28 088
Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, ter waarborging van de bekwaamheid tot het uitoefenen van beroepen in het onderwijs (Wet op de beroepen in het onderwijs)

nr. 22
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 februari 2004

Op 28 januari 2004 heb ik toegezegd dat ik uw Kamer vóór de tweede termijn van het plenair debat over het wetsvoorstel Wet beroepen in het onderwijs zal informeren over een aantal zaken die tijdens het debat aan de orde zijn geweest. Hierbij treft u de toegezegde informatie aan.

Herkenbare bekwaamheidseisen voor beroepsonderwijs en vmbo

Het concept voor de bekwaamheidseisen is onder regie van het Samenwerkingsorgaan Beroepskwaliteit Leraren (SBL) in een zorgvuldig proces tot stand gekomen. Kringen van leraren hebben daarbij een centrale rol gehad. SBL heeft op verschillende wijzen aandacht gegeven aan het verwerven van draagvlak, niet alleen bij de beroepsgroep zelf, maar ook breder. In diverse stadia zijn belanghebbenden en belangstellenden in de gelegenheid geweest in bijeenkomsten en via Internet hun reacties op de concepten kenbaar te maken. Ook de Raad van Advies van SBL, waarin belanghebbende organisaties zijn vertegenwoordigd, heeft zich over het product kunnen uitspreken. De eerste signalen die ik heb gekregen, duiden erop dat het veld het product zeker werkbaar vindt en soms zelfs al werkt met de concept-bekwaamheidseisen.

In het plenair debat met uw Kamer in de eerste termijn is nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de herkenbaarheid van de bekwaamheidseisen voor het beroepsonderwijs en dan in het bijzonder de beroepsgerichte vakken in dat beroepsonderwijs en in het vmbo. Daarbij is van verschillende kanten de voorkeur uitgesproken om op korte termijn een vierde set van bekwaamheidseisen beschikbaar te kunnen hebben, gericht op (beroepsgerichte vakken in) het beroepsonderwijs en het vmbo. Een vierde set dus naast de sets voor het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het voorbereidend hoger onderwijs. U achtte het niet wenselijk op dat punt de discussie af te wachten die in het nog in te stellen landelijk platform daarover zal worden gevoerd.

Ik zal daarom het SBL uitnodigen op korte termijn zorg te dragen voor een uitwerking en toelichting van de bekwaamheidseisen die de herkenbaarheid van die bekwaamheidseisen voor betreffende vakken in het beroepsonderwijs en in het vmbo vergroot. Uiteraard moet die uitwerking geschieden op een wijze die richting geeft en ruimte biedt; het moet gaan om herkenbare kerncompetenties. Ik stel mij voor dat die uitwerking begin maart beschikbaar zou kunnen zijn zodat de totstandkoming van de AMvB over bekwaamheidseisen niet onnodig wordt vertraagd. Zolang die uitwerking niet beschikbaar is, kan ik nog niet beoordelen of vastlegging ervan in een afzonderlijke, dus vierde set van bekwaamheidseisen is gewenst, dan wel of de betere herkenbaarheid gestalte krijgt binnen een bredere set van bekwaamheidseisen (de set voor VO/BVE). Ik zal dat oordeel spoedig na beschikbaarheid van dit aanvullend product geven. Daarbij speelt natuurlijk ook een rol wat de verwachte effecten zullen zijn van een afzonderlijke set voor benoembaarheid van personeel en beweeglijkheid op de arbeidsmarkt.

Ten slotte wil ik er nog op wijzen, in het debat in eerste termijn hebben we daarover ook gesproken, dat er geen één op één relatie bestaat tussen bekwaamheidseisen en lerarenopleidingen. Meer herkenbare bekwaamheidseisen voor het beroepsonderwijs zouden als zodanig niet moeten leiden tot gescheiden opleidingen. Het vaststellen van meer of minder sets van bekwaamheidseisen heeft geen directe relatie met de structuur van de lerarenopleidingen.

Inclusiviteit

In de eerste termijn van het plenair debat is in een interruptiedebat met mevrouw Lambrechts nog eens stilgestaan bij de vraag of inclusiviteit van bevoegdheid een verstandige weg is, dus of degene die voldoet aan de bekwaamheidseisen voor het voorbereidend hoger onderwijs dan ook bekwaam mag worden geacht voor en benoembaar is in het gehele voortgezet onderwijs. Ik heb bij die gelegenheid gewezen op het belang van handhaving van de inclusiviteit voor de personeelsvoorziening in met name Havo en VWO. Maar ik heb er wel begrip voor dat de leraar voorbereidend HO niet zonder meer even bekwaam is voor alle onderdelen in dat VO, vooral als hij niet zijn bekwaamheid in het HBO heeft verworven in een voortgezette opleiding volgend op de huidige 2e graads opleidingen. Ik vind wel dat die leraar in het gehele VO benoemd moet kunnen (blijven) worden. Het benoemend bevoegd gezag is er vervolgens verantwoordelijk voor dat hij zijn bekwaamheid onderhoudt voor die werkzaamheden die hij verricht. Dat geldt dus ook voor die werkzaamheden waarmee hij door het bevoegd gezag is belast in de onderbouw.

