28 168
Regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg)

nr. 27
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juni 2003

In het wetgevingsoverleg Wet op de jeugdzorg (hierna ook: Wjz) van 19 mei jongstleden is afgesproken dat de Tweede Kamer op een aantal gestelde vragen schriftelijk een nadere uitleg krijgt. Tevens is een schriftelijke reactie toegezegd op de ingediende amendementen en de ingediende motie. Hierbij bied ik u deze brief, mede namens de minister van Justitie, aan.

Om het vernieuwingsproces voortvarend te kunnen doorzetten is inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg per 1 januari 2004 wenselijk. Indien de plenaire behandeling van de wet na het zomerreces plaatsvindt, halen we de datum 1 januari 2004 hoogst waarschijnlijk niet. Wij dringen er dan ook bij u op aan de plenaire behandeling van de Wet op de jeugdzorg nog voor het zomerreces te doen plaatsvinden.

De opbouw van de brief is als volgt. Alvorens in te gaan op de ingediende amendementen krijgt u nog op een aantal vragen antwoord. In een aantal gevallen zijn gestelde vragen beantwoord bij de reactie op een ingediend amendement.

Aanpak bureaucratie – Commissie De Beer

De Kamer heeft gevraagd voor de jeugdzorg een vergelijkbaar traject in te zetten, zoals dat is uitgevoerd voor zorgsectoren met de Commissie terugdringing administratieve lasten zorgsector, kortweg Commissie De Beer. Het rapport en het Implementatieplan van de Commissie De Beer gaan alleen over de zorgsector (zie brief d.d. 28 november 2002, TK 24 036 nr. 272). Wel is aangekondigd dat er een inventariserend onderzoek uitgevoerd wordt naar de niet-zorgterreinen binnen het ministerie van VWS. Dat onderzoek is inmiddels uitgevoerd. Onder meer op basis van dat onderzoek is onlangs besloten elf wetten op diverse VWS-terreinen door te lichten. Daaronder valt ook de Wet op de jeugdzorg. In lijn met de interdepartementaal afgesproken methodiek wordt voor deze wet eerst een nulmeting uitgevoerd. De resultaten daarvan komen naar verwachting eind 2003 beschikbaar en worden gebruikt om samen met het veld na te gaan waar lastenverlichting mogelijk is.

De aanpak à la Commissie De Beer waar de Kamer naar vraagt, is derhalve reeds in gang gezet. Wij vatten de inbreng van de Kamer op het punt van terugdringing van bureaucratie echter ook breder op. Klantvriendelijkheid en professionele kwaliteit vormen daarvan de kern. Juist op dat vlak zijn er al de nodige initiatieven genomen, zoals:

– het uniformeren en vereenvoudigen van werkprocessen van de bureaus jeugdzorg;

– het bijscholen van medewerkers van de bureaus jeugdzorg ter verhoging van de kwaliteit van indicatiestelling;

– het afstemmen van de indicatiestelling voor de LVG-sector, het speciaal onderwijs en de jeugdzorg;

– het ontwikkelen en invoeren van een cliënttoets;

– het verbetertraject van de gezinsvoogdij («Deltaplan»);

– het verbeteren van de hulpverleningsplanning vanuit het cliëntperspectief.

Deze initiatieven zijn onder meer gericht op het tegengaan van bureaucratie en op een optimaal klantgerichte werkwijze.

Zoals toegezegd in het wetgevingsoverleg lichten wij u jaarlijks (te beginnen in september 2003) in over de voortgang en wel in een aparte paragraaf van het landelijk beleidskader jeugdzorg en de voortgangsrapportages.

Eén financieringsstroom voor het aanbod aan jeugdzorg?

Alle fracties hebben in het overleg gevraagd of de door de regering voorgestelde harmonisatie van bestaande financieringsstromen voor het aanbod aan jeugdzorg toereikend is uit oogpunt van de beoogde eenduidige aansturing en financiering van de jeugdzorg, of dat het samenvoegen van de financieringsstromen voor het aanbod in één financieringsbron toch noodzakelijk is. Het lid Örgü heeft in dit kader gevraagd om bijvoorbeeld na twee jaar een evaluatie uit te voeren of het harmoniseren van de financieringsstromen voldoende is. Het lid Van der Vlies wil weten wat de cliënt merkt van het in stand houden van verschillende financieringsstromen voor het aanbod. Tenslotte heeft het lid Van der Ham de vraag gesteld of jeugdzorg niet een aanspraak kan worden in het nieuwe ziektekostenstelsel.

