid wordt een nieuw zevende lid ingevoegd, luidende:
7. In afwijking van het zesde lid kan een cliënt zijn aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet tot gelding brengen bij een zorgaanbieder, die tot dat doel door een andere provincie dan die jegens welke de cliënt aanspraak heeft, wordt gesubsidieerd, indien de cliënt op jeugdzorg is aangewezen die slechts kan worden geboden door een zorgaanbieder wiens aanbod gericht is op jeugdzorg die zodanig gespecialiseerd is of vanuit een zodanige levensbeschouwelijke achtergrond wordt geboden, dat gezien de omvang van de doelgroep niet verwacht mag worden dat iedere provincie subsidie verstrekt voor deze zorg. Het provinciaal bestuur van een provincie die geen zorgaanbieder als bedoeld in de eerste volzin subsidieert, voldoet aan de verplichting van het tweede lid door het aangaan van een schriftelijke overeenkomst met de provincie die aan die zorgaanbieders subsidie verstrekt. Deze overeenkomst legt in ieder geval vast op welke wijze de kosten worden verrekend.
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
a. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: De stichting kan naast het in stand houden van een bureau jeugdzorg slechts ten doel hebben het verlenen van jeugdzorg, niet zijnde zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, en het bieden van hulp en steun bij opvoedingsvragen voor zover het provinciale bestuur daarvoor toestemming heeft verleend.
b. In de eerste volzin van het vierde lid wordt «jeugdzorg» vervangen door: zorg.
c. In de tweede volzin van het vierde lid wordt «jeugdzorg» vervangen door: die zorg.
d. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het provinciale bestuur kan, indien de juiste uitvoering van de in de wet aan de stichting opgedragen taken in gevaar komt ten gevolge van handelen of nalaten van het bestuur of van leden van de raad van toezicht, bestuursleden of leden van de raad van toezicht van de stichting schorsen of ontslaan, of tijdelijk voorzien in de leiding van het bureau jeugdzorg.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste, derde, vierde en zevende lid wordt «jeugdzorg» vervangen door: zorg.
b. Het tweede lid, onder b, komt te luiden:
b. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat;.
c. Onder verlettering van het tweede lid, onder c, tot d wordt een nieuw onderdeel c ingevoegd, luidende:
c. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van zorg voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat;.
d. Het vierde lid, onder c, komt te luiden:
c. de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen;.
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onder a, wordt na «artikel 302» ingevoegd: , eerste lid,.
b. Het eerste lid, onder c, komt te luiden:
c. het geven van de in artikel 77f, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde aanwijzingen, dan wel het uitvoeren van de taken, bedoeld in 77s, achtste lid, 77aa, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht of in artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvorderingen de daarop aansluitende nazorg, alsmede het geven van begeleiding als bedoeld in artikel 77hh, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht;
c. In het eerste lid, onder d, wordt na «artikel 31» toegevoegd: of artikel 48.
d. Het eerste lid, onder f, komt te luiden:
f. het bijstaan van een cliënt bij het tot gelding brengen van zijn aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, of bij het verkrijgen van jeugdzorg, niet zijnde zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid;.
e. In het eerste lid, onder g, h en i, alsmede het derde lid, onder a, wordt «jeugdzorg» telkens vervangen door: zorg.
In artikel 9, zevende lid, eerste volzin, wordt «taakoefening» vervangen door: taakuitoefening.
Artikel 10, derde lid, komt te luiden:
3. De stichting zendt een afschrift van het verslag aan het bestuur van de betrokken provincie, de raad voor de kinderbescherming en aan de inspectie, alsmede aan de cliëntenorganisaties, bedoeld in artikel 26, derde lid.
Aan artikel 11, tweede lid, tweede volzin, wordt een zinsnede toegevoegd, luidende: , en met betrekking tot waarborgen voor een onafhankelijke taakuitoefening door de vertrouwenspersoon.
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
a. Voor de eerste volzin wordt de aanduiding «1.», en voor de tweede volzin de aanduiding «2.» Geplaatst, terwijl in de eerste volzin van het eerste lid «tenminste» wordt vervangen door: ten minste.
b. In de eerste volzin van het tweede lid wordt na «vertrouwenspersoon» een zinsnede ingevoegd, luidende: , en met betrekking tot waarborgen voor een onafhankelijke taakuitoefening door de vertrouwenspersoon.
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt en in de eerste volzin van dat lid wordt «jeugdzorg» vervangen door: zorg.
b. Het tweede en derde lid vervallen.
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het tweede lid vervallen de tweede, derde en vierde volzin.
b. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot zesde en zevende lid, worden drie leden ingevoegd, luidende:
3. Een zorgaanbieder en een aanbieder van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c of d, plegen, in verband met het tweede lid, overleg met de stichting omtrent de inhoud van het hulpverleningsplan. Indien aan een cliënt door meer dan één zorgaanbieder of aanbieder van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c of d, zorg wordt geboden, werken zij zodanig samen dat aan de cliënt samenhangende zorg wordt geboden en plegen zij gezamenlijk over het hulpverleningsplan overleg met de stichting. Tijdens het overleg wordt vastgesteld welke zorgaanbieder of aanbieder van zorg als bedoeld in artikel 5 tweede lid, onder b, c of d, belast is met de coördinatie van de totstandkoming van het hulpverleningsplan en de uitvoering daarvan. In het hulpverleningsplan wordt opgenomen welke aanbieder belast is met de coördinatie van de zorg.
