28 168
Regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg)

nr. 52
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 juni 2003

Hierbij doe ik u, mede namens de Minister van Justitie, het antwoord op de vraag van de heer Van der Ham over de medezeggenschap in de jeugdzorg toekomen. Verder heb ik geconstateerd dat ik nog niet heb gereageerd op enkele amendementen, waaronder het amendement van het lid Örgü tot wijziging van artikel 3 (28 168, nr. 37). Ik zal ook hier op ingaan.

Amendement van het lid Örgü (28 168, nr. 37)

Met dit amendement wordt het mogelijk gemaakt voor cliënten hun aanspraken tot gelding te brengen bij door andere provincies gesubsidieerde zorgaanbieders. Dit amendement zou ik u willen ontraden. Dit amendement doorkruist namelijk de verantwoordelijkheid van de provincies voor de planning en het financiële evenwicht van het jeugdzorgstelsel. Bovendien zou het amendement een negatief effect kunnen hebben op de inspanningen van provincies om te zorgen voor een adequaat aanbod zo dicht mogelijk bij de cliënt.

Overige amendementen (28 168, nrs. 32, 36 en 38)

Voor een antwoord op de amendementen met nummer 32 en 36 verwijs ik naar de reacties op de amendementen met respectievelijk nummer 22 en 14 in mijn brief van 3 juni 2003, Kamerstuk 2002–2003, 28 168, nr. 27. Mijn antwoord blijft hetzelfde nu de amendementen 32 en 36 technische aanpassingen van de amendementen 22 en 14 zijn. De wijzigingen van de amendementen hebben het karakter van de inhoud van de amendementen niet veranderd.

Met betrekking tot amendement met nummer 38 merk ik op dat ik in mijn antwoord aan mevrouw Örgü tijdens de plenaire behandeling, duidelijk heb aangegeven dat ik geen inhoudelijke reden zie voor de introductie van een persoonsgebonden budget in de jeugdzorg. Ik ontraad derhalve dit amendement.

Medezeggenschap in de jeugdzorg

De heer Van der Ham heeft gevraagd waarom er geen medezeggenschap per zorgeenheid meer is. Hij gaf daarbij aan het er niet mee eens te zijn dat de cliëntenraad per zorgeenheid uit de wet is gehaald. Ik licht een en ander graag als volgt toe.

Bij de derde nota van wijziging (28 168, nr. 10) is de cliëntenraad per zorgeenheid wel degelijk gehandhaafd. Zie immers de niet gewijzigde tweede volzin van artikel 53, eerste lid.

Wat er bij die derde nota van wijziging gebeurd is, is het volgende. Aan artikel 53 is toegevoegd een derde volzin, luidende: Een zorgaanbieder kan deze verplichting (te weten tot het instellen van een cliëntenraad voor elke door de zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheid) ook nakomen door instelling van een cliëntenraad die voor meer dan een door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is.

Deze wijziging ging gepaard met twee wijzigingen in artikel 54 van het wetsvoorstel.

De eerste was dat in de aanhef van dat artikel de wending «dat de zorgeenheid betreft» vervangen werd door: dat de stichting of een of meer der door een zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheden betreft.

De tweede wijziging in artikel 54 betrof de invoeging van een nieuw vierde lid in artikel 54, luidende:

4. Ingeval een zorgaanbieder meer dan een cliëntenraad heeft ingesteld en bovendien één cliëntenraad die alle door hem in stand gehouden zorgeenheden omvat, bevat de regeling, bedoeld in artikel 53, tweede lid, tevens een voorziening waardoor de in dit hoofdstuk bedoelde verplichtingen en bevoegdheden slechts behoeven te worden nagekomen jegens en kunnen worden uitgeoefend door één cliëntenraad.

In de toelichting op de derde nota van wijziging is een en ander als volgt toegelicht.

