Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28168 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28168 nr. 10 |
Ontvangen 16 april 2003
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen h tot en met w, tot i tot en met x, wordt een nieuw onderdeel h ingevoegd, luidende:
h. aanbieder van zorg: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon, die andere zorg verleent dan die, waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
2. In het tot o verletterde onderdeel n wordt «artikel 28, derde lid» vervangen door: artikel 28, eerste lid;
3. Het tot w verletterde onderdeel v komt te luiden:
w. vertrouwenspersoon: een persoon werkzaam bij een rechtspersoon als bedoeld in artikel 37, vierde lid, die, onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de stichting of de zorgaanbieder, cliënten van het door de stichting in stand gehouden het bureau jeugdzorg of van de zorgaanbieder op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de geboden jeugdzorg;.
In artikel 2 wordt «provinciaal bestuur» vervangen door: provinciebestuur.
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede «Het provinciale bestuur» vervangen door: «Gedeputeerde staten» en wordt de zinsnede «draagt zorg» vervangen door: dragen ervoor zorg.
2. In het zevende lid wordt de zinsnede «Het provinciaal bestuur» vervangen door: «Gedeputeerde staten» en wordt «subsidieert, voldoet» vervangen door: subsidie verstrekken, voldoen.
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «Het provinciale bestuur draagt er zorg voor» vervangen door: Gedeputeerde staten dragen er zorg voor.
2. In de tweede volzin van het tweede lid wordt de zinsnede «het provinciale bestuur toestemming heeft verleend» vervangen door: gedeputeerde staten toestemming hebben verleend.
3. De derde volzin van het tweede lid komt te luiden: Gedeputeerde staten verlenen geen toestemming dan na overleg met het betrokken college van burgemeester en wethouders.
4. In het vijfde lid wordt de zinsnede «Het provinciale bestuur kan» vervangen door: Gedeputeerde staten kunnen.
Artikel 5 komt te luiden:
1. De stichting heeft tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
2. Tot de taak, bedoeld in het eerste lid, behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op:
a. jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat,
b. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat,
c. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van zorg voor verstandelijk gehandicapte jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aanspraak bestaat, en
d. jeugdzorg waarop ingevolge artikel 11a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aanspraak bestaat.
3. De stichting oefent de taak, bedoeld in het eerste lid, uit op verzoek van een cliënt of uit eigen beweging.
4. Uitgangspunt bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in het eerste lid, is dat zorg het belang van een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige dient. Deze zorg is in verband hiermee niet ingrijpender dan noodzakelijk en wordt geboden zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode.
5. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen op grond van die wet tegen beschikkingen, gegeven op grond van artikel 5, tweede lid, of artikel 5a, vierde lid, bevoegd de kinderrechter binnen het rechtsgebied waarvan de stichting haar zetel heeft.
Na artikel 5 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:
1. Indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, geeft zij daarbij in ieder geval:
a. een beschrijving van de problemen of dreigende problemen van de cliënt, de ernst en de mogelijke oorzaken daarvan;
b. een beschrijving van de in verband daarmee benodigde zorg en het met die zorg beoogde doel;
c. de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen;
d. de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht;
e. een advies wie de zorg kan of kunnen verlenen.
2. In het besluit geeft de stichting aan of coördinatie van de zorg noodzakelijk is en zo ja, wie deze coördinatie het beste kan uitvoeren.
3. Door het verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, of indien een aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder d, tot gelding is gebracht, vervalt de aanspraak.
4. De aanspraak vervalt voorts indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt niet langer is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud van het besluit, bedoeld in het eerste lid, en kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van totstandkoming daarvan, alsmede omtrent het vierde lid.
1. Aan een besluit waarbij wordt vastgesteld of een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, ligt een aanvraag van een cliënt ten grondslag.
2. Indien de zorg betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de cliënt waarop de aanvraag betrekking heeft.
3. De instemming van de minderjarige op wie de aanvraag betrekking heeft, is niet vereist, indien deze jonger is dan twaalf jaren of ouder dan twaalf jaren en niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een minderjarige die de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, behoeft de aanvraag de instemming van diens wettelijke vertegenwoordiger. Indien de wettelijk vertegenwoordiger weigert in te stemmen met de aanvraag, kan de stichting in afwijking van de eerste volzin, een besluit nemen indien de zorg voor de minderjarige noodzakelijk is en de minderjarige de zorg weloverwogen blijft wensen.
5. In afwijking van het tweede lid kan de stichting op een aanvraag van de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige, die ouder is dan twaalf jaren, maar nog niet de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, en die weigert in te stemmen met de aanvraag, een besluit nemen, indien de zorg voor de minderjarige noodzakelijk is.
6. In afwijking van het eerste lid kan de stichting een besluit nemen zonder een aanvraag daartoe, indien:
a. verlening van zorg noodzakelijk is ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met d;
b. het besluit strekt tot een uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op verzoek van het openbaar ministerie of de raad voor de kinderbescherming.
1. Indien de stichting van oordeel is dat zorg, niet zijnde zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, noodzakelijk is om een voor een jeugdige bedreigende situatie te voorkomen, legt de stichting ten behoeve van de cliënt schriftelijk vast welke zorg zij noodzakelijk acht. Zij geeft daarbij in ieder geval:
a. een beschrijving van de problemen of dreigende problemen van de cliënt en de mogelijke oorzaken daarvan;
b. de mate waarin deze een bedreigende situatie voor de jeugdige kunnen veroorzaken;
c. een beschrijving van de in verband daarmee benodigde zorg;
d. een advies wie de benodigde zorg kan verlenen.
2. Bij de vastlegging geeft de stichting aan of coördinatie van de zorg noodzakelijk is en zo ja, wie deze coördinatie het beste kan uitvoeren.
1. De stichting beziet bij de uitoefening van haar taken voortdurend of een maatregel met betrekking tot het gezag overwogen dient te worden.
2. Zodra de stichting tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden, stelt zij de raad voor de kinderbescherming hiervan in kennis.
Artikel 6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. het, met uitsluiting van andere rechtspersonen, uitoefenen van de voogdij en de voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of de voorlopige voogdij op grond van andere wetten;
2. In onderdeel g wordt «het besluit, bedoeld in artikel 5, vierde lid» vervangen door: het besluit, bedoeld in artikel 5a, eerste lid.
3. Onderdeel f komt te luiden:
f. het bijstaan van een cliënt bij en het zo nodig motiveren van een cliënt tot het tot gelding brengen van zijn aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid;
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i in een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. het in gevallen als bedoeld in artikel 5c, eerste lid, bijstaan van een cliënt bij het verkrijgen van zorg, zo nodig motiveren van een cliënt tot het gebruik maken van zorg, en volgen van deze zorg.
Na artikel 6 wordt een artikel 6a ingevoegd, luidende:
De stichting richt voor uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c en d, en van de taak bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, elk een afzonderlijke organisatorische eenheid in.
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt, onder verlettering van de onderdelen e en f tot d en e, onderdeel d.
2. Het derde lid vervalt.
Artikel 9, zevende lid, komt te luiden:
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de deskundigheden waarover de stichting moet beschikken en kunnen regels worden gesteld over de deskundigheid waarover bij de stichting werkzame personen moeten beschikken om een verantwoorde uitvoering van de taken te kunnen realiseren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens regels gesteld omtrent de samenwerking van de stichting met de raad voor de kinderbescherming en de werkwijze van de stichting bij de uitoefening van de in de artikelen 5, eerste lid, en 6, eerste lid, genoemde taken. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bovendien regels gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die de kindermishandeling of een vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de andere onderwerpen, genoemd in het vierde lid, en omtrent het eerste lid. Deze regels kunnen voor de verschillende taken verschillend zijn.
In artikel 10, derde lid, wordt de zinsnede «het bestuur van de betrokken provincie» vervangen door: gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Het tweede lid, alsmede de aanduiding «1» voor het eerste lid van artikel 11 vervallen.
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en het tweede lid komen te luiden:
1. Indien gedeputeerde staten van oordeel zijn dat de artikelen 9 tot en met 11 en hoofdstuk XI niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, kunnen zij de stichting een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In de aanwijzing geven gedeputeerde staten met redenen omkleed aan, op welke punten de artikelen 9 tot en met 11 en hoofdstuk XI niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
2. In het vierde lid wordt de zinsnede «Het provinciale bestuur doet» vervangen door: Gedeputeerde staten doen.
3. In het vijfde lid wordt de zinsnede «het bestuur van de betrokken provincie» vervangen door: «gedeputeerde staten van de betrokken provincie» en wordt de zinsnede «het provinciale bestuur kan» vervangen door: gedeputeerde staten kunnen.
4. In het zevende lid wordt de zinsnede «Het provinciale bestuur is» vervangen door: Gedeputeerde staten zijn.
In artikel 13 wordt de zinsnede «het bestuur van een provincie» vervangen door: «gedeputeerde staten» en wordt de zinsnede «indien het bestuur nalatig is» vervangen door: indien gedeputeerde staten nalatig zijn.
Artikel 15 vervalt.
Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien het een zorgaanbieder bekend is geworden dat een persoon die bij hem werkzaam is zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan kindermishandeling, doet die zorgaanbieder hiervan onverwijld melding aan de stichting in verband met de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e.
2. Indien een persoon die werkzaam is bij een zorgaanbieder bekend is geworden dat een bij die zorgaanbieder werkzame andere persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan kindermishandeling, stelt hij die zorgaanbieder daarvan onverwijld in kennis.
Artikel 19, tweede en derde lid komen te luiden:
2. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent op het basisbedrag te verlenen toeslagen of op het basisbedrag toe te passen kortingen.
3. De regels, bedoeld in het tweede lid, hebben betrekking op:
a. het basisbedrag en het bedrag van de toeslagen en kortingen en de omstandigheden waaronder deze worden verleend of toegepast;
b. de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast.
In artikel 20, tweede lid wordt « het besluit, bedoeld in artikel 5, vierde lid» vervangen door: het besluit, bedoeld in artikel 5a, eerste lid.
In artikel 23, derde lid, wordt de zinsnede «het bestuur van de betrokken provincie» vervangen door: gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
In artikel 25 worden «de artikelen 15 tot en met 24» vervangen door: de artikelen 16 tot en met 24 en hoofdstuk XI.
In artikel 26, tweede lid, onder b, wordt de zinsnede «de gemeentebesturen» vervangen door: de colleges van burgemeester en wethouders.
Artikel 28, eerste lid, vervalt, onder vernummering van het tweede tot en met het achtste lid, tot eerste tot en met het zevende lid, waarbij het nieuwe eerste lid komt te luiden:
1. Gedeputeerde staten stellen jaarlijks vóór 1 december het uitvoeringsprogramma jeugdzorg vast. Gedeputeerde staten zenden het ontwerp van het uitvoeringsprogramma jaarlijks vóór 1 oktober aan Onze Ministers.
In artikel 29 wordt de zinsnede «de provincies» vervangen door: de provinciebesturen.
Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede en vierde lid, wordt telkens de zinsnede «de provincies» vervangen door: de provinciebesturen.
2. In het vijfde lid wordt de zinsnede «de provinciale besturen» vervangen door: de provinciebesturen.
In artikel 31, eerste lid, wordt de zinsnede «de provinciale besturen en een vertegenwoordiging van gemeenten» vervangen door: de colleges van gedeputeerde staten en een vertegenwoordiging van de colleges van burgemeester en wethouders.
Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onder a, wordt de zinsnede «de provincie» vervangen door: gedeputeerde staten.
2. In het tweede lid, onder b, wordt de zinsnede «die de provincie volgens het op dat jaar betrekking hebbende deel van het uitvoeringsprogramma daaraan heeft gegeven» vervangen door: die gedeputeerde staten volgens het op dat jaar betrekking hebbende deel van het uitvoeringsprogramma daaraan hebben gegeven.
3. In het tweede lid, onder c, wordt de zinsnede «die de provincie volgens het op dat jaar betrekking hebbende onderdeel van het uitvoeringsprogramma daaraan heeft gegeven» vervangen door: die gedeputeerde staten volgens het op dat jaar betrekking hebbende deel van het uitvoeringsprogramma daaraan hebben gegeven.
4. In het vijfde lid wordt de zinsnede «de provinciale besturen» vervangen door: de provinciebesturen.
Artikel 33, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder a wordt de zinsnede «met inbegrip van de vertrouwenspersoon werkzaam bij de stichting» vervangen door: , ten behoeve van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van de stichting.
2. Onder b wordt de zinsnede «met inbegrip van de vertrouwenspersoon werkzaam bij de zorgaanbieder» vervangen door: , ten behoeve van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van de zorgaanbieders. De zinsnede «ten behoeve van de provinciale klachtencommissie, bedoeld in artikel 64,» vervalt.
Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt aan het slot ingevoegd: , dan wel ten behoeve van het stimuleren van nieuw beleid.
2. In het vijfde lid wordt de zinsnede «provinciaal bestuur of provincie» vervangen door: gedeputeerde staten en wordt «de hoofdstukken VIII tot en met XI» vervangen door: de hoofdstukken VII, VIII, IX en XI.
Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en het tweede lid komen te luiden:
1. Gedeputeerde staten verstrekken aan de stichting subsidie ten behoeve van de ingevolge deze wet uit te voeren taken en kan aan de stichting subsidie verstrekken ten behoeve van experimenten.
2. Gedeputeerde staten verstrekken aan zorgaanbieders, subsidie ten behoeve van de uitvoering van die jeugdzorg en het verwerken van gegevens als bedoeld in de artikelen 39 en 40. Gedeputeerde staten kunnen aan een zorgaanbieder subsidie verstrekken ten behoeve van experimenten.
2. In het derde lid wordt de zinsnede «Het provinciale bestuur kan» vervangen door: Gedeputeerde staten kunnen.
3. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid, wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:
4. Gedeputeerde staten verstrekken aan een door hen aangewezen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid subsidie ten behoeve van de werkzaamheden van de vertrouwenspersoon, die de rechtspersoon ten behoeve van hun cliënten aan een stichting en aan zorgaanbieders beschikbaar stelt.
4. Het zesde lid komt te luiden:
6. Onze Ministers kunnen regels stellen omtrent de in de verordening, bedoeld in het vijfde lid, te stellen regels over:
a. het bedrag van de subsidie, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de verlening en vaststelling van subsidies;
c. de inrichting van de begroting en het financiële verslag;
d. het toezicht op de rechtmatige en doelmatige besteding van subsidies.
In artikel 38, tweede lid, wordt de zinsnede «De provinciale besturen» vervangen door «Gedeputeerde staten».
In Artikel 39, tweede volzin, wordt «kunnen regels stellen» vervangen door: kunnen nadere regels stellen.
Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «het bestuur van de betrokken provincie» vervangen door: gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
2. In het tweede lid en vierde lid wordt telkens de zinsnede «het bestuur van de betrokken provincies» vervangen door: gedeputeerde staten van de betrokken provincies.
3. In het derde lid wordt «Het provinciale bestuur verstrekt» vervangen door: Gedeputeerde staten verstrekken.
4. In het zesde lid wordt «Bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur..
5. Toegevoegd wordt een zevende lid, luidende:
7. Voor zover de gegevens, bedoeld in artikel 38, persoonsgegevens zijn, worden de regels, bedoeld in het zesde lid, gesteld bij algemene maatregel van bestuur.
Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma een onderdeel d en een onderdeel e toegevoegd, luidende:
d. het toezicht op de naleving van artikel 7 van de Wet centraal orgaan asielzoekers, voor zover het betreft minderjarigen die onder voogdij staan van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
e. het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk XI.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. De ambtenaren van de inspectie nemen bij de vervulling van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder a, de aanwijzingen van Onze Ministers en bij de vervulling van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder b, en e, de aanwijzingen van gedeputeerde staten van de betrokken provincie in acht. Bij de vervulling van de taak bedoeld in het eerste lid, onder c, nemen zij de aanwijzingen van Onze Minister van Justitie in acht en bij de vervulling van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder d, die van Onze Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie.
3. Aan het vijfde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onderzoeken in verband met de taak, bedoeld in het eerste lid, onder d, worden uit eigen beweging verricht of op verzoek van Onze Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie.
4. Het zesde lid komt te luiden:
6. De inspectie verricht onderzoeken als bedoeld in het eerste lid onder b en e uit eigen beweging of op verzoek van gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
5. In het tiende lid wordt de zinsnede «de provinciale besturen» vervangen door: de provinciebesturen.
In artikel 44, eerste lid, wordt de zinsnede «het provinciale bestuur» telkens vervangen door: gedeputeerde staten.
In artikel 47, derde lid, wordt «uitvoering van een maatregel van kinderbescherming» vervangen door: uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met d.
Artikel 48, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt na «De stichting kan» ingevoegd: in de gevallen, bedoeld in artikel 5b, zesde lid, of.
2. In het tweede lid wordt na «kan worden afgeleid» ingevoegd: dan wel sprake is van een geval als bedoeld in artikel 5b, zesde lid.
Na artikel 51 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK IXA. DE VERTROUWENSPERSOON
1. Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat cliënten van het door de stichting in stand gehouden het bureau jeugdzorg en van de zorgaanbieders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon.
2. De stichting en de zorgaanbieders stellen vertrouwenspersonen, werkzaam bij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 37, vierde lid, in de gelegenheid hun taak uit te oefenen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de verplichtingen van de stichting en de zorgaanbieders.
Aan artikel 53, eerste lid wordt een derde volzin toegevoegd, luidende:
Een zorgaanbieder kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een cliëntenraad die voor meer dan een door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is.
Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «dat de zorgeenheid betreft» vervangen door: dat de stichting of een of meer der door een zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheden betreft.
2. Er wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:
4. Ingeval een zorgaanbieder meer dan een cliëntenraad heeft ingesteld en bovendien één cliëntenraad die alle door hem in stand gehouden zorgeenheden omvat, bevat de regeling, bedoeld in artikel 53, tweede lid, tevens een voorziening waardoor de in dit hoofdstuk bedoelde verplichtingen en bevoegdheden slechts behoeven te worden nagekomen jegens en kunnen worden uitgeoefend door één cliëntenraad.
Artikel 61, zesde lid, komt te luiden:
6. De derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 62, tweede lid, komt te luiden:
2. Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op klachten als bedoeld in artikel 63, eerste lid.
Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onder a, komt te luiden:
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een uit ten minste drie leden bestaande klachtencommissie, welke personen niet werkzaam zijn voor of bij de stichting of de zorgaanbieder;
2. Het tweede lid, onder b, vervalt.
3. De onderdelen c tot en met f, van het tweede lid, worden geletterd tot b tot en met e.
4. In het tot c verletterde onderdeel d wordt «de onder c bedoelde termijn» vervangen door: de onder b bedoelde termijn.
5. In het vijfde lid wordt «het tweede lid, onder c» vervangen door: het tweede lid, onder b.
6. Het zevende lid komt te luiden:
7. De stichting en de zorgaanbieder dragen er zorg voor dat over elk kalenderjaar een openbaar verslag wordt opgesteld waarin worden aangegeven:
a. een beknopte beschrijving van de regeling, bedoeld in het eerste lid;
b. de wijze waarop de stichting en de zorgaanbieder die regeling onder de aandacht van hun cliënten hebben gebracht;
c. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a;
d. in welke mate die klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in het tweede lid;
e. het aantal en de aard van de door die klachtencommissie behandelde klachten;
f. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van die klachtencommissie;
g. de aard van de maatregelen, bedoeld in het vijfde lid.
7. Toegevoegd worden twee nieuwe leden, luidende:
8. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verslag.
9. De stichting en de zorgaanbieder zenden het verslag voor 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar aan gedeputeerde staten, aan de inspectie en aan de betrokken cliëntenorganisaties.
De artikelen 64 tot en met 67 vervallen.
In artikel 70, eerste lid, onder d, wordt «maatregel van justitiële kinderbescherming» vervangen door: maatregel van kinderbescherming.
Artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Aa. In artikel 238, vijfde lid, wordt «de advies- en meldpunten kindermishandeling, bedoeld in hoofdstuk IVA van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Onderdeel H komt te luiden:
H. Artikel 261 komt te luiden:
1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie.
2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.
3. In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg, van artikel 11a, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en van artikel 9b, tweede lid, en van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen. De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing.
4. De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat daarbij een besluit als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming en de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van die wet geen besluit strekkend tot uithuisplaatsing neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de kinderrechter de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt.
5. Voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen is een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter vereist. Deze machtiging wordt slechts verleend, indien zij vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige. Zodra een verzoek tot zulk een machtiging of tot verlenging daarvan bij de kinderrechter is ingediend, geeft deze aan het bureau rechtsbijstandvoorziening ambtshalve last een raadsman aan de minderjarige toe te voegen.
3. Aan onderdeel Q worden twee volzinnen toegevoegd, luidende:
In het derde lid wordt «De artikelen 261, derde tot en met zesde lid» vervangen door: De artikelen 261, vijfde lid. Aan het derde lid wordt voorts een volzin toegevoegd, luidende: Artikel 3, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg is eveneens van overeenkomstige toepassing.
In artikel 77 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel C wordt «artikel 1, onder v» vervangen door: artikel 1, onder w.
2. In onderdeel D, wordt het voorgestelde artikel 11a, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen als volgt gewijzigd:
a. Na «artikel 261,» wordt ingevoegd: derde en.
b. De woorden «aanspraak op plaatsing in een normaal beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder b» worden vervangen door: aanspraak op die plaatsing.
c. Aan het slot worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor gevallen waarin het besluit bedoeld in de tweede volzin niet afgewacht kan worden. Daarbij kan worden afgeweken van de tweede volzin.