Naar onze mening wordt met de Wet op de jeugdzorg, gegeven de ontwikkelingen in de jeugdzorg en de aangrenzende terreinen, de op dit moment optimale harmonisatie en samenvoeging van financieringsstromen bereikt. Wanneer het aanbod aan jeugdzorg uit één financieringsbron moet worden bekostigd, betekent dit dat alle jeugdzorg óf begrotingsgefinancierd óf premiegefinancierd moet worden. Beide mogelijkheden leveren uit een oogpunt van de gewenste samenhang binnen de jeugdzorg, zeker op korte termijn, meer risico's dan voordelen op. Mede in reactie op de vraag van het lid Van der Ham, of jeugdzorg een aanspraak zou kunnen worden in het nieuwe ziektekostenstelsel, zijn wij van mening dat een belangrijk nadeel hiervan is dat zich dit slecht verhoudt met de integratie van de uitvoering van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering in het bureau jeugdzorg.

Indien alle jeugdzorg via de begroting gefinancierd wordt, heeft dit ingrijpende gevolgen voor met name de geestelijke gezondheidszorg en op termijn mogelijk ook voor andere vormen van jeugdzorg in de premiegefinancierde zorg.

Gelet op bovenstaande kiezen wij niet voor het samenvoegen van de financieringsstromen voor het aanbod van de jeugdzorg, maar voor het harmoniseren daarvan. Wij kiezen voor het model van de zogenaamde functionele bekostiging vergelijkbaar met de bekostiging, zoals dit in het kader van de modernisering AWBZ in ontwikkeling is. De thans bestaande financieringssystematiek op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt vervangen door de in het wetsvoorstel genoemde «pxq-systematiek». Momenteel is deze systematiek nog volop in ontwikkeling. Invoering wordt voorzien per 1 januari 2005. Gelet op de vraag van het lid Örgü zijn wij bereid over twee jaar een beperkte evaluatie uit te voeren op basis van de vraag of het harmoniseren van de financieringsstromen feitelijk is gerealiseerd. Na twee jaar is het dan echter nog te vroeg om te evalueren of de harmonisatie van de financieringsstromen voldoende is voor de beoogde eenduidige aansturing en financiering. Er moet namelijk eerst enige tijd met de geharmoniseerde systemen gewerkt zijn. Wij stellen dan ook voor om vervolgens bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg, die binnen vijf jaar na inwerkingtreding moet plaatsvinden, de vraag aan de orde te stellen of uit oogpunt van gewenste eenduidige aansturing en financiering de ingezette harmonisatie volstaat, of dat integratie van verschillende financieringsstromen in één financieringsbron noodzakelijk is.

Gezinscoach, casemanager en gezinsvoogd

In het wetgevingsoverleg van 19 mei jongstleden hebben verschillende leden nadere uitleg gevraagd over de taak en positie van de gezinscoach in de jeugdzorg mede in relatie tot de casemanager en de gezinsvoogd.

Gezinscoaching is van belang in situaties, waarin gezinnen (soms al gedurende langere periode) kampen met diverse problemen en in verband daarmee omringd worden door verschillende hulpverleners en zelf de situatie niet meer overzien. In deze situaties moet het gezin direct worden ondersteund, de benodigde hulpverlening op elkaar worden afgestemd en de uitvoering ervan gecoördineerd. Dit noemen wij gezinscoaching.

Het gaat vaak om gezinnen die in alle opzichten de greep op de inrichting van hun leven kwijt zijn. Deze gezinnen hebben behoefte aan hulp bij het weer greep krijgen op hun situatie. Daarvoor is niet alleen hulpverlening op de diverse probleemgebieden nodig (zoals bijvoorbeeld verslavingszorg en schuldsanering), maar ook het met alle beschikbare middelen motiveren en stimuleren om van hulp gebruik te maken (bijvoorbeeld het aanmelden bij een verslavingsinstelling). Ook dit hoort bij gezinscoaching. Als het gaat om deze gezinscoaching – gericht op het functioneren van het gezin – zien wij diverse aanbieders binnen en buiten de jeugdzorg die deze hulpverlening in hun pakket hebben. Thuiszorginstellingen, algemeen maatschappelijk werk en allerlei projecten waaronder die van het Leger des Heils bieden dergelijke hulp. Ook de jeugdzorg biedt dergelijke programma's aan.

Het hangt van de situatie en de keuze van het gezin af welke hulpverleningsinstantie het beste de gezinscoaching kan verzorgen. Dit kan dus een lokale instelling als het maatschappelijk werk zijn, maar ook de aanbieder van jeugdzorg als er sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblematiek. Voor een goede uitvoering van gezinscoaching is een vertrouwensrelatie tussen het gezin en de hulpverlener van essentieel belang. Bij de keuze van de instantie die de gezinscoaching gaat verzorgen, is dit een doorslaggevende factor. Als zich binnen het probleemgezin ook zware opgroei- en opvoedingsproblematiek voordoet, zal het gezin aangewezen zijn op jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wjz. Ook de aanbieder van jeugdzorg moet gezinscoaching kunnen bieden. Een aanspraak op jeugdzorg ingevolge de Wjz zal dan ook gezinscoaching moeten kunnen inhouden. Dit is binnen de omschrijvingen van de aanspraken in het Besluit zorgaanspraken jeugdzorg mogelijk. Overigens zijn wij van mening dat gezinscoaching voor een belangrijk deel door lokale voorzieningen aangeboden dient te worden. Dit wordt om die reden dan ook meegenomen in de studie naar de minimale functies die op lokaal niveau aanwezig dienen te zijn.