4. Voor zover het betreft cliënten ten aanzien van wie de stichting een van de taken, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, b, c of d, uitoefent, is het overleg er tevens op gericht het hulpverleningsplan en het plan, bedoeld in artikel 9, derde lid, op elkaar te doen aansluiten.
5. Het hulpverleningsplan wordt niet dan na overleg met de cliënt vastgesteld. Het behoeft diens instemming, tenzij het zorg betreft waartoe een maatregel van kinderbescherming verplicht. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, pleegt over het hulpverleningsplan tevens overleg met de betrokken pleegouder. Het hulpverleningsplan wordt vastgesteld vóór de aanvang van de zorg, doch uiterlijk binnen zes weken na de dag waarop is komen vast te staan welke aanbieder of zorgaanbieders de zorg waarop de cliënt is aangewezen, zal verlenen.
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het tweede lid wordt na «het personeel» ingevoegd: werkzaam bij de zorgaanbieder.
b. In het derde lid worden de woorden «Voor zover het zorgverlening betreft» vervangen door: Voor zover het betreft een zorgaanbieder die jeugdzorg biedt.
In artikel 23, derde lid, wordt de zinsnede «bedoeld in artikel 31, tweede lid» vervangen door: bedoeld in artikel 26, derde lid.
De artikelen 26, 27 en 28 komen te luiden:
1. Gedeputeerde staten bieden provinciale staten vóór 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het eerste jaar waarop het betrekking heeft, een ontwerp aan van het provinciale beleidskader jeugdzorg. Het ontwerp wordt gelijktijdig met de aanbieding aan Onze Ministers gezonden.
2. Alvorens het ontwerp van het provinciale beleidskader vast te stellen, plegen gedeputeerde staten overleg met:
a. de stichting, de in de provincie werkzame zorgaanbieders en de raad voor de kinderbescherming, teneinde de behoefte aan de uitvoering van de taken van de stichting te kunnen vaststellen alsmede afstemming van de door de provincie te subsidiëren jeugdzorg op de vraag te realiseren en gegevens te verkrijgen die nodig zijn voor de onder b tot en met d, genoemde afspraken;
b. de gemeentebesturen, teneinde afspraken te maken over de inzet van de stichting met betrekking tot de taken, genoemd in artikel 6, derde lid, alsmede over de inzet van algemene voorzieningen voor jeugdigen bij het vroegtijdig signaleren van problemen en het voorzien in jeugdzorg anders dan bedoeld in artikel 5, tweede lid;
c. de in de provincie werkzame zorgverzekeraars, teneinde afspraken te maken over de zorg waarin door de provincie, respectievelijk de zorgverzekeraars zal worden voorzien;
d. Onze Minister van Justitie, teneinde afspraken te maken over de capaciteit van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen ten behoeve van aldaar op grond van de artikelen 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek te plaatsen minderjarigen.
3. Gedeputeerde staten stellen de betrokken cliëntenorganisaties in de gelegenheid te reageren op het ontwerp van het provinciale beleidskader.
1. Provinciale staten stellen eenmaal in de vier jaar een provinciaal beleidskader jeugdzorg voor de komende vier kalenderjaren vast. Het provinciale beleidskader wordt vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het eerste jaar waarop het betrekking heeft, vastgesteld.
2. Het provinciale beleidskader is gebaseerd op het landelijk beleidskader en, waar nodig, op de aanwijzingen, bedoeld in artikel 29.
3. Het provinciale beleidskader bevat de hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van de stichting en de jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat alsmede een financieel kader voor dat beleid.
4. Uitgangspunt bij de vaststelling van het provinciale beleidskader is dat het aanbod van jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, aansluit bij de behoefte van cliënten en bij het uitgangspunt dat jeugdzorg in het algemeen het meest doelmatig en het meest doeltreffend plaatsvindt in de minst ingrijpende vorm, zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode.
5. Ten behoeve van de samenhang binnen de jeugdzorg bevat het provinciale beleidskader voorts een overzicht van de wijze waarop de zorgverzekeraars, de gemeenten en Onze Minister van Justitie voornemens zijn te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg, niet zijnde jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
6. Provinciale staten bezien jaarlijks in hoeverre het provinciale beleidskader bijstelling behoeft.
7. Afschrift van het provinciale beleidskader wordt zo spoedig mogelijk na vaststelling gezonden aan Onze Ministers.
8. Het provinciale beleidskader behoeft de goedkeuring van Onze Ministers. Goedkeuring wordt verleend voor zover het provinciale beleidskader jeugdzorg in overeenstemming is met de wet, het landelijke beleidskader en door Onze Ministers gegeven aanwijzingen als bedoeld in artikel 29.
9. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de inrichting van het provinciale beleidskader.
1. Gedeputeerde staten bieden jaarlijks provinciale staten een ontwerp uitvoeringsprogramma jeugdzorg aan vóór 1 oktober van het jaar van vaststelling ervan. Het ontwerp wordt gelijktijdig met de aanbieding aan Onze Ministers gezonden.
2. Provinciale staten stellen jaarlijks, vóór 1 december van het jaar, bedoeld in het eerste lid, het uitvoeringsprogramma jeugdzorg vast.
3. Het uitvoeringsprogramma bevat een overzicht van:
a. de in het aan het jaar van vaststelling voorafgaande kalenderjaar door de stichting en de gesubsidieerde zorgaanbieders geleverde activiteiten en de voor de uitvoering van die activiteiten verstrekte subsidies;
b. de in het jaar van vaststelling, met inachtneming van het provinciale beleidskader, door de stichting en de zorgaanbieders te leveren activiteiten en de voor de uitvoering daarvan verleende subsidies;
c. de in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling, met inachtneming van het provinciale beleidskader, door de stichting en de zorgaanbieders te leveren activiteiten en de voor de uitvoering daarvan beschikbare subsidies.
4. Het uitvoeringsprogramma bevat tevens een overzicht van de in de jaren waarop het programma betrekking heeft door de in artikel 26, tweede lid, onder b tot en met d, genoemde instanties, bekostigde of te bekostigen jeugdzorg.
5. Ten aanzien van de totstandkoming van het in het derde lid, onder c, bedoelde onderdeel van het uitvoeringsprogramma is artikel 26, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
6. Een tussentijdse wijziging van het provinciale beleidskader wordt in het uitvoeringsprogramma opgenomen. Op een tussentijdse wijziging is artikel 26 van overeenkomstige toepassing.
7. Afschrift van het uitvoeringsprogramma wordt gezonden aan Onze Ministers.
8. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de inrichting van het uitvoeringsprogramma.
In artikel 29 wordt «de provinciale besturen» vervangen door: de provincies.
Artikel 30, derde lid, komt te luiden:
3. Ten behoeve van de samenhang binnen de jeugdzorg, bevat het landelijke beleidskader voorts een overzicht van de wijze waarop:
a. de gemeenten voornemens zijn te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg, niet zijnde jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
b. de zorgverzekeraars voornemens zijn te voorzien in de behoefte aan zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c;
c. Onze Minister van Justitie voornemens is te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder d.
Aan het slot van artikel 32, derde lid, wordt vóór de punt ingevoegd: en zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c en d.
Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het vierde lid, eerste volzin, komt te luiden: Onze Minister van Justitie kan aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, subsidie verstrekken ten behoeve van de kosten van de uitoefening van de in die bepaling bedoelde taak, bijzondere door Onze Minister van Justitie aan te geven kosten daaronder begrepen.
b. Een nieuw vijfde lid wordt toegevoegd, luidende:
5. Op een rechtspersoon als bedoeld in het vierde lid zijn de artikelen 9 tot en met 12 en de hoofdstukken VIII tot en met XI van overeenkomstige toepassing. Waar in de artikelen 9 tot en met 12 wordt gesproken van provinciaal bestuur of provincie wordt daarvoor gelezen Onze Minister van Justitie.
In artikel 37, vijfde lid, wordt de zinsnede «alsmede omtrent de vaststelling van de subsidie» vervangen door: alsmede omtrent de verlening en vaststelling van de subsidie.
Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste en tweede lid wordt telkens «jeugdzorg» vervangen door: zorg.
b. In het derde lid wordt «jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b» vervangen door: zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c.
Artikel 39, eerste volzin, komt te luiden: Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de stichtingen, de zorgaanbieders, de aanbieders van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c en d, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 38, gegevens verwerken en op welke wijze die verwerking plaatsvindt.
Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste tot en met het derde lid komen te luiden:
1. De stichtingen verstrekken ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid, gegevens aan het bestuur van de betrokken provincie en de betrokken zorgverzekeraars.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de raad voor de kinderbescherming en de justitiële jeugdinrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 38, eerste lid, gegevens verstrekken aan Onze Minister van Justitie of de provincies. Bij die maatregel kan worden geregeld dat zorgaanbieders gegevens verstrekken aan het bestuur van de betrokken provincies ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 38, tweede lid, en aanbieders van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c en d, aan de betrokken zorgverzekeraars ten behoeve van de verwerking bedoeld in artikel 38, derde lid.
3. Het provinciale bestuur verstrekt gegevens aan Onze Ministers ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 38, eerste lid.
b. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:
4. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de zorgverzekeraars gegevens verstrekken aan Onze Ministers of het bestuur van de betrokken provincies ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 38, eerste of tweede lid.