Artikel 80 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het toegevoegde vierde lid, van artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten komt te luiden:
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid hebben cliënten als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet op de jeugdzorg slechts aanspraak op zorg aangewezen krachtens artikel 5, tweede lid, onder b en c, van die wet, indien de stichting die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam verblijft een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen. De regels gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg zijn van toepassing.
2. In de eerste volzin van het vijfde lid wordt na «psychische stoornis» ingevoegd: van een bij die maatregel aan te geven ernst.
Na artikel 99 worden twee artikelen ingevoegd, die komen te luiden:
Artikel 34 van de Paspoortwet wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt « een voogdij-instelling» vervangen door: een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
b. In het eerste en derde lid wordt «de desbetreffende voogdij-instelling» vervangen door: de desbetreffende stichting.
In artikel 5:1, tweede lid, onder d, van de Wet arbeid en zorg wordt de zinsnede «een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: een pleegcontract als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
Artikel 100 komt te luiden:
In de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt aan onderdeel H een onderdeel 3 toegevoegd luidende:
3. Artikel 3, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, alsmede artikel 5a, eerste lid, van die wet voor zover dit besluit is genomen ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van die wet.
Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «waar de minderjarige verblijft» vervangen door: waar de minderjarige woonplaats heeft.
2. Na het tweede lid wordt een derde en vierde lid toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, kan de kinderrechter op verzoek van bloed- en aanverwanten van de minderjarige, van de raad voor de kinderbescherming, van belanghebbenden of ambtshalve, de voogdij opdragen aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, die werkzaam is in de provincie waar de minderjarige verblijft ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet, alsmede een minderjarige onder toezicht stellen van een zodanige stichting.
4. Een verzoek als bedoeld in het derde lid kan tot zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet worden gedaan.
Na artikel 103 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Onze Ministers kunnen tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, in de uitkering, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder a, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan het bureau jeugdzorg ten behoeve van de uitoefening van de voogdij of de ondertoezichtstelling waarbij de taak wordt uitgevoerd door een persoon in dienst van een door Onze Ministers aan te wijzen instelling, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van de Wet op de jeugdhulpverlening met een landelijk bereik die in het jaar voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet als instelling met een landelijk bereik subsidie ontving, voor zover dit nodig is om de continuïteit van de werkzaamheden van die instelling voor hun doelgroep te garanderen.
2. Onze Ministers kunnen tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, in de uitkering, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder b, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan een door Onze Ministers aan te wijzen uitvoerder van een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening die in het jaar voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet als landelijke voorziening subsidie ontving, voor zover dit nodig is om de continuïteit van hun zorgaanbod te garanderen.
In artikel 104b, tweede lid, wordt «artikel 28, tweede lid» vervangen door: artikel 28, eerste lid.
In artikel 108, vijfde lid, wordt «het besluit, bedoeld in artikel 5, vierde lid» vervangen door: het besluit, bedoeld in artikel 5a, eerste lid
Zoals wij in onze brief van 11 november 2002 (kenmerk DJB-JHV-2331221, Kamerstukken II, 2002/03, 28 606, nr. 3) hebben aangekondigd, is het noodzakelijk het voorstel van Wet op de jeugdzorg aan te scherpen om de jeugdzorg te verbeteren. In de onderhavige nota van wijziging zijn deze aanscherpingen verwerkt. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal andere punten te verduidelijken en te verbeteren.
Teneinde een sluitende keten van jeugdzorg te realiseren en de hulpverlening aan kinderen en gezinnen te verbeteren, zijn de volgende punten naar voren gebracht:
a. het bureau jeugdzorg dient actief op te treden bij signalen van derden van ernstige opvoed- en opgroeiproblematiek en dus niet alleen op verzoek van de cliënt (outreachende hulpverlening);
b. het bureau jeugdzorg dient een bewakende taak te krijgen wanneer er nog geen sprake is van jeugdzorg waarop aanspraak bestaat, maar zorg wel noodzakelijk is om een voor een jeugdige bedreigende situatie te voorkomen;
c. een gezinscoach moet optreden als directe ondersteuner van gezinnen met meervoudige problematiek;
d. er moet meer drang plaatsvinden in de vrijwillige hulpverlening;
e. de jeugdreclassering moet worden gepositioneerd in de keten van jeugdzorg;
f. het gemeentelijke jeugdbeleid behoeft verduidelijking.
Bovenstaande punten zijn, voor zover hiervoor een wijziging van het wetsvoorstel noodzakelijk is, in de onderhavige nota van wijziging verwerkt.
De nota van wijziging en met name de nieuwe invulling van de taak van het bureau jeugdzorg is tot stand gekomen in nauw en intensief overleg met het IPO, de VNG en de MOGroep (de koepelorganisatie van de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders). In een gezamenlijke werkgroep hebben deze partijen meegewerkt aan de voorstellen, waarover vervolgens op bestuurlijk niveau afstemming heeft plaatsgevonden. Een concept van de nota is voorgelegd aan de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Het advies van deze raad1 is in de overwegingen betrokken.
Naast het realiseren van een sluitende keten van jeugdzorg, is het van groot belang dat de cliënt zoveel mogelijk vrijheid heeft bij het kiezen van de zorgverlener, die bij hem past. Dit betekent dat er een pluriform zorgaanbod moet zijn waaruit de cliënt een keuze kan maken. Een aanbod dat aansluit bij de vraag van de cliënt vergroot immers het effect van de jeugdzorg.
3. Optreden bij signalen van derden over een voor een jeugdige bedreigende situatie
In veel gevallen zullen ouders en jeugdigen zelf hulp zoeken als zij zich realiseren dat zij problemen hebben waaraan zij niet zonder hulp van buitenaf het hoofd kunnen bieden. Zij zullen in eerste instantie hulp zoeken in de directe omgeving bij familie of vrienden of bij lokale voorzieningen als het consultatiebureau of het algemeen maatschappelijk werk. Dit zijn laagdrempelige voorzieningen die vrij toegankelijk zijn, ook voor ouders en jeugdigen met opgroei- of opvoedingsproblemen. Als zij er op die manier niet uitkomen – en dan kunnen we spreken van ernstige problemen – kunnen zij zich wenden tot het bureau jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg zal dan in gesprekken met de ouders en de jeugdige proberen de problemen te verhelderen. Vervolgens zal samen met alle betrokkenen bezien worden welke hulp nodig is.
Niet alle ouders en jeugdigen realiseren zich echter dat er sprake is van een probleemsituatie. Er zijn gevallen waarbij het probleeminzicht van de ouders en/of de jeugdige ontbreekt. Regelmatig constateren voorzieningen als scholen, consultatiebureaus of het algemeen maatschappelijk werk, opgroei- en opvoedingsproblemen of een gezinssituatie die gemakkelijk tot dergelijke problemen kan leiden. Als deze zodanig zijn dat deze voorzieningen er weinig mee kunnen doen, kan zorg in de sfeer van jeugdzorg waarop aanspraak bestaat, geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen of soms zelfs jeugdzorg in een justitiële jeugdinrichting, nodig zijn.
Voorgesteld wordt om het bureau jeugdzorg de taak (artikel 5, derde lid) te geven om contact te zoeken met het gezin op basis van ontvangen signalen van derden indien sprake is van een voor een jeugdige bedreigende situatie. Het wordt dan mogelijk hulpverlening op gang te brengen bij gezinnen, die niet zelf hulp zoeken. In het wetsvoorstel, zoals dit tot de onderhavige nota van wijziging luidde, was een dergelijke taak niet expliciet in het wetsvoorstel opgenomen. Met de nota van wijziging wordt het een expliciete taak van het bureau jeugdzorg actief te reageren op een signaal van een mogelijke bedreiging van een kind. De beoordeling of van een dergelijke situatie sprake is, ligt bij het bureau jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg zal contact op moeten nemen met betrokkenen en hen motiveren de problemen onder ogen te zien, met hen nagaan welke hulp nodig is en hen motiveren tot het aanvaarden van hulp. De activiteiten van het bureau zijn in principe dezelfde als bij cliënten die zelf om hulp vragen. Alleen komt er bij deze cliënten bij dat zij er van overtuigd moeten worden dat er problemen zijn en dat er iets moet gebeuren. In deze gevallen zal het proces van indicatiestelling een hulpverleningskarakter aannemen, maar het blijft een onderdeel van indicatiestelling. Dit betekent dat het altijd moet gaan om het zoeken naar het antwoord op de vraag of, en zo ja welke zorg een cliënt nodig heeft. Is de hulp zodanig urgent dat voor dat laatste geen tijd is of betrokkenen niet bereid zijn mee te werken, dan kan een maatregel van kinderbescherming geboden zijn en dient de raad voor de kinderbescherming hiervan in kennis te worden gesteld teneinde te onderzoeken of een maatregel van kinderbescherming moet worden gevraagd.
In verband hiermee is de kerntaak van het bureau jeugdzorg geherformuleerd tot: «bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei- of opvoedingsproblemen of in verband met problemen van cliënten, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren» (artikel 5, eerste lid). Deze omschrijving is breder dan de oorspronkelijk voorgestelde en sluit beter aan bij het takenpakket dat het bureau jeugdzorg heeft. De tekst van het wetsvoorstel was erg gericht op het toetsen van de noodzaak van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid. De tekst is zodanig aangepast dat het bureau jeugdzorg nu de algemene taak heeft om te beoordelen of, en zo ja, welke zorg cliënt nodig heeft. Het gaat daarbij niet alleen om aanspraken in de sfeer van de Wet op de jeugdzorg, de AWBZ, of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of om andere jeugdzorg, maar nu ook om vormen van zorg ter oplossing van problemen die buiten de directe opvoeding(srelatie) liggen, maar wel op de opvoeding van invloed (kunnen) zijn.
De herformulering van de kerntaak van het bureau jeugdzorg en zijn taak om eigener beweging contact op te nemen met een gezin is uitdrukkelijk niet bedoeld om een onderzoek te starten naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel zoals de raad voor de kinderbescherming dat uitvoert. Het onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel en het entameren daarvan bij de rechter is en blijft voorbehouden aan de raad voor de kinderbescherming.
Wel is het bedoeld om de leemte tussen zorg op verzoek van de cliënt en de zorg afgedwongen door een kinderbeschermingsmaatregel op te vullen. Wij willen voorkomen dat een bureau jeugdzorg niets kan doen zonder toestemming van de cliënt en dat de enige uitzondering daarop een maatregel van kinderbescherming is. Er zijn situaties dat er nog geen titel voor een kinderbeschermingsmaatregel is, maar hulp wel noodzakelijk is. Met de wijziging wordt de lacune tussen een maatregel en de constatering dat hulp nodig is, opgevuld. Op het moment dat het bureau jeugdzorg contact opneemt met de cliënt, is deze niet verplicht hieraan gehoor te geven. Door een outreachende aanpak van het bureau jeugdzorg kan dit echter wel bevorderd worden. Het gaat er met andere woorden om dat vroegtijdige signalering van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen snel kan leiden tot passende zorg. Het liefst in een vrijwillig kader, maar als het niet anders kan in het kader van een maatregel van kinderbescherming.