Gezinscoaching is op dit moment nog onvoldoende aanwezig binnen het beschikbare aanbod. Om te bereiken dat gezinscoaching geboden wordt als het wel noodzakelijk is, mag het bureau jeugdzorg onder de noemer van ambulante hulp gezinscoaching uitvoeren, waarvoor ook de gezinsvoogd in aanmerking komt. Deze activiteit moet worden afgebouwd als de aanbieders een voldoende aanbod hebben ontwikkeld.

Het bureau jeugdzorg heeft tot taak te bezien of een cliënt is aangewezen op zorg in brede zin. Daarbij kan het tot de conclusie komen dat een cliënt (gezin) is aangewezen op één of meer vormen van zorg waarvoor het bureau de indicatietaak heeft, en ook dat daarnaast of uitsluitend andere zorg nodig is. De Wjz vraagt van het bureau dat het in alle gevallen waarin verschillende vormen van zorg nodig zijn, aangeeft of coördinatie van de zorg nodig is en wie dat het beste kan doen (de artikelen 5a, tweede lid en 5c, tweede lid Wjz). De coördinatie kan het beste berusten bij die hulpverlener die het meest intensief contact heeft met het gezin. Die kan het beste overzien of de verschillende instanties doen wat afgesproken is en of wellicht nieuwe afspraken moeten worden gemaakt.

Het bureau jeugdzorg opereert vervolgens niet anders dan bij andere vormen van (geïndiceerde) zorg. Het bureau jeugdzorg heeft de taak de zorg te volgen en te evalueren. Dit wordt ook wel casemanagement genoemd. Vanuit de casemanagementtaak onderhoudt het bureau jeugdzorg contact met de hulpverlener die aangewezen is als gezinscoach. Ook de gezinsvoogd kan de casemanagementtaak uitvoeren.

Gezinscoaching is van belang, maar dient op een aantal terreinen nog verder ontwikkeld te worden. Er lopen in de provincie Limburg pilots – mede gefaciliteerd door VWS – om over een aantal uitwerkingsvragen rondom bijvoorbeeld de coördinatie van zorg en de rol van het bureau jeugdzorg kennis te verkrijgen en daar ervaring mee op te doen.

Aanspraak op jeugdzorg van niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen

Verschillende leden hebben gevraagd om een nadere toelichting op de voorgestelde regeling betreffende de aanspraken van niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen mede in het licht van het VN-verdrag voor de rechten van het kind en de Koppelingswet.

De Koppelingswet bepaalt dat niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan (artikel 10 Vreemdelingenwet 2000). Hiervan kan worden afgeweken bij een aanspraak op onderwijs, het verlenen van medisch noodzakelijke zorg, het voorkomen van inbreuken op de volksgezondheid of de rechtsbijstand aan de vreemdeling. Overeenkomstig deze bepaling is in artikel 3 van de Wet op de jeugdzorg opgenomen dat niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen geen aanspraak hebben op jeugdzorg. Tegelijkertijd is in het negende lid van dit artikel bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 wel aanspraken voor deze vreemdelingen kunnen worden gevestigd. Wij zijn van plan met deze algemene maatregel van bestuur ook voor niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen een aanspraak op jeugdzorg te creëren waarbij wel rekening wordt gehouden met de aard van het verblijf in Nederland.

Wij doen dit niet, omdat het VN-verdrag van de rechten van het kind en de uitzondering van medisch noodzakelijk zorg in artikel 10 Vreemdelingenwet 2000 ons daartoe dwingt, maar wij vinden het onverantwoord om deze jeugdigen met ernstige problemen jeugdzorg te onthouden. Een en ander laat onverlet dat een aanspraak op jeugdzorg geen titel voor rechtmatig verblijf oplevert.

Wat betreft de lezing van het verdrag blijven wij van mening dat het recht op jeugdzorg, zoals neergelegd in dit wetsvoorstel, niet is opgenomen in het VN-verdrag. Het non-discriminatiebeginsel van artikel 2 van het verdrag is derhalve niet van toepassing. Wat betreft de uitleg van het begrip medisch noodzakelijke zorg verwijzen wij naar de brief van de minister van VWS (Kamerstukken II 1999/2000, 19 637, nr. 518).

Afzonderlijke organisatorische eenheid

De leden Çörüz en Kalsbeek hebben gevraagd om een nadere toelichting op artikel 6a, waarin is bepaald dat de stichting die het bureau jeugdzorg in stand houdt voor het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling (hierna ook: AMK) en voor de uitvoering van de jeugdreclassering een afzonderlijke organisatorische eenheid in moet richten. Beide leden vragen zich af of dit niet betekent dat schotten worden opgetrokken die belemmerend werken voor de hulpverlening aan cliënten. Zij vrezen dat informatie-uitwisseling tussen de verschillende eenheden niet mogelijk is.