Na artikel 47 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De stichtingen en de zorgaanbieders treffen een schriftelijke regeling waarin het recht op inzage in en afschrift van bescheiden, alsmede de beperkingen aan het verstrekken van inlichtingen en inzage worden geregeld overeenkomstig de artikelen 45 tot en met 47.
2. Deze regeling wordt aan de belanghebbenden beschikbaar gesteld.
Artikel 52 vervalt.
In artikel 61, vierde lid, wordt «de kantonrechter van de plaats waar de stichting of de zorgaanbieder is gevestigd» vervangen door: de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de woonplaats van de stichting of de zorgaanbieder is gelegen.
In artikel 67, eerste lid, wordt «de kantonrechter van de plaats waar de stichting of de zorgaanbieder is gevestigd» vervangen door: de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de woonplaats van de stichting of de zorgaanbieder is gelegen.
In artikel 70, eerste lid, onder e, wordt «vijfhonderd gulden» vervangen door: € 226,89.
Artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel B komt te luiden:
B. Artikel 241 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid komt de zinsnede «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» te luiden: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De maatregel vervalt na verloop van zes weken na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht. De kinderrechter kan deze termijn op ten hoogste twaalf weken bepalen, dit evenwel uitsluitend op de grond dat het in de eerste volzin bedoelde verzoek aan de vereisten van artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal kunnen voldoen.
b. Onderdeel H komt te luiden:
H. Artikel 261 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste volzin van het eerste lid wordt «de gezinsvoogdij-instelling» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de kinderrechter de machtiging verleent, is de desbetreffende stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg gehouden deze ten uitvoer te brengen.
3. Na het tweede lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
3. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 5, vierde lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.
4. In afwijking van de eerste volzin van het derde lid kan in de gevallen, bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg, een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder dat daarbij een besluit als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van die wet wordt overgelegd. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg bekend is gemaakt. De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft als het besluit, bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, strekt tot uithuisplaatsing.
4. Het huidige derde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.
5. Het huidige vierde, vijfde en zesde lid vervallen.
6. In het tot vijfde vernummerde lid wordt «een gesloten inrichting» vervangen door: een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b,van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
c. Onderdeel M komt te luiden:
M. In artikel 271, vierde lid, komt de zinsnede «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» te luiden: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
d. Na onderdeel M wordt een onderdeel MA ingevoegd, luidende:
MA. Artikel 272 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid komt de zinsnede «een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening» te luiden: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. De maatregel vervalt na verloop van zes weken na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt. De kinderrechter kan deze termijn op ten hoogste twaalf weken bepalen, dit evenwel uitsluitend op de grond dat het in de eerste volzin bedoelde verzoek aan de vereisten van artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal kunnen voldoen. Ingeval voor het einde van de van toepassing zijnde termijn een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt, blijft de maatregel van kracht totdat over het verzoek bij gewijsde is beslist, tenzij de kinderrechter een kortere termijn heeft vastgesteld.
e. Onderdeel N komt te luiden:
N. Artikel 302 komt te luiden:
1. De rechter kan de voogdij opdragen aan een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Onverminderd diens bevoegdheid een natuurlijke persoon tot voogd te benoemen, kan de rechter de voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband daarmee in Nederland verblijft, uitsluitend opdragen aan een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon.
3. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het tweede lid.
4. Op een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, zijn de artikelen 303, 304, 305 en 328 van overeenkomstige toepassing.
f. Na onderdeel U wordt een onderdeel V ingevoegd, luidende:
V. In artikel 395b, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden «Hoofdstuk VII van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: Hoofdstuk XII van de Wet op de jeugdzorg.
Artikel 78 wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ab. Aan artikel 77o, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De raad voor de kinderbescherming is bevoegd aanwijzingen te geven aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, wanneer het de tenuitvoerlegging van een taakstraf door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg betreft.
b. Na onderdeel B wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Bb. Na artikel 77gg wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De raad voor de kinderbescherming heeft tot taak toezicht te houden op de uitvoering van de reclasseringswerkzaamheden, bedoeld in artikel 77f, eerste lid, onder a, artikel 77s, achtste lid, artikel 77aa, tweede en derde lid, het bepaalde in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 77ff, tweede lid, en artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, en is in dat kader bevoegd de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, aanwijzingen te geven.
2. De raad voor de kinderbescherming kan de stichting inschakelen voor begeleiding van een verdachte ten aanzien van wie de raad op grond van artikel 494, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft geadviseerd tot vervolging of ten aanzien van wie de raad vervolging waarschijnlijk acht.
c. De thans onder C, onderdeel 3 opgenomen tekst beginnend met «4.» wordt als vierde onderdeel van onderdeel C op een nieuwe regel geplaatst.
In artikel 80, komt het toegevoegde vijfde lid van artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten te luiden:
5. Het vierde lid is niet van toepassing ten aanzien van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg, met betrekking tot een jeugdige van wie een beroepsbeoefenaar, behorende tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgroep, een redelijk vermoeden heeft dat bij de jeugdige sprake is van een bij of krachtens die maatregel aangewezen psychische stoornis. Bij de maatregel, bedoeld in de eerste volzin, worden tevens regels gesteld omtrent de informatie die de beroepsbeoefenaar in een geval als bedoeld in die volzin verstrekt aan de betrokken stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
In artikel 83 wordt «onderdeel n» vervangen door: onderdeel m.