Het bureau jeugdzorg zal er alert op moeten zijn of er aanleiding is een maatregel van kinderbescherming te overwegen. De raad voor de kinderbescherming zal daarvan in kennis moeten worden gesteld, waarna de raad een onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel kan starten. Bij de onderhavige nota is het wetsvoorstel aangescherpt in die zin dat als uitdrukkelijke opdracht is geformuleerd dat het bureau jeugdzorg zich voortdurend de vraag moet stellen of een maatregel op zijn plaats is (artikel 5d). De rechtswaarborgen met betrekking tot het treffen van een maatregel van kinderbescherming zijn uiteraard onverkort gehandhaafd.
De wet verplicht bovendien tot samenwerking van het bureau jeugdzorg met de raad voor de kinderbescherming. Hieromtrent worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld (artikel 9, zevende lid). Het is de rechter die de kinderbeschermingsmaatregel op verzoek van de raad voor de kinderbescherming oplegt. De rechter moet ingevolge het wetsvoorstel de stichting die het bureau jeugdzorg in stand houdt aanwijzen als gezinsvoogd of als voogd (artikel 6, eerste lid, onder a en b).
4. Bijstaan van een cliënt bij het verkrijgen van zorg waarop geen aanspraak bestaat en het volgen van die zorg
Het proces van de brede indicatietaak, het bezien of, en zo ja welke zorg een cliënt nodig heeft, wordt afgesloten met een conclusie. Het kan zijn dat het bureau jeugdzorg vaststelt dat een cliënt is aangewezen op een van de vormen van zorg bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het wetsvoorstel. In dat geval neemt het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit, waarmee het voor de cliënt of cliënten een aanspraak vestigt. Ook kan het bureau menen dat dergelijke zorg niet nodig is, maar wel zorg die gegeven kan worden door lokale voorzieningen (artikel 5c). Het hoeft daarbij geen jeugdzorg te betreffen, maar het kan ook om zorg gaan als hulp bij budgetteren of verslavingszorg. Als de problemen opgelost kunnen worden met behulp van de aanbieders van deze vormen van zorg zal het bureau hen daarnaar moeten verwijzen. Als de zorg nodig is om een bedreigende situatie voor een jeugdige te voorkomen, achten wij een enkele verwijzing onvoldoende.
Daarom is thans voorgesteld om het bureau jeugdzorg de taak te geven om in die gevallen de cliënt bij te staan zowel bij het verkrijgen van zorg waarop aanspraak bestaat als bij het verkrijgen van andere zorg (artikel 6, eerste lid, onder j). Dit kan behelzen het informeren van de cliënt over mogelijke aanbieders van die zorg en het zo nodig voor de cliënt leggen van contacten met een geschikte aanbieder. Het wetsvoorstel verplicht het bureau jeugdzorg een verwijzing naar andere voorzieningen schriftelijk vast te leggen (artikel 5c). Dit schept geen verplichtingen voor die voorzieningen, maar maakt zowel voor de cliënt als voor de voorzieningen helder welke zorg de cliënt nodig heeft. De voorzieningen hebben door de schriftelijk vastgelegde verwijzing inzicht in de problemen van de cliënt en de rol die zij bij de oplossing er van kunnen spelen. Dit zal er toe leiden dat een voorziening de noodzaak van de hulp inziet en het bieden daarvan ook niet snel zal nalaten. Dit verwijzing kan ook inhouden dat er behoefte bestaat aan coördinatie van zorg (gezinscoaching).
Overigens is de verplichting tot schriftelijke vastlegging beperkt tot zorg die noodzakelijk is om een bedreigende situatie voor een minderjarige te voorkomen. De andere voorzieningen hebben, zoals hiervoor al gesteld, geen acceptatieplicht zoals die wel geldt voor zorgaanbieders (artikel 16). Wel zal de cliënt goed gefundeerd een beroep kunnen doen op die voorzieningen. Zijn problemen en behoefte aan zorg zijn immers al in kaart gebracht.
In het verlengde hiervan achten wij het eveneens nodig dat het bureau jeugdzorg dan deze zorg volgt. Dit is thans uitdrukkelijk als taak van het bureau geformuleerd. Het bureau jeugdzorg zal niet alleen de zorg van artikel 5, tweede lid, moeten volgen, maar ook zorg waarop geen aanspraak bestaat, maar die wel nodig is. Het moet dan wel gaan om zorg die noodzakelijk is om een bedreigende situatie voor een jeugdige te voorkomen, omdat wij het niet nodig achten dat iedere verwijzing wordt gevolgd. Bij een eenvoudige verwijzing naar bijvoorbeeld het consultatiebureau is het volgen door het bureau jeugdzorg van de zorg niet noodzakelijk. Het volgen van de zorg maakt het bureau jeugdzorg noch verantwoordelijk voor het verlenen van die zorg, noch voor de kwaliteit daarvan. Dat is en blijft de verantwoordelijkheid van die hulpverlener. Het bureau jeugdzorg zal wel op gezette tijden informeren hoe het gaat. Als blijkt dat de ouders of de jeugdige afhaken of als de hulpverleners aangeven dat het ondanks de verleende zorg niet goed gaat in het gezin, dan zal het bureau moeten bezien of andere zorg nodig is.
Een en ander betekent dat het bureau jeugdzorg niet treedt in de verantwoordelijkheid van de voorliggende voorzieningen.
5. Gezinscoach als directe ondersteuner van gezinnen met meervoudige problematiek
Gezinscoaching kan gezinnen met meervoudige problematiek en waarbij meerdere hulpverleningsinstanties betrokken zijn, ondersteunen. De gezinscoach heeft als taak te bevorderen dat de hulpverlening in samenhang wordt aangeboden. Gezien de behoefte aan samenhangende zorg voor cliënten, hebben wij dit als taak van het bureau jeugdzorg opgenomen dat het bureau bij zijn besluitvorming altijd overweegt of coördinatie van zorg noodzakelijk is (artikelen 5a, tweede lid, en 5c, tweede lid).
De gezinscoach dient te worden onderscheiden van de «casemanager».
De casemanagementtaken van het bureau jeugdzorg zijn omschreven in artikel 6, eerste lid, onder f, g, h, i en j. Dit houdt onder meer in dat het bureau jeugdzorg zich tot het uiterste inspant dat de cliënten ook daadwerkelijk een beroep doen op de noodzakelijke zorg en dat deze zorg wordt geboden. De gezinscoach ondersteunt gezinnen wanneer zij in verband met meervoudige problematiek met veel verschillende hulpverleners cq. instanties te maken hebben. Gezinscoaching is in beginsel geen functie van het bureau jeugdzorg, maar een functie die kan worden uitgeoefend door een zorgaanbieder of een lokale voorziening. Als regel geldt dat de rol van gezinscoach het beste kan worden vervuld door een persoon die het vertrouwen van het gezin heeft. Wanneer er verschillende hulpverleners bij een gezin zijn betrokken dan moet de afspraak worden gemaakt dat één van hen de rol van gezinscoach vervult. Het proces om te komen tot een besluit op welke zorg de cliënt is aangewezen, vindt plaats samen met de cliënt. Daarbij komt ook aan de orde of er behoefte bestaat aan gezinscoaching en zo ja wie die taak het beste op zich kan nemen. De cliënt kan daarbij aangeven, wie hij als gezinscoach zou willen hebben. Gezinscoaching kan worden opgepakt door een lokale voorziening, maar kan ook gelegd worden bij een zorgaanbieder. In het uiterste geval kan het bureau jeugdzorg als gezinscoach optreden, als er geen gerede persoon in dat kader kan worden gevonden. De vaststelling door het bureau jeugdzorg dat gezinscoaching nodig is en wie deze functie het beste kan uitvoeren, bindt lokale voorzieningen niet. Het is een advies aan de cliënt. Ook hier geldt dat het bureau jeugdzorg met de vaststelling niet treedt in de verantwoordelijkheid van de voorliggende voorzieningen.
Als de gezinscoaching in de aansprakensfeer nodig wordt geacht, dan valt deze onder de acceptatieplicht.
6. Noodzaak van meer drang in de vrijwillige hulpverlening
Zoals aangegeven zetten veel jeugdigen en hun ouders zelf de stap naar de hulpverlening als zij ondersteuning nodig hebben bij oplossen of het leren omgaan met hun problemen. Het komt echter voor dat zij hun eigen problemen niet (h)erkennen of deze negeren. Het bureau jeugdzorg krijgt in dergelijke gevallen de taak om actief op te treden en contact te zoeken met de cliënt. Voor zorg waarop aanspraak bestaat is een daartoe strekkend indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg een vereiste. Zorg is het meest effectief als cliënten de noodzaak daarvan inzien en zien wat de hulp aan de oplossing van de problemen kan bijdragen. Het is echter niet altijd mogelijk cliënten dit inzicht bij te brengen. Ook dan kan echter hulp nog wel hard nodig zijn. In verband hiermee is bij onderhavige nota van wijziging een regeling in het wetsvoorstel opgenomen omtrent de aanvrage van een indicatiebesluit. Hoofdregel is dat aan een indicatiebesluit een aanvraag van een cliënt ten grondslag moet liggen (artikel 5b, eerste lid). Om ook hulp op gang te kunnen brengen waarom een cliënt niet nadrukkelijk vraagt is aan het bureau jeugdzorg de bevoegdheid gegeven om in een aantal met name in het wetsvoorstel genoemde gevallen zonder een (volledige) aanvraag daartoe een indicatiebesluit te nemen (artikel 5b, vierde en vijfde lid). Een aanvraag kan worden gedaan door iedere cliënt. Dit brengt mee dat een ouder of een pleegouder een aanvraag kan doen voor zorg die hem zelf betreft en ook voor zorg voor zijn kind of pleegkind. Anderzijds, maar dat is vooral theoretisch, kan een jeugdige ook een aanvraag doen voor hulp aan zijn ouders of pleegouders.
Als de aanvraag wordt gedaan door een ander dan degene die de zorg betreft, behoeft de aanvraag de instemming van betrokkene, tenzij deze nog geen twaalf jaar is. Als betrokkene ouder is dan twaalf jaar maar niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, is zijn instemming evenmin vereist. Instemming van de vertegenwoordiger van de minderjarige is niet vereist als de aanvraag wordt gedaan door een minderjarige, die ouder is dan twaalf jaren en de minderjarige de zorg weloverwogen blijft wensen. Te denken valt aan weggelopen minderjarigen waarbij de ouders weigeren in te stemmen met de aanvraag, maar ook aan situaties waarbij tussen de minderjarige en zijn ouder of verzorger verschil van inzicht blijft bestaan over zorg die noodzakelijk is.
Als de aanvraag wordt gedaan door de ouders voor een kind, dat ouder is dan twaalf jaren, maar het kind, ook al is het in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, weigert in te stemmen met de aanvraag, kan de aanvraag toch worden toegewezen als het kind de zorg nodig heeft.