Allereerst wordt op blz. 23 aangegeven dat aan de wijzigingen mede een recente evaluatie ten grondslag heeft gelegen (Research voor Beleid, januari 2002). Voorts is met name van de zijde van het IPO er nog op gewezen, dat de verplichting tot het realiseren van één cliëntenraad telkens op voorzieningenniveau, in de praktijk niet altijd te realiseren blijkt. Vastgesteld moest derhalve worden dat aan de mogelijkheid van een andere opzet ook behoefte in het veld bestond.

Gestreefd is dus naar een regeling die werkbaar is, en het in zich heeft dat van de medezeggenschap ook werkelijk door jeugdigen gebruik zal worden gemaakt.

In de artikelsgewijze toelichting (blz. 31) wordt aangegeven dat de verplichting tot het instellen van een cliëntenraad geen betrekking meer heeft op iedere zorgeenheid. Een cliëntenraad kan ook werken ten behoeve van meerdere zorgeenheden. Met andere woorden, hoofdregel is wel gebleven dat er een cliëntenraad is voor iedere zorgeenheid. Er wordt slechts de mogelijkheid geschapen om in plaats daarvan voor meer dan een zorgeenheid een enkele cliëntenraad in te stellen. Daartoe kan een praktische reden zijn, bij voorbeeld omdat de verschillende zorgeenheden van een zorgaanbieder niet ver van elkaar zijn gesitueerd. Bovendien is een voldoende bemensing van de cliëntenraad dan ook beter gegarandeerd, hetwelk een effectief optreden daarvan (en daar gaat het om) nog zal bevorderen.

Uit de bij de derde nota van wijziging gewijzigde aanhef van artikel 54, eerste lid, blijkt, dat ook de cliëntenraad die er voor meer dan één zorgeenheid is, ook in de gelegenheid moet worden gesteld advies uit te brengen over een aangelegenheid indien deze niet alle zorgeenheden of slechts een zorgeenheid zou betreffen. Met andere woorden, er gaat geen onderwerp voor de medezeggenschap verloren.

Het wetsvoorstel, zoals dit door de derde nota van wijziging is gewijzigd, maakt het, zoals uit de slotzin van de toelichting op de wijziging van artikel 54 blijkt, voorts nog mogelijk dat er naast een of meer cliëntenraden op zorgeenheidniveau, een centrale cliëntenraad in het leven kan worden geroepen. In dat geval moet de schriftelijke regeling van artikel 53, tweede lid (het medezeggenschapsreglement) wel een voorziening bevatten waardoor de verplichtingen en de bevoegdheden (zie daarvoor met name artikel 54, eerste lid) van de zorgaanbieder resp. de cliëntenraden, telkens slechts behoeven te worden nagekomen jegens één cliëntenraad en kunnen worden uitgeoefend door één cliëntenraad.

Op deze wijze is het mogelijk dat meer abstracte onderwerpen als de begroting en de jaarrekening van de zorgaanbieder e.d. meer op organisatieniveau door een centrale cliëntenraad kunnnen worden behandeld (voor zulke zaken blijkt in de praktijk de belangstelling bij jongeren in het algemeen ook niet bijster groot, hetwelk zelfs tot desinteresse kan leiden voor de medezeggenschap als geheel), terwijl meer zorgeenheidgebonden zaken, bij voorbeeld voedingsaangelegenheden en de recreatiemogelijkheden en de ontspanningsactiviteiten voor de jeugdigen, op zorgeenheidniveau kunnen worden behandeld.

Wijziging van de regeling bedoeld in artikel 53, tweede lid, behoeft wel het advies van de desbetreffende cliëntenraad, terwijl de vertrouwenscommissie bedoeld in artikel 61 van de Wet zo nodig een bindend advies kan geven als cliëntenraad en zorgaanbieder niet tot overeenstemming kunnen komen.

Het komt mij gelet op een en ander voor dat een verantwoorde regeling van de medezeggenschap van de jeugdige voorligt.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Naar boven