In artikel 85 wordt «onderdeel o» vervangen door: onderdeel m.
In artikel 86 wordt «onderdeel j» vervangen door: onderdeel h.
De artikelen 92 en 101 vervallen.
In het eerste lid van artikel 102 wordt «de voogdij over alleenstaande vreemdelingen» vervangen door: de voogdij als bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Na artikel 104 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Stichtingen stellen uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 53, tweede lid, een regeling vast als bedoeld in dat artikellid.
2. Stichtingen treffen uiterlijk drie maanden nadat de in het eerste lid bedoelde regeling is vastgesteld, de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad.
3. De artikelen 54 en 55 blijven buiten toepassing met betrekking tot besluiten, genomen vóór de datum van benoeming van de leden van de cliëntenraad.
4. De statuten van de stichting zijn uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58 in overeenstemming met dat artikel.
5. Stichtingen treffen de in artikel 63 bedoelde regeling binnen zes maanden na de inwerkingtreding van dat artikel.
1. Het provinciale beleidskader, het uitvoeringsprogramma, het landelijke beleidskader en de voortgangsrapportage worden voor het eerst vastgesteld binnen twee maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk V.
2. In afwijking van artikel 28, tweede lid, wordt bij regeling van Onze Ministers de inhoud van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in het eerste lid, en van het daarop volgende uitvoeringsprogramma geregeld.
3. In afwijking van artikel 32, tweede lid, wordt bij regeling van Onze Ministers de inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in het eerste lid, en van de daarop volgende voortgangsrapportage geregeld.
Artikel 108 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, wordt na «dat voor de verschillende artikelen» ingevoegd: of onderdelen daarvan.
b. Toegevoegd worden vier leden, luidende:
3. Tot het tijdstip waarop artikel 77, onderdeel D, in werking treedt, is plaatsing van een jeugdige als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, slechts mogelijk indien de stichting een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat de jeugdige op die plaatsing is aangewezen.
4. Tot het tijdstip, bedoeld in het derde lid, luidt artikel 5, tweede lid, onder d, als volgt:
d. jeugdzorg te verlenen door een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in het derde lid.
5. Voor de toepassing van artikel 6 en van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt tot het tijdstip, bedoeld in het derde lid, een besluit als bedoeld in het derde lid gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 5, vierde lid.
6. Tot het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6, eerste lid, onder g, van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in het derde lid.
De wijzigingen die in deze nota zijn opgenomen vloeien gedeeltelijk voort uit toezeggingen gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag. De wijzigingen zijn voor het overige grotendeels van technische aard.
Zie de toelichting bij N en O.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering (een algemene maatregel van bestuur op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)) sluit van de aanspraak op zorg op grond van de AWBZ uit zorg die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling. Door in artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel de verwijzing naar de AWBZ te schrappen, wordt voorkomen dat sprake is van een dubbele uitsluiting, waardoor mogelijk ongewild vormen van zorg zowel buiten de aanspraken op grond van de AWBZ, als ook op grond van de Wet op de jeugdzorg vallen. Door schrapping van de verwijzing naar de AWBZ is de zorg die als aanspraak op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) is geformuleerd, altijd een aanspraak op grond van die wet, ook al zou de zorg eveneens vallen onder de omschrijving van een AWBZ-aanspraak. Een en ander laat onverlet dat de Wjz-aanspraken en de AWBZ-aanspraken zo nauwkeurig mogelijk dienen te worden afgebakend in de daartoe nog op te stellen algemene maatregel van bestuur die de aanspraak op Wjz-zorg nader regelt.
Dit betreft een technische aanpassing van artikel 3, eerste lid, vierde volzin.
Met het schrappen van de woorden «binnen redelijke termijn» wordt aangesloten bij de tekst die thans geldt voor de AWBZ en de Ziekenfondswet. Op dit moment is een discussie gaande of de zinsnede binnen redelijke termijn in de AWBZ en de Ziekenfondswet moet worden opgenomen. Die discussie is nog niet afgerond. In het onderhavige wetsvoorstel werd op de uitkomsten van deze discussie vooruitgelopen, hetgeen wij bij nadere overweging minder verstandig vinden. Mocht de discussie in het kader van de AWBZ en de Ziekenfondswet leiden tot het aanpassen van deze wetten op dit punt, dan zal uiteraard eenzelfde wijziging in (het voorstel van) de Wet op de jeugdzorg worden aangebracht.