Voorts kan de stichting ambtshalve een indicatiebesluit nemen ter uitvoering van de voogdij, gezinsvoogdij of jeugdreclassering of op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
Als het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit heeft genomen, heeft de cliënt aanspraak op de jeugdzorg zoals die in het besluit staat omschreven (artikel 3, eerste lid). De cliënt is echter niet verplicht deze zorg ook te aanvaarden. Indien de cliënt niet te motiveren is tot het aanvaarden van de desbetreffende hulp kan bureau jeugdzorg niets doen. Wel kan de weigering aanleiding zijn om hiervan de raad voor de kinderbescherming in kennis te stellen.
7. Herpositionering jeugdreclassering in de keten van jeugdzorg
Door het wetsvoorstel wordt de uitvoering van de jeugdreclassering ondergebracht bij het bureau jeugdzorg. Daarmee wordt een meerwaarde voor de jeugdige bereikt, omdat de verschillende vormen van jeugdzorg snel kunnen worden ingezet. Behalve aansluiting bij de jeugdzorg is ook een aaneengesloten strafrechtsketen van belang. Daarom is het wetsvoorstel aangescherpt in die zin dat voor de uitvoering van de taken op het terrein van de jeugdreclassering binnen het bureau jeugdzorg een afzonderlijke organisatorische eenheid wordt ingericht (nieuw artikel 6a). Dit betekent dat er binnen het bureau jeugdzorg twee afzonderlijke organisatorische eenheden zullen fungeren, namelijk één voor het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling en één voor de jeugdreclassering. De specifieke problematiek waar deze eenheden mee te maken hebben, rechtvaardigen een eigenstandige positionering binnen het bureau jeugdzorg.
Verder is de mogelijkheid opgenomen dat de betrokken Ministers een subsidie kunnen verstrekken aan de provincie of aan een privaatrechtelijke rechtspersoon teneinde nieuw beleid te stimuleren (artikel 34, eerste lid). Deze mogelijkheid is in eerste instantie met het oog op de jeugdreclassering gecreëerd, maar de bepaling is algemeen gesteld. Met name de jeugdreclassering is volop in ontwikkeling, waardoor op nieuwe ontwikkelingen snel moet kunnen worden ingespeeld.
8. Relatie met gemeentelijk jeugdbeleid
Het algemeen en preventief jeugdbeleid is een eerste en belangrijke schakel in de keten van jeugdzorg. Met dit jeugdbeleid kan voorkomen worden dat ernstige problemen ontstaan waarvoor zwaardere zorg noodzakelijk is. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het voeren van een gemeentelijk jeugdbeleid.
Het is van groot belang dat het aanbod van de lokale voorzieningen zowel voor wat betreft aard als omvang, is afgestemd op het aanbod aan jeugdzorg waarop aanspraak bestaat op grond van de wet. Het in het wetsvoorstel voorgeschreven overleg tussen provincies en gemeenten over het provinciaal beleidskader jeugdzorg dat eenmaal in de vier jaar wordt vastgesteld en over het jaarlijks vast te stellen uitvoeringsprogramma dient ertoe te bewerkstelligen dat de zorg voor jeugdigen op lokaal niveau is afgestemd op het aanbod op provinciaal niveau (artikelen 26, tweede lid en 28, vijfde lid van het wetsvoorstel). Het gaat op gemeentelijk niveau om de inzet van voorzieningen als het algemeen maatschappelijk werk en de jeugdgezondheidszorg waarvoor de gemeenten verantwoordelijk zijn. Het totaal van het aanbod op lokaal en op provinciaal niveau zal zodanig moeten zijn, dat een antwoord kan worden geboden op de vraag naar die ondersteuning, begeleiding en behandeling die nodig is om jeugdigen ongestoord te doen opgroeien. In de brief van 11 november 2002 (Kamerstukken II, 2002/03, 28 606 nr. 3) hebben wij aangegeven dat het gemeentelijke jeugdbeleid de laatste jaren weliswaar een vlucht heeft genomen, maar dat dit ook divers wordt ingevuld en van intensiteit verschilt. Met de VNG en het IPO is afgesproken om te verhelderen voor welke aan de jeugdzorg gerelateerde functies de gemeenten verantwoordelijk zijn. Voor de uitwerking van deze afspraak is een werkgroep samengesteld waarin naast vertegenwoordigers van het Rijk, ook de VNG, enkele gemeenten, het IPO en de MOGroep participeren. De inzet is dat de Tweede Kamer voor de zomer van 2003 over de resultaten van de werkgroep en de naar aanleiding daarvan te ondernemen actie zal worden geïnformeerd.
9. Een sluitende keten van jeugdzorg
Met de combinatie van de verschillende voorstellen zoals hierboven uiteen gezet, beogen wij een sluitende keten van de jeugdzorg te bereiken. Het bureau jeugdzorg beoordeelt of zorg nodig is, waarbij het kan gaan om zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, (jeugd)zorg geboden door lokale voorzieningen en gedwongen hulpverlening. Daarmee vervult het bureau jeugdzorg een schakelfunctie binnen de zorg voor jeugdigen. In ieder geval zorg, waarop aanspraak bestaat op grond van de wet zal verleend worden door organisaties buiten het bureau jeugdzorg en niet door het bureau zelf. De cliënt heeft daarbij de vrijheid om degene die de zorg verleent te kiezen. Dit betekent ook dat er een pluriform zorgaanbod moet zijn waaruit de cliënt een keuze kan doen. Dit aanbod zal zowel op provinciaal als op gemeentelijk niveau verder ontwikkeld worden.
10. Uitvoerbaarheid en financiering
De bij de onderhavige nota van wijziging in het wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen met betrekking tot de taken van het bureau jeugdzorg passen geheel in de taken die al in het wetsvoorstel zijn opgenomen.
De indicatietaak omvatte reeds impliciet het reageren op signalen van derden. De nota van wijziging strekt er toe dit te expliciteren (artikel 5, derde lid). In dit opzicht betekent de wijziging dan ook geen taakuitbreiding ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Iets anders is dat dit nu nog niet een werkwijze is die algemeen wordt gehanteerd. Sommige bureaus jeugdzorg hebben weliswaar al enige ervaring met het werken op deze wijze, maar het is zeker nog geen gemeengoed. Wij zien echter geen problemen met de uitvoerbaarheid in die zin dat de deskundigheid voor het actief optreden bij signalen bij de bureaus aanwezig is.
Een nieuwe taak in het wetsvoorstel en in de praktijk is het bijstaan van een cliënt die niet is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet bij het verkrijgen van andere zorg die volgens het bureau nodig is om een voor een jeugdige bedreigende situatie te voorkomen (artikel 6,eerste lid, onder j, j° artikel 5c, eerste lid). Ook zal het bureau in deze gevallen die andere zorg moeten volgen. Het gaat immers om potentieel bedreigende situaties voor jeugdigen waarbij voorkomen beter is dan genezen. Het gaat om een beperkte doelgroep, die echter zo veel lijkt op de doelgroep die wel een aanspraak heeft, dat deze taak geen andere deskundigheid vereist.
De wijzigingen in het voorstel Wet op de jeugdzorg op grond van de onderhavige nota van wijziging kunnen budgettair neutraal worden ingevoerd.
Zoals hiervoor is gesteld hebben de wijziging in en explicitering van de taken van het bureau jeugdzorg geen verhoogde kwaliteitseisen ten aanzien van de deskundigheid van het personeel tot gevolg. Er is in dit opzicht dus geen sprake van extra kosten. Verder staan tegenover de intensiveringen die uit onderhavige nota van wijziging voortvloeien, extensiveringen. De intensiveringen betreffen de nieuwe taak van het bureau jeugdzorg te weten het volgen van de zorg bij een cliënt die niet is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet indien deze zorg nodig is om een voor de jeugdige bedreigende situatie te voorkomen. Daar staat tegenover dat de taak een cliënt bij te staan bij het verkrijgen van andere zorg na de onderhavige nota van wijziging, niet meer algemeen geldt, maar ook alleen in die gevallen waarin de zorg nodig is ter voorkoming van een bedreigende situatie. Het afschaffen van de provinciale klachtencommissie brengt een extensivering mee.
Het overleg over de invulling van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de zorg voor jeugd en het lokale preventieve jeugdbeleid is er op gericht een betere invulling te geven aan die verantwoordelijkheid. Dit moet er toe leiden dat de gemeenten zorg dragen voor een aanbod dat voldoende is om in de vraag voorzien. Dit zal leiden tot extensiveringen bij het bureau jeugdzorg, die nu nog vaak zelf ambulante jeugdzorg aanbieden. Dit betekent een koerswijziging ten opzichte van het oorspronkelijke beeld van het bureau jeugdzorg waarover in 1999 tussen het Rijk, IPO en het veld de zogenaamde «Meerjarenafspraken jeugdzorg 2000–2002» zijn gemaakt. In deze afspraken, die onder andere ten grondslag hebben gelegen aan de ontwikkeling van de bureaus jeugdzorg in de huidige praktijk, staat nog vermeld dat het verlenen van jeugdzorg waarop geen aanspraak bestaat een belangrijke taak is van het bureau jeugdzorg. In totaal heeft het Rijk voor uitvoering van de Meerjarenafspraken ruim € 45 miljoen structureel extra beschikbaar gesteld, waaronder voor de vorming van de bureaus jeugdzorg. Door de lokale voorzieningen beter te laten functioneren kunnen middelen worden vrijgemaakt waarmee de outreachende rol van het bureau jeugdzorg mogelijk gemaakt kan worden. De komende jaren zullen de ontwikkelingen op dit punt op de voet worden gevolgd.
Tot slotte merken wij op dat het huidige inzicht in de taken van het bureau jeugdzorg en de daarmee samenhangende uitgaven niet helder genoeg is om een scherpe analyse te kunnen maken. Daarom wordt voor de uitvoering van het voorstel van Wet op de jeugdzorg momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een normprijsfinanciering die dat inzicht wel biedt. In de normprijzen worden de wettelijke eisen verwerkt zodat een genoegzame bekostiging voor uitvoering van de wettelijke taken gewaarborgd zal zijn.
11. Klachtrecht, medezeggenschap en de vertrouwenspersoon
Zoals aangegeven hebben wij van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal andere punten te verduidelijken of te verbeteren. Dit betreft onder meer aanpassing van het klachtrecht, de medezeggenschap en de vertrouwenspersoon. In de nota naar aanleiding van het nader verslag (p. 30) is aanpassing van hoofdstuk XI (klachtrecht) reeds aangekondigd. Nu het desbetreffende wetsvoorstel tot wijziging van (o.a.) de Wet klachtrecht cliënten zorgsector inmiddels is ingediend (kamerstukken II 2001/2002, 28 489, nr. 1–3), kunnen de daarin vervatte voorstellen inzake het klachtrecht, die evenzoveel verbeteringen bevatten, ook in het onderhavige wetsvoorstel worden verwerkt. De nota van wijziging bevat ook een aantal wijzigingen omtrent de regeling van de medezeggenschap (hoofdstuk X). Zowel aan de wijzigingen van het klachtrecht als de medezeggenschap heeft mede een recente evaluatie van de regeling ten grondslag gelegen (Research voor Beleid, januari 2002).