Om een aantal redenen is gekozen het AMK en de jeugdreclassering onder te brengen in twee afzonderlijke organisatorische eenheden binnen het bureau jeugdzorg. Daarvoor bestaan beleidsmatige argumenten. Tevens liggen daaraan eisen ten aanzien van bescherming van (bijzondere) persoonsgegevens ten grondslag.

Voor het goed functioneren van het AMK dienen neutraliteit en specificiteit te zijn gewaarborgd en moet het AMK duidelijk, herkenbaar en eenvoudig toegankelijk zijn. Dit bevordert het doen van meldingen van vermoedens van kindermishandeling bij het AMK, hetgeen noodzakelijk is in het belang van jeugdigen. Als afzonderlijke organisatorische eenheid kan het AMK zich naar buiten toe profileren. Om die reden is het AMK ook via een apart landelijke telefoonnummer bereikbaar.

Verder verwerkt het AMK persoonsgegevens, die vaak zijn verkregen zonder toestemming van degene die het betreft (artikel 48 Wjz). Dit zijn privacygevoelige persoonsgegevens. Deze mogen niet voor andere doelen worden gebruikt dan waarvoor ze zijn verzameld. Het AMK ontvangt ook gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie om hun werkzaamheden mogelijk te maken (artikel 48, vierde lid, Wjz). Het onderbrengen van het AMK in een afzonderlijke organisatorische eenheid bevordert dat deze gegevens alleen voor het doel worden gebruikt waarvoor zij zijn verzameld.

De jeugdreclassering is ondergebracht in een afzonderlijke organisatorische eenheid, omdat de jeugdreclassering primair onderdeel is van de jeugdstrafrechtsketen. Samenwerking met onder meer de politie, het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming wordt bevorderd als de jeugdreclassering eenvoudig rechtstreeks bereikbaar is. Daarbij speelt ook dat de jeugdreclassering een relatief jonge sector is, waardoor nog veel zaken ontwikkeld moeten worden. Zo zijn bijvoorbeeld op het terrein van methodiekontwikkeling in relatie tot de verschillende doelgroepen nog verbeteringen mogelijk. Deze ontwikkeling kan het beste plaatsvinden in een speciaal op die taak gerichte organisatorische eenheid binnen het bureau jeugdzorg.

Voorts worden ook binnen de jeugdreclassering gevoelige persoonsgegevens verwerkt, die niet «zo maar» voor iedere taak van het bureau jeugdzorg gebruikt mogen worden. Het gaat bijvoorbeeld om gegevens over het gepleegde delict. Het onderbrengen van de jeugdreclassering in een afzonderlijke organisatorische eenheid bevordert dat op een juiste wijze met de gegevens wordt omgegaan.

Het creëren van afzonderlijke organisatorische eenheden binnen het bureau jeugdzorg betekent niet dat er schotten ontstaan die belemmeren dat de jeugdige op adequate wijze wordt geholpen. Artikel 47, derde lid, Wjz maakt het mogelijk gegevens binnen het bureau jeugdzorg uit te wisselen en te verstrekken aan «degene die beroepshalve bij de jeugdzorg betrokken is». Deze gegevens mogen worden uitgewisseld zonder toestemming van de cliënt, mits de gegevens noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak. Indien bijvoorbeeld voor het nemen van het indicatiebesluit gegevens noodzakelijk zijn die door het AMK zijn verzameld, worden die gegevens die daar voor nodig zijn, verstrekt, maar ook niet meer dan die gegevens. Op vergelijkbare wijze kunnen gegevens aan een zorgaanbieder worden verstrekt. De afzonderlijke organisatorische eenheid belemmert niet dat functionarissen verschillende functies binnen het bureau jeugdzorg vervullen. Een medewerker AMK of jeugdreclassering kan ook betrokken zijn bij de indicatiestelling of als casemanager of gezinsvoogd optreden.

Aanvang van zorg voor jeugdigen rond de meerderjarigheidsleeftijd

Tijdens het overleg vroeg het lid Tonkens aandacht voor de positie van de jongeren vanaf een jaar of zestien. De bureaus jeugdzorg zouden weigeren indicatie te stellen voor jongeren uit deze leeftijdscategorie, omdat de noodzakelijke zorg toch niet tijdig gerealiseerd zou kunnen worden. Zoals ik tijdens het overleg al opmerkte, achten wij een dergelijke opstelling van de bureaus jeugdzorg onjuist. Ongeacht de leeftijd van de cliënt moet vastgesteld worden of hij is aangewezen op zorg waarop aanspraak bestaat. De situatie verandert met de wet overigens in die zin dat een cliënt altijd een aanvraag tot het geven van een indicatiebesluit kan doen. Hierop moet het bureau jeugdzorg binnen de termijn die daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht is gesteld, besluiten. Tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit of tegen een afwijzend besluit staat bezwaar en beroep open.