In het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel werd bepaald dat beslissingen van de rechter in het kader van Titel VIII van Boek I van het Wetboek van Strafrecht waren gelijkgesteld met een indicatiebesluit van de stichting. Dit blijkt bij nadere overweging een te ruime verwijzing. Thans is slechts verwezen naar de relevante bepaling van het Wetboek van Strafrecht(artikel 77s, eerste lid). Toegevoegd is de beslissing van de directeur, bedoeld in artikel 48, derde lid van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
Uithuisplaatsing is alleen mogelijk als het indicatiebesluit daartoe strekt. In geval van ondertoezichtstelling is voor een uithuisplaatsing machtiging van de kinderrechter vereist. Wordt deze machtiging niet verleend, dan kan een aanspraak op jeugdzorg die strekt tot uithuisplaatsing niet tot gelding worden gebracht. Om misverstanden te voorkomen is er voor gekozen het indicatiebesluit te laten vervallen als de kinderrechter geen machtiging verleent. Ook de onderdelen van het indicatiebesluit die niet strekken tot uithuisplaatsing vervallen daarmee. De onderlinge samenhang tussen de verschillende zorgonderdelen verdwijnt namelijk als een gedeelte van de voorziene zorg niet kan worden uitgevoerd. Bovendien kan er zo geen onduidelijkheid bestaan over welke zorgonderdelen wel en welke niet met de uithuisplaatsing samenhangen. De in het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek strekte al hiertoe. Bij nader inzien achten wij het juister het vervallen van een indicatiebesluit of het verkorten van de termijn daarin te regelen in het voorgestelde artikel 3, dat betrekking heeft op het indicatiebesluit en de rechtsgevolgen daarvan. Als de kinderrechter de machtiging weigert, zal het bureau jeugdzorg een nieuw indicatiebesluit moeten nemen. Gelet op de reeds beschikbare gegevens over de cliënt, zal dat niet veel tijd in beslag hoeven te nemen.
Zie de toelichting op D.
Artikel 4, vijfde lid, en artikel 12 van het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel overlapten elkaar. Thans is in het voorgestelde vijfde lid van artikel 4 duidelijk aangegeven dat de daar bedoelde bevoegdheid alleen kan worden uitgeoefend als het gaat om het handelen en nalaten door het bestuur of de raad van toezicht.
In het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel was onvoldoende onderkend dat het bureau jeugdzorg indicatie stelt voor de gehele geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen, ook als het niet gaat om opgroei- en opvoedingsproblemen. Het begrip jeugdzorg is voor die gevallen te beperkt omdat niet de gehele jeugd-ggz en zorg voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen gericht is op opgroei- en opvoedingsproblemen. Om die reden is het begrip jeugdzorg op diverse plaatsen in het wetsvoorstel vervangen door het begrip zorg en zijn een aantal technische aanpassingen in het wetsvoorstel aangebracht. Om te bereiken dat het alleen gaat om zorg voor jeugdigen wordt in artikel 5, tweede lid, onder b, en het nieuwe onderdeel c, gesproken van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en zorg voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen.
Artikel 5, tweede lid, onder b, is gesplitst in twee onderdelen om de leesbaarheid van de wet te vergroten. Verder wordt hierdoor mogelijk het thans voorgestelde onderdeel c op een later tijdstip, nadat de pilots zijn afgerond, in werking te laten treden.
De bepaling is aangevuld met een aanduiding van het tijdstip waarop de termijn begint te lopen.
De taken van de stichting met betrekking tot de jeugdreclassering zijn gewijzigd. Zij komen thans overeen met die welke thans door de gezinsvoogdij-instellingen in dat kader worden uitgevoerd.
Verder zijn enige taalkundige en technische verbeteringen aangebracht.
Deze wijziging betreft herstel van een verschrijving.
Deze wijziging houdt verband met de wijziging onder N.
Hoewel het vanzelfsprekend is dat een vertrouwenspersoon zijn functie uitsluitend goed kan vervullen vanuit een onafhankelijke positie, achten wij het wenselijk dat op dit punt regels worden gesteld.
Ten behoeve van de leesbaarheid is artikel 15 opgesplitst in twee leden. Voorts is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het wetsvoorstel slechts aan zorgaanbieders die 24-uursverblijf bieden de verplichting is opgelegd zorg te dragen voor een cliëntenvertrouwenspersoon. Als bij andere zorgaanbieders een vertrouwenspersoon werkzaam is, moet deze zich houden aan de regels die gelden voor zorgaanbieders die verplicht zijn zorg te dragen voor een vertrouwenspersoon. Voor het nieuwe tweede lid verwijzen wij naar de toelichting bij H.
Met de wijziging van de artikelen 17 en 20 is een scherpere regeling van het hulpverleningsplan tot stand gebracht. Niet alleen is nu geregeld dat aanbieders van zorg samenwerken en overleg voeren met het bureau jeugdzorg over het hulpverleningsplan, maar ook dat tijdens het overleg wordt vastgesteld welke aanbieder belast is met de coördinatie van de totstandkoming van het hulpverleningsplan. Bovendien is uitdrukkelijk bepaald dat de aanbieders in het hulpverleningsplan opnemen wie belast is met de coördinatie van de zorg. Ten slotte is voorgeschreven dat ook met pleegouders die bij de uitvoering van pleegzorg in de zin van de wet zijn betrokken, overleg moet worden gepleegd over het hulpverleningsplan. Om systematische redenen is de tekst van het tweede en derde lid van artikel 17 overgeheveld naar artikel 20.