Voorts zijn, mede naar aanleiding van de evaluatie «Ambulant vertrouwen», uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut (november 2001), in de bepalingen over de vertrouwenspersoon wijzigingen aangebracht. Voorgesteld wordt de provincies de bevoegdheid te geven om te bepalen hoe een vertrouwenspersoon wordt aangesteld. De provincie zal daartoe rechtstreeks subsidie kunnen verlenen aan een door haar aangewezen rechtspersoon die vertrouwenspersonen in dienst heeft en beschikbaar stelt voor de cliënten van de stichting en van de zorgaanbieders. Deze opzet, waarbij het functioneren van vertrouwenspersonen van cliënten van door de stichtingen in stand gehouden bureaus jeugdzorg en van zorgaanbieders een zorgplicht van (gedeputeerde staten van) de provincies wordt, bewerkstelligt ook een ten opzichte van de stichtingen en de zorgaanbieders werkelijk onafhankelijke taakuitoefening van de vertrouwenspersoon. Bovendien wordt door deze schaalvergroting versnippering tegengegaan, zodat ook een adequater aanpak van de scholing, ondersteuning en werkbegeleiding van de vertrouwenspersoon kan worden gerealiseerd.
12. Toetsing door de kinderrechter in plaats van de bestuursrechter
Om een eenduidige rechtsgang te creëren, stellen wij voor om in plaats van de bestuursrechter de kinderrechter bevoegd te maken om beroepen op grond van de Algemene wet bestuursrecht tegen beschikkingen genomen door de stichting, te toetsen (artikel 5, vijfde lid). De kinderrechter toetst op dezelfde wijze als de bestuursrechter en kan de beschikking dan ook slechts in stand houden of vernietigen. Voor beschikkingen van de stichting genomen in het kader van een ondertoezichtstelling was de kinderrechter reeds bevoegd. Doordat alle beschikkingen door dezelfde rechter worden getoetst, zal de rechtseenheid worden bevorderd.
13. Dualisering provincie- en gemeentebestuur
De onderdelen A, onder 2, B, D, K, M, N, S, U, V, W, X, Y, Z, BB, onder 2, CC, DD, FF, onder 1, 2 en 3, GG, onder 2, 3 en 4 en HH bevatten technische wijzigingen in verband met de Wet dualisering provinciebestuur die thans bij de Eerste Kamer aanhangig is (Kamerstukken I, 2002–2003, 28 384, nr. 33) en de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002, 111) die volledig in werking zal treden op 1 januari 2003.
Ter verduidelijking is naast de definitie van zorgaanbieder een definitie van aanbieder van zorg gegeven (nieuw onderdeel h). De wijziging van de definitie van vertrouwenspersoon (onderdeel w) is noodzakelijk in verband met de voorgestelde wijzigingen om de vertrouwenspersoon onafhankelijk van het bureau jeugdzorg en de zorgaanbieders te positioneren. Voor de toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar toelichting bij de artikelen 33, 37, 52 (hoofdstuk IXA).
In de wijzigingen wordt de kerntaak van het bureau jeugdzorg opnieuw en wel breder geformuleerd. Met de herformulering wordt de indruk dat indiceren alleen inhoudt het vaststellen van de zorg waarop aanspraak bestaat, weggenomen. Eerste, tweede en derde lid. In het eerste lid wordt de kerntaak van het bureau jeugdzorg beschreven, namelijk het bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei- of opvoedings- of psychiatrische problemen dan wel in verband met problemen van cliënten, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren. In de omschrijving staat het onbedreigd opgroeien van een jeugdige centraal. Het onbedreigd opgroeien van een jeugdige kan belemmerd worden door problemen gelegen bij de jeugdige zelf (bijvoorbeeld problematiek gerelateerd aan de leeftijdsfase of een psychische stoornis), maar ook door problemen van bijvoorbeeld de ouders of pleegouders met de opvoeding. Tot slot kan sprake zijn van problemen van de ouders zelf. Hierbij kan gedacht worden aan verslavingsproblematiek of depressiviteit. Regelmatig zal ook een combinatie van bovengenoemde factoren aan de orde zijn.
In de praktijk zal het bureau jeugdzorg gedurende één of meer cliëntcontacten onderzoeken welke problemen de cliënt heeft en welke zorg noodzakelijk is om de cliënt te ondersteunen bij het oplossen of hanteerbaar maken van de geconstateerde problemen. Hierbij zal de omgeving van de jeugdige voor zover noodzakelijk worden betrokken. Het voorgestelde derde lid geeft aan dat het bureau jeugdzorg dit proces kan starten op verzoek van de cliënt zelf, maar dit ook uit eigen beweging kan doen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een kennisgeving door derden van opgroei- of opvoedingsproblemen of door informatie verkregen uit netwerken. Hierbij kan worden gedacht aan informatie van hulpverleners uit de voorliggende voorzieningen, gezinscoaches, leerkrachten, de politie of andere personen uit de directe omgeving van de jeugdige. De taak vast te stellen op welke zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, de cliënt is aangewezen, is ongewijzigd opgenomen in het tweede lid.
Vierde lid. Het vierde lid is opnieuw geformuleerd. Deze bepaling vindt zijn oorsprong in artikel 23 van de Wet op de jeugdhulpverlening. Gebleken is dat de oude tekst aanleiding gaf tot misverstanden. Sommigen zagen daarin een argument om geen hulp of weinig hulp te verlenen op momenten dat wel of intensievere hulp gewenst is. Uitgangspunt bij de verantwoording van de vraag of zorg nodig is, moet altijd zijn dat de zorg moet bijdragen aan de ongestoorde ontwikkeling van een jeugdige.
Vijfde lid. Op het vijfde lid is in het algemeen deel van de toelichting reeds ingegaan.
Omwille van de leesbaarheid is een aantal leden van artikel 5-oud (namelijk 4, 5 en 6) overgebracht naar het voorgestelde artikel 5a. De bepalingen over zorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, zijn geclusterd. Dit komt de overzichtelijkheid ten goede. Voorts is een tweetal leden toegevoegd (leden 2 en 4).
Het tweede lid bepaalt dat de stichting in het zogenoemde indicatiebesluit dient aan te geven of coördinatie van de zorg noodzakelijk is en zo ja, wie deze coördinatie het beste kan uitvoeren. Degene die de coördinatie uitvoert, wordt ook wel de «gezinscoach» genoemd. Uitgangspunt is dat één van de betrokken hulpverleners die het gezin reeds ondersteunt de gezinscoaching uitvoert en dat er geen «extra» hulpverlener komt in het gezin. Dit kan zijn een zorgaanbieder of een persoon werkzaam bij, of onder verantwoordelijkheid van lokale voorzieningen, dan wel, als er daar geen gerede persoon gevonden kan worden, zonodig het bureau jeugdzorg in het kader van artikel 6, derde lid, onder b. Het bureau jeugdzorg dient ervoor zorg te dragen dat de cliënt keus heeft bij de vaststelling wie als «gezinscoach» zal optreden. In artikel 5c, tweede lid, is een vergelijkbare bepaling opgenomen.
In het vierde lid wordt aan het bureau jeugdzorg de bevoegdheid gegeven om een besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat de zorg die in het indicatiebesluit is voorzien niet langer nodig is. Dit kan zijn omdat de problemen zijn verholpen. Ook kan het bureau constateren dat de geïndiceerde zorg niet het beoogde effect heeft. In beide gevallen heeft voortzetting van de zorg geen zin en zal de aanspraak moeten vervallen. Het besluit van de stichting dat de zorg niet langer nodig is, brengt mee dat de aanspraak vervalt. Dit besluit is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Aan het vijfde lid (oud-artikel 5, zesde lid) is een zinsnede toegevoegd, die meebrengt dat ook regels moeten worden gesteld omtrent de inhoud van deze beschikking en dat regels kunnen worden gesteld omtrent de wijze van totstandkoming daarvan.
In het voorgestelde artikel 5b zijn de vereisten neergelegd voor de indicatiestelling die strekt tot een van de vormen van zorg van artikel 5, tweede lid. Dit besluit wordt ook wel het indicatiebesluit genoemd. Dit besluit is van groot belang voor de cliënt, omdat dit hem een aanspraak op jeugdzorg geeft. Bij nadere overweging werd het noodzakelijk geacht, mede gezien het belang voor de cliënt, uitdrukkelijk in de wet vast te leggen, wie een aanvraag kan doen en wie daarmee moet instemmen en de uitzonderingen daarop. Tegen een indicatiebesluit kan bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep worden ingesteld ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. De kinderrechter is als bevoegde rechter aangewezen (zie artikel 5, vijfde lid).
Eerste lid. In het eerste lid is het uitgangspunt neergelegd: de stichting neemt slechts een indicatiebesluit als een cliënt hiertoe een aanvraag heeft gedaan. De jeugdige, zijn ouders of stiefouder of anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden kunnen dus een aanvraag doen. In een stelsel dat vraaggestuurd werkt, is het van belang dat de cliënt initiatief neemt om de door hem verlangde zorg te bewerkstelligen. Dit betekent ook dat de cliënt desgewenst zijn aanvraag kan intrekken.
Tweede tot en met vijfde lid. In het tweede tot en met vijfde lid is bepaald in welke gevallen de aanvraag instemming behoeft van degene op wie de zorg betrekking heeft als de aanvraag door een ander is gedaan en wanneer hier zo nodig van kan worden afgeweken. Wanneer de aanvraag betrekking heeft op zorg voor een andere cliënt dan de aanvrager, behoeft de aanvraag instemming van de cliënt. Zo kan bijvoorbeeld een vader een aanvraag doen voor opvoedingsondersteuning voor hem en zijn vrouw, om hen te ondersteunen bij de opvoeding van hun kinderen. Aangezien dit zorg is die ook moeder betreft, is haar instemming noodzakelijk. Wanneer de aanvraag wordt gedaan voor een minderjarige ouder dan twaalf jaren is diens instemming vereist, tenzij hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Als de aanvraag wordt gedaan door een minderjarige, die ouder is dan twaalf, maar jonger dan zestien jaren, behoeft de aanvraag instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger. Wanneer de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, is het voldoende als één ouder instemt met de aanvraag, tenzij de andere ouder er blijk van geeft de instemming te weigeren. In uitzonderingssituaties kan het bureau jeugdzorg op aanvraag van de minderjarige, die ouder is dan twaalf jaren, zonder de instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger een indicatiebesluit nemen. Dit is mogelijk indien de minderjarige de zorg weloverwogen blijft wensen. Te denken valt aan weggelopen minderjarigen waarbij de ouders weigeren in te stemmen met de aanvraag, maar ook aan situaties waarbij tussen de minderjarige en zijn ouder of verzorger verschil van inzicht bestaat over zorg die noodzakelijk is. Deze bepaling is opgenomen om de rechtspositie van de minderjarige te versterken. Ook kunnen zich situaties voordoen dat bijvoorbeeld ouders een aanvraag doen voor hun kind, dat ouder is dan twaalf jaren, maar het kind weigert in te stemmen met de aanvraag. Het bureau jeugdzorg heeft in dergelijke gevallen de mogelijkheid om een indicatiebesluit te nemen als zorg voor de jeugdige noodzakelijk is.