Iets anders is dat een jeugdige vrij kort voor het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd voor het eerst in aanmerking kan willen komen voor jeugdzorg. Zoals ik al meldde, achten wij de kans daarop zeer gering, maar hij mag niet worden uitgesloten. Het wetsvoorstel eist thans dat de zorg moet zijn aangevangen vóór de achttiende verjaardag van de jeugdige. Het lid Tonkens vraagt het moment van aanvang van het indicatieproces bepalend te laten zijn. Wij kiezen ervoor een formeel moment in de procedure bepalend te laten zijn, zodat over het moment geen discussie ontstaat. Bij nota van wijziging zullen wij erin voorzien dat het moment van de aanvraag van het indicatiebesluit het tijdstip zal zijn waarop de jeugdige nog geen achttien is.

Decentralisatie Hoenderloo en Harreveld naar drie provincies

Door de leden Kalsbeek en Örgü is gevraagd naar de reden van decentralisatie van de thans als landelijke voorziening door het Rijk gesubsidieerde jeugdhulpverleningsvoorzieningen Hoenderloo en Harreveld naar drie provincies. De overheden hebben bij het formuleren van opties voor de decentralisatie van Hoenderloo en Harreveld gekozen voor een model, waarin de planning en financiering door een beperkt aantal provincies (en dus niet alle provincies) wordt uitgevoerd. Voor de goede orde, deze drie provincies financieren daarmee wel plekken, waar jeugdigen uit het gehele land gebruik van kunnen maken. Bij de keuze voor de drie provincies, Gelderland, Zuid-Holland en het Regionaal Orgaan Amsterdam, is rekening gehouden met de herkomst van de cliënten (uit deze provincies komen de meeste cliënten) en de voorkeur van de instellingen zelf.

De meerwaarde van drie provincies boven één ligt in de afspraak dat de drie provincies elk voor een gebiedsdeel de afstemming van vraag en aanbod zullen gaan coördineren. Dit vraagt wel om een actieve betrokkenheid van alle provincies. Hierdoor kan ook beter worden rekening worden gehouden met de specifieke behoeften en ontwikkelingen in de regio's.

Alle provincies worden op deze wijze gestimuleerd kennis te nemen van het specifieke aanbod en kunnen in hun beleidsontwikkeling inspelen op de situatie, waarin zij nagaan hoeveel capaciteit zij van Hoenderloo en Harreveld nodig hebben.

Met het IPO is afgesproken dat voor de voorzieningen werkbare constructies voor de planning en financiering worden gemaakt.

Reactie op de brief van de Nationale Ombudsman

De Nationale Ombudsman heeft in zijn brief van 13 mei 2003 aangegeven dat het niet van toepassing zijn van hoofdstuk 9 van de Awb een weinig gelukkig voorstel is. Het lid Kalsbeek heeft hierop een schriftelijke reactie gevraagd. De Nationale Ombudsman geeft er de voorkeur aan de klachtregeling van de Wet op de jeugdzorg uitsluitend van toepassing te doen zijn op zorgaanbieders. Hoofdstuk 9 van de Awb zou dan van toepassing zijn op de stichtingen, en van overeenkomstige toepassing moeten worden verklaard op gedragingen van de stichting, voor zover deze niet als bestuursorgaan optreedt.

De keuze die in het wetsvoorstel is gemaakt, berust op het volgende. Hoofdstuk 9 van de Awb is beperkt tot klachten over gedragingen van bestuursorganen. Zorgaanbieders zijn (behalve voor zover het gaat om aanbieders van pleegzorg bij het vaststellen van de pleegvergoeding) geen bestuursorganen. Een aparte regeling vinden wij, in tegenstelling tot de Nationale Ombudsman, niet wenselijk. De stichting is alleen bestuursorgaan voor zover zij besluiten neemt in de zin van de Awb. De klachtenregeling in de Wet op de jeugdzorg zou dus slechts in zoverre op de stichting van toepassing moeten zijn. Voor klachten over gedragingen van de stichting en een aanbieder van pleegzorg zouden dan twee wetten gelden, zonder dat onmiddellijk duidelijk is welke wet in een bepaalde situatie van toepassing is.

Er zijn relevante verschillen tussen hoofdstuk 9 van de Awb en hoofdstuk XI van de Wet op de jeugdzorg. Inmiddels heeft een evaluatie van de klachtenregeling van de Wet op de jeugdhulpverlening plaatsgevonden. De resultaten daarvan hebben geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel die de tijdelijke duur van het niet van toepassing zijn van de Awb niet meer in de rede doen liggen. Het gaat om:

– De klachtencommissie in de jeugdzorg zal qua personele samenstelling geheel onafhankelijk zijn, anders dan artikel 9:7, tweede lid, Awb aangeeft;

– Omtrent het klachtenjaarverslag zijn specifieker voorschriften gegeven dan die van artikel 9:12a, Awb;

– «Bagatelzaken» moeten ook worden behandeld, anders dan in artikel 9:8, tweede lid, Awb is voorgeschreven.