Onderdeel a betreft een verduidelijking, en onderdeel b een technische wijziging die beter tot uitdrukking brengt dat de norm zich richt tot de zorgaanbieder.
In artikel 23, derde lid, werd ten onrechte verwezen naar artikel 31, tweede lid, terwijl dat artikel 26, derde lid, moet zijn.
(Artikelen 26 tot en met 28 en 29)
Het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel liet in het midden welk orgaan van de provincie belast is met de vaststelling van het provinciale beleidskader en het uitvoeringsprogramma. Gezien de samenhang met de vaststelling van de begroting, wordt thans voorgesteld dat provinciale staten voornoemde stukken vaststellen. Net als bij de vaststelling van de begroting van de provincie wordt voorgesteld dat gedeputeerde staten een ontwerp van de stukken aan provinciale staten aanbieden. Het overleg dat nodig is om tot een verantwoord ontwerp te komen, zal in de ontwerpfase moeten gebeuren en daarom door gedeputeerde staten moeten worden gevoerd. Voor de leesbaarheid is besloten de gewijzigde artikelen 26 tot en met 28 in zijn geheel op te nemen.
In het derde lid van artikel 30 werden ten onrechte de gemeenten niet genoemd. Voor de leesbaarheid is het derde lid in drie onderdelen opgesplitst.
Zie toelichting bij D.
Onderdeel a is aangepast aan de thans voorgestelde tekst van artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Onderdeel b verklaart bepalingen met betrekking tot de kwaliteit, het toezicht, het inzagerecht, de medezeggenschap en het klachtrecht van overeenkomstige toepassing op de rechtspersoon die de voogdij over alleenstaande minderjarige asielzoekers (i.c. de Stichting NIDOS) uitoefent.
Het is wenselijk dat regels kunnen worden gesteld over de subsidies die de provincies verlenen aan zorgaanbieders. De voorgestelde bepaling voorziet daarin.
Naar het zich thans laat aanzien, is het voldoende dat de bureaus jeugdzorg gegevens verwerken en verstrekken voor de verwerking ten behoeve van het beleid. Het wetsvoorstel beperkt de in het wetsvoorstel neergelegde verwerkingsplicht in verband hiermee tot de stichtingen. Omdat niet moet worden uitgesloten dat in de toekomst ook zorgaanbieders en dergelijke gegevens moeten verwerken ten behoeve van het beleid, is in de wet de mogelijkheid opgenomen hen daartoe bij algemene maatregel van bestuur te verplichten.
Artikel 47a bevat een aangepaste tekst van het oorspronkelijk voorgestelde artikel 52. De bepaling heeft thans dezelfde reikwijdte als het huidige artikel 45 van de Wet op de jeugdhulpverlening, hetgeen ook bedoeld was. In verband hiermee is het artikel verplaatst.
Deze wijzigingen houden verband met de op 1 januari 2002 inwerking getreden wijziging in de rechterlijke organisatie.
Het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel bevat reeds wijzigingen van de artikelen 241 en 272 van Boek1 van het Burgerlijk Wetboek. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een toezegging na te komen, gedaan bij brief van 13 juli 2000 (kamerstukken II, 1999–2000, 26 800 VI, nr. 80).
Gebleken is, zoals in bedoelde brief nader is toegelicht, dat de termijn van zes weken voor de voorlopige voogdij, niet zelden te kort is om te komen tot de indiening van een voldoende, met onderzoek onderbouwd verzoekschrift tot voorziening in het gezag (artikel 241) of tot ontzetting of ontheffing van een ouder (artikel 272). Conform het gestelde in genoemde brief wordt deze termijn verruimd tot ten hoogste twaalf weken. Aangezien het veelal aanstonds duidelijk zal zijn of een langere termijn dan de wettelijke van zes weken nodig is, wordt de kinderrechter de mogelijkheid gegeven deze reeds bij de beslissing tot voorlopige voogdij te bepalen. De wijziging van artikel 272 heeft ook betekenis voor artikel 332, nu in die bepaling naar artikel 272 wordt verwezen. Verwacht mag worden dat met de voorgestelde mogelijkheid tot verlenging van de termijn oplossingen in de «procedurele» sfeer zoals uitstel van de mondelinge behandeling van het verzoek of vaststelling van een pro forma datum omdat het onderzoek nog niet gereed is, tot het verleden zullen kunnen gaan behoren.
Met de wijziging van onderdeel 6 van onderdeel H van artikel 76, wordt beoogd dat iedere plaatsing in een justitiële jeugdinrichting een speciaal daartoe strekkende machtiging van de rechter nodig is. Thans is dit alleen voor de gesloten inrichtingen het geval. Voor wat betreft de toepassing van de Beginselenwet maakt het niet uit of een inrichting open of gesloten is. Het past in de lijn van voornoemde beginselenwet om de machtiging voor plaatsing ook op deze wijze te regelen. Het huidige vierde lid van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is aangegeven dat de minister van Justitie welke inrichtingen als gesloten moeten worden gezien, is hiermee overbodig geworden.