Zesde lid. In dit lid is een limitatieve opsomming van de uitzonderingen op het uitgangspunt dat aan een indicatiebesluit een aanvraag ten grondslag moet liggen, opgenomen.
a. De stichting kan bij de uitvoering van de haar opgedragen taken in de justitiële sfeer, namelijk de voogdij, gezinsvoogdij of jeugdreclassering, een indicatiebesluit nemen zonder dat de cliënt daarmee heeft ingestemd. Dit is noodzakelijk om tot een verantwoorde uitvoering van die taken te kunnen komen. Bij deze zorg bestaat immers de mogelijkheid dat de cliënt de zorg, die de stichting noodzakelijk acht, niet noodzakelijk vindt of niet wil hebben. Deze bepaling maakt het mogelijk dat de stichting de zorg desondanks kan realiseren. Overigens blijft het uitgangspunt dat de stichting de cliënt motiveert om zelf een aanvraag te doen. Het gedwongen karakter van de maatregelen brengt echter met zich mee dat de stichting indien zij verlening van zorg noodzakelijk acht, zonder instemming van de cliënt een indicatiebesluit kan nemen.
b. De stichting kan ook op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie een indicatiebesluit kan nemen zonder de cliënt hiermee heeft ingestemd. Dit is noodzakelijk gezien het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de wet en artikel 261, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Bij het vaststellen of een cliënt zorg nodig heeft, kan de stichting tot het oordeel komen dat zorg noodzakelijk is, die geen zorg is waarop aanspraak bestaat ingevolgde deze wet of andere zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid. Indien andere zorg noodzakelijk is om een voor een minderjarige bedreigende situatie te voorkomen, legt de stichting dit oordeel schriftelijk vast ten behoeve van de cliënt. De cliënt kan hiermee naar instellingen gaan om de zorg te krijgen, die hij nodig heeft. De cliënt heeft echter geen aanspraak op deze zorg. Het bureau jeugdzorg heeft tot taak om de cliënt bij te staan bij het realiseren van die zorg (zie hiervoor ook de wijziging van artikel 6, eerste lid, onder j). Met name bij minder gemotiveerde cliënten zal het bureau jeugdzorg een actieve rol moeten vervullen. Omdat het gaat om zorg, die noodzakelijk is om een voor een minderjarige een bedreigende situatie te voorkomen, is het van groot belang dat het bureau jeugdzorg de cliënt stimuleert om de zorg in te roepen. De vastlegging geeft de cliënt en de uitvoeders van de wenselijk geachte zorg inzicht in de problematiek en de achtergronden daarvan. De uitvoerders kunnen daardoor snel inspelen op de problemen.
Het bureau jeugdzorg behoeft niet in alle gevallen zijn oordeel schriftelijk vast te leggen. Deze verplichting bestaat slechts als de zorg noodzakelijk is om een voor een minderjarige bedreigende situatie te voorkomen. Een eenvoudige verwijzing behoeft derhalve niet te worden vastgelegd.
Artikel 5d, artikel 7, eerste lid, onder d(I, onder 1), artikel 9, zevende lid (J), en artikel 76, onderdeel AA (PP, onder 1).
In artikel 5d is nadrukkelijker dan het geval was, tot uitdrukking gebracht dat de stichting bij de uitoefening van al haar taken, dus niet alleen bij het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling, voortdurend beziet of een gezagsmaatregel over een minderjarige nodig kan zijn. Zodra de stichting tot een dergelijk oordeel komt, is de stichting verplicht de raad voor de kinderbescherming van deze gevallen in kennis te stellen. Deze verduidelijking brengt mee dat de specifiek op het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling gerichte plicht tot overdracht van een melding aan de raad voor de kinderbescherming (artikel 7, eerste lid, onder d) kan komen te vervallen. Aangezien de samenwerking van de stichting met de raad betrekking heeft op alle taken van de stichting, is het consequent dat de regels die ingevolge artikel 9, zevende lid, kunnen worden gesteld over de samenwerking met de raad gelden voor alle taken. De wijziging van artikel 9, zevende lid, en artikel 238, vijfde lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek strekken hiertoe. Mede gezien het belang dat de cliënt heeft bij een goede uitoefening van de kerntaak van het bureau jeugdzorg, namelijk het bezien of de cliënt zorg nodig heeft en zo ja welke, is het wenselijk dat ook nadere regels worden gesteld over de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 5, eerste lid. De wijziging van het zevende lid strekt ook hiertoe. Een andere wijziging heeft betrekking op de regels over de deskundigheid waarover medewerkers van de stichting moeten beschikken. Bij het opstellen van regels over de kwaliteit van de bureaus jeugdzorg is gebleken dat het stellen van deskundigheidseisen aan medewerkers niet noodzakelijk is. De CAO regels op dit punt zijn voldoende waarborg voor de kwaliteit van de medewerkers. De verplichting tot het stellen van regels is in verband hiermee omgezet in de mogelijkheid daartoe.
Het eerste onderdeel van het voorgestelde artikel betreft een technische verbetering. Onder de voogdijtaak van de stichting is het uitoefenen van de tijdelijke voogdij begrepen.
Ook de wijziging opgenomen in onderdeel 2 is technisch van aard. Zij houdt verband met de invoeging van de artikelen 5a tot en met 5d. In het derde onderdeel wordt de taak om de cliënt bij te staan bij het realiseren van zorg verbreed. Deze taak is niet langer beperkt tot (jeugd)zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid„ maar is heeft ook betrekking op andere (jeugd)zorg, die noodzakelijk is voor het onbedreigd opgroeien van de jeugdige. Deze zorg wordt ten behoeve van de cliënt schriftelijk vastgelegd (zie hiervoor de toelichting bij artikel 5c).
Dit artikel strekt ertoe de uitvoering van de jeugdreclasseringstaken in een aparte organisatorische eenheid van het bureau jeugdzorg onder te brengen. Dit betekent dat er binnen het bureau jeugdzorg twee afzonderlijke organisatorische eenheden zullen fungeren, namelijk eenheden voor het fungeren als het advies- en meldpunt kindermishandeling en voor de jeugdreclassering. Voor de duidelijkheid is de verplichting tot het inrichten van twee afzonderlijke organisatorische eenheden opgenomen in één artikel. Artikel 7, derde lid, kan hierdoor vervallen. Door de jeugdreclassering apart te positioneren, kan eenvoudiger een goede aansluiting bij de strafrechtsketen worden gerealiseerd, maar blijft het tevens mogelijk jeugdzorg snel in te zetten. De specifieke problematiek waarmee de jeugdreclassering te maken heeft en de noodzaak van het verder ontwikkelen van de jeugdreclassering, rechtvaardigt een eigenstandige positionering binnen het bureau jeugdzorg.
Het tweede lid kan vervallen nu de vertrouwenspersoon geregeld is in het voorgestelde hoofdstuk IXA.
Behalve wijzigingen in verband met de dualisering van het provincie- en gemeentebestuur, bevat dit onderdeel een uitbreiding van de bevoegdheid van de provincie aanwijzingen te geven. De aanwijzingsbevoegdheid strekt zich thans ook uit over de naleving van de bepalingen over het klachtrecht. Het gaat uitdrukkelijk niet om de inhoudelijke beoordeling van individuele klachten, maar om de eisen die de wet ten aanzien van het klachtrecht stelt.
Dit artikel kan vervallen nu de vertrouwenspersoon is geregeld in hoofdstuk IXA.
Met het invoegen van artikel 17a wordt het aanvaarde amendement Arib c.s. (Kamerstukken II, 2001–2002, 27 842, nr. 14) in de wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de advies- en meldpunten kindermishandeling (Stb. 2002, 515) in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.
Het wetsvoorstel bevat geen grondslag voor het korten op de pleegvergoeding van uitkeringen, die de pleegouder ontvangt voor de opvoeding en verzorging van het pleegkind. Omdat de bevoegdheid tot het korten van dergelijke uitkeringen wenselijk wordt geacht, wordt in deze lacune, die overigens ook in de Wet op de jeugdhulpverlening bestaat, voorzien.
De aanwijzingsbevoegdheid van gedeputeerde staten strekt zich ook uit tot de naleving van de bepalingen over het klachtrecht waar het de zorgaanbieders betreft.
Deze wijzigingen zijn een gevolg van de nieuwe verantwoordelijkheidstoedeling met betrekking tot de vertrouwenspersoon. De kosten van de vertrouwenspersoon zijn geen onderdeel meer van de exploitatie van de stichtingen bij de uitvoering van de wettelijke taken, noch van de zorgaanbieders, als aanbieder van jeugdzorg waarop aanspraak bestaat. Het zijn thans kosten die de provincie maakt voor de subsidiëring van een rechtspersoon die vertrouwenspersonen beschikbaar stelt.
Dit artikel opent de mogelijkheid voor de betrokken Ministers om een subsidie te verstrekken aan de provincie of aan een privaatrechtelijke rechtspersoon teneinde nieuw beleid te stimuleren. Er kunnen zich situaties voordoen, dat nieuw beleid snel moet worden geïmplementeerd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan nieuwe sanctiemodaliteiten in het jeugdstrafrecht, die uitgevoerd worden door de jeugdreclassering. Aangezien in dergelijke situaties nog geen kostprijs kan worden vastgesteld, omdat het «product» nog in ontwikkeling is, kan op deze wijze nieuw beleid eenvoudig gefinancierd worden. De subsidie kan ten hoogste voor vier jaren worden verstrekt.
De eerste drie leden betreffen de verwerking van de dualisering op provinciaal niveau.
Het nieuw voorgestelde vierde lid verplicht de provincie subsidie te verstrekken aan door de provincie aanvaarde rechtspersonen die vertrouwenspersonen beschikbaar stellen.
Omdat er misverstanden bleken te bestaan over de reikwijdte van onderwerpen die bij ministeriële regeling kunnen worden geregeld is het zesde lid verduidelijkt.
Omdat de voorgestelde algemene maatregel van bestuur reeds regels moet bevatten omtrent de wijze waarop gegevens moeten worden verwerkt, zal de voorziene ministeriële regeling nadere regels bevatten.
De leden 1,2 en 3 zijn wijzigingen in verband met de dualisering.
Het toegevoegde zevende lid maakt het mogelijk de bepaling welke gegevens worden verstrekt, op welke wijze zij worden verstrekt de tijdvakken waarover de gegevensverstrekking zich uitstrekt en de termijnen waarbinnen de gegevens worden verstrekt bij ministeriële te doen, als het niet gaat om persoonsgegevens. Dit geeft een grotere flexibiliteit. Als het wel gaat om persoonsgegevens blijven wij vasthouden aan regeling op het niveau van een algemene maatregel van bestuur.