Een uniforme klachtenregeling voor alle in de jeugdzorg werkzame instanties is een dragend argument om op de bij de derde nota van wijziging ingeslagen weg verder te gaan. De stichting zal immers niet altijd als bestuursorgaan optreden, en als er dan van klachtwaardige gedragingen sprake zou zijn, zou, zo merkt de Nationale ombudsman toch ook op, de Awb daartoe toch weer van overeenkomstige toepassing moeten worden verklaard.

Er zijn geen bezwaren om, zoals de Nationale ombudsman suggereert, zeker te stellen, dat ingeval het bestuursorgaan – dus de stichting – zijn reactie op de bevindingen van de klachtencommissie geeft, daarbij tevens handelt overeenkomstig artikel 9:12, tweede lid, Awb, er dus op wijst dat een klacht bij de Nationale ombudsman nog kan worden ingediend.

Uiteraard moet het niet zo zijn, dat de bepaling van artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman geen toepassing kan vinden. Echter, ook indien hoofdstuk 9 van de Awb niet van toepassing is, kan degene die de Nationale ombudsman verzoekt een onderzoek in te stellen, wel degelijk op grond van die bepaling door de Nationale ombudsman worden verplicht om, voor zover dit nog niet gebeurd zou zijn, de stichting eerst in kennis te stellen van zijn bezwaar tegen de gedraging en in de gelegenheid te stellen haar zienswijze daarop te geven. De Nationale ombudsman behoeft hiertoe slechts toepassing te geven aan zijn «eigen» wet; hij kan dus, naar het ons voorkomt, de functie van vangnet op het terrein van klachten tegen gedragingen blijven vervullen.

Reactie op de ingediende amendementen

Amendement 28 168, nummer 11 ingediend door het lid Tonkens

Voor reactie op dit amendement inzake jeugdzorg aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen verwijzen wij naar de toelichting hiervoor. Wij ontraden om de daar genoemde redenen dit amendement.

Amendementen 28 168 nummer 12 en nummer 15 ingediend door respectievelijk het lid Tonkens en het lid Kant

Deze amendementen beogen te garanderen dat een cliënt die een aanspraak heeft op jeugdzorg ingevolge de Wet op de jeugdzorg deze aanspraak ook binnen een acceptabele termijn tot gelding kan brengen. Amendement nummer 12 stelt in verband hiermee voor in de wet vast te leggen dat cliënten hun aanspraak binnen redelijke termijn tot gelding kunnen brengen. Wat voor diverse aanspraken de redelijke termijn is, zal volgens het amendement bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld.

Amendement nummer 15 stelt voor in de wet te bepalen dat de cliënten hun aanspraak tot gelding moeten kunnen brengen binnen een in het indicatiebesluit op te nemen termijn.

Hoewel wij de strekking van dit amendement kunnen begrijpen bestaan tegen beide amendementen onzerzijds bezwaren. In het voorstel van Wet op de jeugdzorg ontstaat de aanspraak onmiddellijk bij het vaststellen van het indicatiebesluit. Hoewel de amendementen beogen te waarborgen dat de cliënt niet te lang na de vaststelling van het indicatiebesluit behoeft te wachten voor hij de daarin voorziene zorg ook daadwerkelijk krijgt, bewerkstelligen zij het tegendeel. Met beide amendementen wordt het moment van tot gelding brengen van de aanspraken in feite op termijn gesteld. De kans is groot dat het stellen van een termijn er automatisch toe leidt dat die termijn in alle gevallen volledig zal worden gebruikt ook als dit niet nodig is.

Wij ontraden dan ook beide amendementen.

Tot slot, ook bij de discussie die over ditzelfde punt is gevoerd met betrekking tot de Ziekenfondswet en de AWBZ is een dergelijke clausule niet opgenomen. In dat verband wijs ik op de brief die op 24 maart 2003 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden over aanpak tijdige zorgverlening. De oplossing is ook daar ook niet gezocht in een wetswijziging.

Amendement 28 168, nummer 13 ingediend door het lid Kant

In dit amendement wordt voorgesteld de regeling van de bijdragen in de kosten van jeugdzorg te schrappen. Het gaat zowel om de ouderbijdrage als om de eigen bijdrage van de jeugdige.

Wij zien momenteel geen aanleiding om de huidige regeling ten aanzien van de ouderbijdrage te wijzigen. Wij achten het redelijk dat ouders die onderhoudsplichtig zijn, bijdragen in de kosten van de verzorging wanneer deze voor rekening van de overheid komen.