Zie voor de overige wijzigingen de toelichting bij B, onderdeel f.
De thans gekozen formulering van het tweede lid sluit beter aan bij hetgeen beoogd wordt. Beoogd wordt de voogdij voor minderjarige asielzoekers niet aan het bureau jeugdzorg op te dragen, maar aan een rechtspersoon die gespecialiseerd is in deze bijzondere groep. Onder de oorspronkelijk voorgestelde formulering «alleenstaande vreemdelingen» vallen alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen en niet alleen de alleenstaande minderjarige asielzoekers. Aangeknoopt wordt thans bij de omstandigheid dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is gedaan. Niet zozeer is van belang in welke stand die procedure zich bevindt, maar uitsluitend dat de minderjarige over wie in Nederland geen gezag wordt uitgeoefend in verband met die procedure hier te lande verblijft.
Het nieuwe vierde lid van artikel 302 Boek 1 BW vloeit voort uit hetgeen wij in de nota naar aanleiding van het verslag, naar aanleiding van artikel 76 in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie, hebben meegedeeld.
Dit betreft een technische wijziging van het Burgerlijk Wetboek die in eerste instantie over het hoofd was gezien.
Met deze toevoeging wordt de raad voor de kinderbescherming bevoegd aanwijzingen te geven omtrent de tenuitvoerlegging van (delen) van een taakstraf voor zover die door het bureau jeugdzorg worden verzorgd. Zo worden thans in dit verband sociale vaardigheidstrainingen door gezinsvoogdij-instellingen aangeboden. Gelet op de verantwoordelijkheid van de raad voor de tenuitvoerlegging van de taakstraf, ligt een aanwijzingsbevoegdheid voor de hand.
Artikel6, tweede lid, van het wetsvoorstel geeft aan dat de stichting de aanwijzingen van de raad voor de kinderbescherming in acht moet nemen bij de uitvoering van de reclasseringstaak. Pendant van deze bepaling is het voorgestelde artikel 77hh van het Wetboek van Strafrecht, in het eerste lid waarvan de raad de taak krijgt toezicht te houden op de uitvoering van de jeugdreclasseringswerkzaamheden (de zogenoemde regietaak van de raad). Deze taak brengt de bevoegdheid mee tot het geven van aanwijzingen.
Het voorgestelde tweede lid heeft betrekking op de thans reeds door de raad en gezinsvoogdij-instellingen gehanteerde werkwijze die inhoudt, dat jeugdigen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, op vrijwillige basis worden begeleid door een gezinsvoogdij-instelling. Het gaat daarbij om jeugdigen die naar alle waarschijnlijkheid vervolgd zullen worden. Op deze wijze wordt al in een vroeg stadium begeleiding op gang gebracht die vergelijkbaar is met reclassering en daarop naar alle waarschijnlijkheid vooruit loopt. Dit gebeurt op verwijzing door de raad.
Deze wijziging geeft uitvoering aan de in de nota naar aanleiding van het verslag gedane toezegging om bij algemene maatregel van bestuur expliciet vast te leggen bij welke psychische stoornissen een jeugdige rechtstreeks kan worden doorverwezen naar de jeugd-ggz. Bij die maatregel zal voorts worden geregeld voor welke beroepsbeoefenaars de bevoegdheid tot rechtstreekse doorverwijzing zal gelden. Daarnaast zal ook worden geregeld op welke wijze de betrokken beroepsbeoefenaar het bureau jeugdzorg informeert over de rechtstreekse doorverwijzing.
Deze wijzigingen houden verband met wijziging van de genoemde wetten als gevolg van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 625).
In het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel was in artikel 101 een overgangsbepaling opgenomen met betrekking tot de landelijke voorzieningen van jeugdhulpverlening. Overgangsrecht is thans niet meer nodig nu de positie van de landelijke voorzieningen in het nieuwe stelsel structureel is geregeld door middel van het bij deze nota van wijziging in het wetsvoorstel ingevoegde artikel 3, zevende lid.
Deze wijziging behelst een technische verbetering.
Het voorgestelde artikel 104a beoogt de stichtingen na de inwerkingtreding van de wet nog enige tijd te gunnen om het klachtrecht en de medezeggenschap conform de wet te regelen. Het voorgestelde artikel 104b bepaalt dat de diverse beleidskaders en uitvoeringsprogramma's voor de eerste keer uiterlijk twee maanden na de inwerkingtreding van de wet moeten worden vastgesteld. Dit neemt niet weg dat met de voorbereiding reeds nu kan worden begonnen, zodat de vaststelling nog slechts een formaliteit zal behoeven te zijn.
De voorgestelde wijziging van artikel 108 houdt verband met de omstandigheid dat in ieder geval tot 1 januari 2006 nog geen sprake zal zijn van een aanspraak op grond van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28168-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.