De wijziging houdt in dat de taken van de Inspectie jeugdzorg met twee taken worden uitgebreid, namelijk het toezicht houden op alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's), die in een voorziening verblijven van het centraal orgaan asielzoekers (COA) en op de naleving van de klachtregeling zoals deze wordt voorgesteld in deze wet. Gezien de kwetsbare positie van de ama's is het belangrijk dat de Inspectie jeugdzorg toezicht houdt op hun opvang.
Met de wijziging wordt een eenduidige terminologie bereikt.
Artikel 48, eerste en tweede lid
Het bureau jeugdzorg kan ingevolge het voorgestelde artikel 5b, zesde lid, een indicatiebesluit vaststellen zonder een aanvraag van een cliënt. Daarbij zal nodig zijn dat persoonsgegevens, en wellicht zelfs bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt.
Met de wijziging van artikel 48 voorziet het wetsvoorstel in deze mogelijkheid.
De wijziging gaat er vanuit dat provincies een rechtspersoon zullen aanvaarden als organisatie die vertrouwenspersonen beschikbaar stellen.
De verplichting tot het instellen van een cliëntenraad heeft met de wijziging geen betrekking meer op iedere zorgeenheid. Een cliëntenraad kan ook werken ten behoeve van meerdere zorgeenheden. De nieuwe regeling houdt ook in dat er naast cliëntenraden op het niveau van één of meer zorgeenheden een centrale cliëntenraad in het leven kan worden geroepen. In het reglement moet dan worden vastgelegd welke bevoegdheden aan welke cliëntenraad toekomen.
De wijziging betreft een aanpassing aan het gewijzigde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Nu de desbetreffende regeling is geëvalueerd en ook gelet op de verschillen die tussen de regeling van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hoofdstuk XI van het wetsvoorstel bestaan, ligt het niet in de rede de niet toepasselijkheid van genoemd hoofdstuk 9 Awb nog langer van tijdelijke aard te doen zijn. Zie de wijziging van artikel 62, tweede lid. De wijziging van artikel 63, tweede lid, onder a, beoogt een behandeling van klachten door een geheel van de stichting of de zorgaanbieder onafhankelijke klachtencommissie. In verband hiermee kan het bepaalde in het tweede lid onder b van artikel 63 vanzelfsprekend vervallen.
Het nieuwe zevende, achtste en negende lid van artikel 63 zijn vrijwel letterlijk ontleend aan het wetsvoorstel tot wijziging van (o.a.) de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (kamerstukken II 2001/2002, 28 489, nr. 1–3). Met name is van belang, dat in het «klachtenjaarverslag» de strekking van de oordelen en van de aanbevelingen van de klachtencommissie moet worden aangegeven en voorts dat de aard van de maatregelen die de stichting of de zorgaanbieder naar aanleiding daarvan heeft genomen eveneens in dit jaarverslag moet worden geëxpliciteerd. Ervan uitgegaan mag worden dat de effectiviteit van de behandeling van klachten door de klachtencommissie hierdoor in belangrijke mate zal toenemen en dat door deze transparantie het oordeel en de eventuele aanbevelingen van de klachtencommissie in meer gevallen dan thans ook daadwerkelijk zal worden gevolgd.
Het bestaansrecht van de provinciale klachtencommissie (zie daarvoor de artikelen 64–67 van het wetsvoorstel, ongewijzigd uit de Wet op de jeugdhulpverlening overgenomen), is vooral gelegen in de omstandigheid, dat de interne klachtencommissie niet geheel onafhankelijk is, terwijl onder de bestaande regeling het oordeel en de aanbevelingen van die klachtencommissie in de praktijk een te weinig verplichtend karakter kunnen blijken te hebben. Voor deze beide punten is, zoals zo-even aangegeven, een voorziening getroffen. Wij menen dan ook, dat aan een provinciale tweede instantie – die overigens in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector niet voorkomt – geen reële behoefte meer is. Voorgesteld wordt daarom de desbetreffende regeling te doen vervallen.
Deze benadering past ook goed bij de opzet van het klachtrecht waarmee eerst en vooral bedoeld wordt een «recht op antwoord» te geven aan hem of haar die het niet eens is met een gedraging van (hier) de stichting of de zorgaanbieder of van diens personeel. De «tweede instantie», die de provinciale klachtencommissie is, doet te zeer denken aan een «gerechtelijke procedure». Anders gezegd, schrapping van die tweede instantie is ook een bijdrage aan vermindering van juridisering. In de Wet klachtrecht cliënten zorgsector is evenmin voorzien in een beroepsmogelijkheid, terwijl de algemene regeling inzake klachtbehandeling van Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht een beroep tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht zelfs met zoveel woorden uitsluit (zie artikel 9:3 Awb).
Aan de gekozen opzet doet niet af dat klachten over gedragingen van de stichting kunnen onderworpen aan het oordeel van de Nationale ombudsman, terwijl dit in de regel met betrekking tot zorgaanbieders niet het geval zal zijn. Op grond van artikel 14, aanhef en onder f, van de Wet Nationale ombudsman, is de ombudsman niet verplicht tot onderzoek als de klacht op grond van een wettelijk geregelde klachtvoorziening in behandeling is of is afgedaan door een onafhankelijke klachtinstantie. Ten slotte staat, indien van onrechtmatig handelen sprake zou zijn, altijd beroep op de burgerlijke rechter open.
Met de wijziging wordt een eenduidige terminologie bereikt.
Onderdeel A bevat een aanpassing van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging die daarin is aangebracht bij de Wet tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 2002, 515)
Omwille van de leesbaarheid zijn de voorgestelde wijzigingen van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen in een integrale, gewijzigde tekst van dat artikel. De nieuwe tekst bevat een aantal verduidelijkingen en verbeteringen.
Het eerste en tweede lid geven de reguliere situatie weer. Een verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing kan worden gedaan door het bureau jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Als de machtiging wordt verzocht voor zorg, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, is het verzoek gericht op effectuering van het indicatiebesluit. Dit betekent dat bij het verzoekschrift een dergelijk besluit dient te worden overgelegd. In de reguliere situatie zullen de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie dus tijdens het onderzoek naar de noodzaak van een maatregel hierover in overleg moeten treden met het bureau jeugdzorg opdat een indicatiebesluit bij het verzoekschrift kan worden overgelegd. In dit verband is nog van belang dat op grond van artikel 5b, zesde lid, onder b, de stichting ambthalve, dus zonder een aanvraag van een cliënt daartoe, een besluit kan nemen.
Het derde en vierde lid geven de uitzonderingssituaties weer. Het derde lid (was vierde lid) is uitgebreid met andere plaatsingen waarvoor het noodzakelijk kan zijn dat deze zonder een daartoe strekkend indicatiebesluit kunnen worden genomen. In het vierde lid wordt aan de kinderrechter de bevoegdheid gegeven om op verzoek van de raad voor de kinderbescherming een machtiging tot uitplaatsing te verlenen zonder een daartoe strekkend indicatiebesluit. Het betreft hier situaties waarin de stichting van oordeel is dat uithuisplaatsing niet aangewezen is en de raad meent dat daartoe wel aanleiding is. Deze situatie zal zich met name voordoen bij de uitoefening van de zogenaamde toetsende taak ondertoezichtstelling van de raad voor de kinderbescherming. De raad voor de kinderbescherming zal dan op andere wijze moeten aantonen waarom de machtiging dient te worden verleend. Indien de kinderrechter in een dergelijk geval de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze machtiging ook ten uitvoer te leggen. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien de raad voor de kinderbescherming hiervoor toestemming verleent. Hierbij wordt met name gedacht aan situaties waarin de omstandigheden na het verlenen van de machtiging zijn gewijzigd waardoor de noodzaak van uithuisplaatsing is komen te vervallen. Het verlenen van de toestemming is voorbehouden aan de raad voor de kinderbescherming, omdat dit aansluit bij de controlerende taak van de raad. Bij algemene maatregel van bestuur (artikel 9, zevende lid) zullen nadere regels worden gesteld omtrent de samenwerking tussen het bureau jeugdzorg en de raad voor de kinderbescherming.
De wijziging in onderdeel C houdt verband met de verlettering van de onderdelen van artikel1 van het wetsvoorstel. Met de wijziging in onderdeel D, bevat ook de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen een bepaling voor crisisplaatsingen, die dezelfde is als die van crisisplaatsingen bij zorgaanbieders.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is in overeenstemming gebracht met artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel. Met deze wijziging wordt tot uitdrukking gebracht dat een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg niet alleen een voorwaarde is voor een aanspraak op jeugdzorg ingevolge het wetsvoorstel, maar ook een voorwaarde is voor een aanspraak op geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen.
Het voorgestelde vijfde lid van artikel 9b van de AWBZ is gewijzigd in die zin dat niet de psychische stoornis op zich maatgevend is voor de vraag of een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg voorwaarde is voor een aanspraak op jeugd-ggz maar de stoornis in combinatie met de ernst daarvan. Alleen bij een bepaalde ernst van een stoornis is het evident dat geestelijke gezondheidszorg aangewezen is.
In het wetsvoorstel is nagelaten de terminologie in de Paspoortwet en de Wet arbeid en zorg in overeenstemming te brengen met deze wet. De voorgestelde wijzigingen strekken hiertoe.
De wijziging houdt in dat wordt voorgesteld ook besluiten, die strekken tot zorg in het kader van de gezinsvoogdij op de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht te plaatsen. Daarmee is bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht onmogelijk. Voldoende rechtsbescherming wordt evenwel geboden, omdat de schriftelijke aanwijzing van de stichting in het kader van de ondertoezichtstelling, die een cliënt verplicht zorg te aanvaarden, kan worden getoetst door de kinderrechter.
Het overgangsrecht met betrekking tot de overgang van de voogdij en gezinsvoogdij naar de stichtingen is gewijzigd in die zin dat als uitgangspunt geldt dat de voogdij en de gezinsvoogdij overgaat op de stichting van de woonplaats van de minderjarige en niet op die van zijn feitelijke verblijfplaats. Dit sluit beter aan bij de huidige situatie, waarin in beginsel ook de woonplaats bepalend is voor de benoeming van de (gezins)voogdij-instelling.
Gedurende een half jaar na de inwerkingtreding van de wet kan de kinderrechter ambtshalve of op verzoek de voogdij of gezinsvoogdij aan een andere opdragen als dat beter is.
In het wetsvoorstel is met het voorgestelde artikel 103a een overgangsregeling opgenomen die er toe strekt provincies financieel in staat te stellen de continuïteit van landelijke instellingen en landelijke voorzieningen te garanderen. Het betreft een beperkt aantal provincies. Over deze garantie zijn met alle betrokkenen afspraken gemaakt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28168-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.