Wat betreft de eigen bijdrage van de jeugdige vinden wij het juist dat jeugdigen die volledige huisvesting en verzorging krijgen daaraan meebetalen als zij een substantieel eigen inkomen hebben. Wij vinden wel van belang dat jongeren in de jeugdzorg zo veel als mogelijk op een zelfde manier aan het maatschappelijk leven kunnen deelnemen als de bij hun ouders wonende jongeren. De meeste jongeren hebben een (bij)baantje om in de kosten van extra's te kunnen voorzien. De eigen bijdrageregeling moet hen daarin niet belemmeren. Deelname aan het arbeidsproces heeft bovendien een pedagogische functie. Op dit punt wordt de huidige regeling aangepast.

Wij ontraden dan ook het amendement.

Amendementen 28 168, nummer 14 en nummer 17 ingediend door respectievelijk het lid Tonkens en het lid Kalsbeek

Amendement nummer 14 strekt er toe dat aan het bureau jeugdzorg wordt voorgeschreven voor iedere cliënt een mentor aan te wijzen die belast is met de uitvoering van de diverse taken die het bureau ten aanzien van die cliënt uitvoert.

Amendement nummer 17 stelt als wijziging voor dat het bureau jeugdzorg er op moet toezien dat de indicatiestelling zo veel mogelijk door dezelfde persoon of personen wordt uitgevoerd en wel gedurende een langere periode.

Tegen beide amendementen bestaan onzerzijds bezwaren. Wij delen het uitgangspunt dat aan beide amendementen ten grondslag ligt, namelijk dat een cliënt met zo weinig mogelijk hulpverleners te maken moet krijgen, ook in het licht van het opbouwen van een vertrouwensrelatie. De wet regelt de taken van het bureau, maar laat open wie een taak uitvoert. De wet laat daardoor de ruimte dat één persoon verschillende taken kan uitvoeren. Een belangrijke beperking daarbij in de praktijk is de deskundigheid die voor een functie nodig is. De diverse taken van het bureau vereisen verschillende deskundigheden die niet allemaal in één persoon verenigd kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de vertrouwensarts, de gezinsvoogd en de gedragswetenschapper die specifiek diagnostisch onderzoek uitvoert.

De wettelijke eis dat sprake moet zijn van een verantwoorde uitvoering van de taken brengt mee dat het bureau jeugdzorg ervoor moet zorgen dat de cliënt met zo weinig mogelijk personen te maken heeft. Bovendien zijn wij met het oog op de noodzakelijke continuïteit voor de cliënt voornemens in de algemene maatregel van bestuur, die de werkwijze en kwaliteit van de bureaus jeugdzorg regelt, voor te schrijven dat elke cliënt één vaste contactpersoon krijgt. Deze kan de cliënt ook als hij te maken heeft met verschillende medewerkers zodanig begeleiden dat de cliënt het waarom daarvan begrijpt en weet wat de taak van de diverse medewerkers is. De contactpersoon kan ook door interne communicatie bevorderen dat de cliënt niet onnodig steeds hetzelfde verhaal hoeft vertellen.

Het is niet de bedoeling dat de contactpersoon weer een nieuwe functionaris is waarmee de cliënt te maken heeft. Een combinatie van functies is gewenst.

Gezien het vorenstaande ontraden wij de amendementen.

Amendement 28 168, nummer 16 ingediend door het lid Van der Vlies

Het amendement strekt er toe in de tekst van artikel 5 vast te leggen dat uitgangspunt bij de indicatietaak van het bureau jeugdzorg niet alleen het belang van een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige dient, maar ook aansluit bij de behoefte van de cliënt.

De verwijzing naar de behoefte van de cliënt is vervallen toen bij de derde nota van wijziging het criterium «belang van een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige« is geïntroduceerd. De achtergrond is dat dit criterium de behoefte van de cliënt omvat. Wij hebben er geen moeite mee dat dit expliciet in de tekst tot uitdrukking wordt gebracht.

Amendement 28 168, nummer 18 ingediend door het lid Kalsbeek

In dit amendement wordt voorgesteld de eis van de afzonderlijke organisatorische eenheid voor de taken van het AMK en de jeugdreclassering te laten vervallen. Wij wijzen voor de noodzaak van een afzonderlijke organisatorische eenheid naar de toelichting hiervoor.

Wij ontraden dit amendement.

Amendement 28 168, nummer 19 ingediend door het lid Kant

Het amendement creëert een ongeclausuleerde acceptatieplicht voor zorgaanbieders vanuit de gedachte dat gebrek aan geld bij de zorgaanbieder de aanspraak van de cliënt illusoir zou maken.

Het amendement lijkt er van uit te gaan dat de cliënt een aanspraak heeft jegens de zorgaanbieder. Dit is niet juist. De aanspraak bestaat jegens de provincie en wordt tot gelding gebracht bij een door de provincie gesubsidieerde zorgaanbieder. De zorgaanbieder krijgt subsidie voor het leveren van bij de subsidiëring bepaalde producten in een bij die subsidiëring bepaalde omvang. De wet bepaalt dat een cliënt die aanspraak heeft op die gesubsidieerde zorg niet door de zorgaanbieder mag worden geweigerd. Subsidieert de provincie te weinig zorg om alle aanspraken te kunnen honoreren dan kan dit niet leiden tot de verplichting van een zorgaanbieder om ongesubsidieerd zorg te verlenen. Dit moet leiden tot extra subsidie van de provincie aan een zorgaanbieder die nodig is om de aanspraak te realiseren. Wordt extra subsidie verleend, dan is daarmee automatisch de acceptatieplicht van de zorgaanbieder uitgebreid.

Wij ontraden dan ook dit amendement.

Amendement 28 168, nummer 20 ingediend door het lid Örgü

Het amendement beoogt te benadrukken dat een genoegzaam aanbod aan voorliggende voorzieningen op lokaal niveau van groot belang is voor het voorkomen van jeugdzorg waarop aanspraak bestaat. Wij onderschrijven dit belang.

De wijze waarop het amendement is geformuleerd stuit echter op juridische bezwaren. Het is moeilijk voorstelbaar dat een particuliere stichting bepaalde taken opdraagt aan de gemeente.

Het amendement wordt dan ook in verband hiermee ontraden.

Amendement 28 168, nummer 21 ingediend door het lid Kant

Het amendement versterkt de taak van het bureau jeugdzorg om de cliënt bij te staan bij het tot gelding brengen van zijn aanspraak door een actieve opstelling te eisen. Wij vinden dit een goede toevoeging. Wij willen het amendement overnemen als het door de Kamer wordt aanvaard.

Amendement 28 168, nummer 22 ingediend door het lid Kant

Dit amendement beoogt de mogelijkheid te creëren dat cliënten een klacht kunnen indienen bij de provinciale klachtencommissie. Deze mogelijkheid is bij de derde nota van wijziging vervallen.

Wij ontraden dit amendement om de volgende redenen. Bij de derde nota van wijziging is de mogelijkheid van het indienen van klachten bij de provinciale klachtencommissie vervallen. Daarentegen is bepaald dat de klachtencommissie bij de stichting en de klachtencommissie bij de zorgaanbieder geheel onafhankelijk is. Verder moet volgens de nieuwe bepalingen omtrent het klachtenjaarverslag (artikel 63 zeven tot en met het negende lid, Wjz) de strekking worden vermeld van de oordelen en aanbevelingen van de klachtencommissie en van de aard van de maatregelen die de stichting dan wel de zorgaanbieder vervolgens heeft genomen. Dit verhoogt naar verwachting de effectiviteit van de behandeling van klachten en leidt er ook toe dat de oordelen en aanbevelingen ook daadwerkelijk worden opgevolgd en dat deze, anders dan in de praktijk nu soms het geval, als verplichtend zullen worden ervaren. Het bestaansrecht van de provinciale klachtencommissie lag vooral in de omstandigheid dat de «eerste» instantie niet geheel onafhankelijk is (alleen de voorzitter is een externe). Nu beide redenen vervallen, is er aan de provinciale klachtencommissie geen reële behoefte meer. Hiermee wordt ook aan de aard van het klachtrecht – een «recht op antwoord» – recht gedaan. Een tweede instantie doet nogal denken aan een gerechtelijke procedure, iets wat de klachtenregeling uitdrukkelijk niet is. Het laten vervallen van de provinciale klachtencommissie draagt dus ook nog bij aan het verminderen van juridisering.

Motie 28 168, nummer 23 motie ingediend door het lid Örgü

De ingediende motie bewerkstelligt dat de Tweede Kamer inzage krijgt in de inhoud en stand van zaken met betrekking tot een aantal essentiële algemene maatregelen van bestuur, zoals de algemene maatregel van bestuur inzake de aanspraken jeugdzorg, de uitkeringen en het indicatiebesluit.

De Wet op de jeugdzorg regelt dat alle algemene maatregelen van bestuur een voorhangprocedure krijgen. Aangezien wij de Wet op de jeugdzorg op 1 januari 2004 in willen laten gaan, streven wij er naar de voorhangprocedure van in ieder geval de essentiële algemene maatregelen van bestuur voor het zomerreces van de Tweede Kamer te laten beginnen. Het betreft in ieder geval het Besluit Uitkeringen jeugdzorg, het Besluit Zorgaanspraken jeugdzorg, het Besluit Indicatie jeugdzorg en het Besluit Kwaliteit en werkwijze bureau jeugdzorg.

Ik vertrouw erop u, mede namens de minister van Justitie, voldoende geïnformeerd te hebben over ons standpunt inzake de ingediende amendementen en met de antwoorden op de gestelde vragen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Naar boven