Ik stel dus voor dat we in het wetsvoorstel ervan blijven uitgaan dat de leraar VHO mag worden belast met al het onderwijs in het VO in het vak waarvoor zijn bekwaamheid geldt. Maar daarbij kunnen we, naar analogie met wat we in artikel 33, 4e lid WVO bepalen, een extra bepaling opnemen voor het geval hij wordt belast met onderwijsgevende werkzaamheden in het leerwegondersteunend onderwijs of het vmbo (met uitzondering van de theoretische leerweg). In die gevallen moet hij met zijn bevoegd gezag de verplichting aangaan binnen twee jaren te laten zien dat hij zich gericht op die werkzaamheden heeft bekwaamd. Dat zou dan moeten leiden tot een expliciete vermelding of aantekening in zijn bekwaamheidsdossier dat ook van betekenis kan zijn bij een eventuele overstap naar een ander bevoegd gezag. Dat mag natuurlijk geen negatief effect hebben op de personeelsvoorziening in het VO, in het bijzonder in het VMBO. Na verloop van tijd moet worden vastgesteld of zo'n effect zich voordoet.

Godsdienst en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs

Naar aanleiding van mijn toezegging uw Kamer meer inzicht te verschaffen in de uitzonderingspositie die het godsdienst- en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs inneemt in de onderwijswetgeving als het gaat om de bekwaamheid van leraren die dat onderwijs verzorgen, het volgende. Ik illustreer die uitzonderingspositie – het gaat hier dus niet om levensbeschouwelijk onderwijs in het algemeen, maar om onderwijs in één levensbeschouwing – aan de hand van artikel 3 van de Wet op het primair onderwijs (WPO). Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat men om onderwijs te mogen geven, in het bezit moet zijn van onder andere een bewijs van bekwaamheid voor dat onderwijs. Het tweede lid bepaalt dat die eis niet van toepassing is op het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Dat betekent dus dat de overheid zich niet inlaat met bekwaamheidseisen voor dit onderwijs. Soortgelijke bepalingen zijn opgenomen in de WEC, de WVO en de WEB. In de WVO (en op andere wijze ook in de WEB) is bovendien bepaald dat de eis dat een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding wordt overgelegd, evenmin van toepassing is. Deze uitzonderingspositie is niet specifiek toegelicht bij de totstandkoming van de geldende onderwijswetten maar berust onmiskenbaar op de vrijheid van onderwijs, meer in het bijzonder op de vrijheid voor het bijzonder onderwijs om een eigen visie op mens en samenleving tot uitdrukking te brengen. De uitzonderingspositie geldt overigens ook voor de activiteit van het godsdienstonderricht zelf. Dat onderwijs valt niet onder het verplichte curriculum en de inspectie oefent er geen gerichte inhoudelijke controle op uit.

Het wetsvoorstel Wet BIO trekt deze historische lijnen door. Op grond van dit wetsvoorstel worden bekwaamheidseisen voor leraren vastgesteld. De bekwaamheidseisen omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:

a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en

b. vakbekwaamheid.

Het gaat daarbij om minimumeisen. Bij de benoeming kan het bevoegd gezag nog eigen, extra eisen stellen. Geen lágere eisen dus. Ook voor deze bekwaamheidseisen geldt blijkens het wetsvoorstel Wet BIO dat zij niet van toepassing zijn op leraren godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Dat betekent dat het oordeel over de noodzakelijke bekwaamheid van dit personeel een zaak is van het benoemend bevoegd gezag. Wel geldt ook voor deze leraren de zo genaamde onderhoudsplicht. Zie bij voorbeeld artikel 12, vierde lid, onderdeel d (nieuw) van de WPO. Daarin is bepaald dat het kwaliteitsbeleid van de school ook omvat «maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt». Maar het referentiepunt voor dat onderhoud is niet een set van door de overheid vastgestelde bekwaamheidseisen, want die gelden hier niet, zoals gezegd. Ook de inhoud van het onderhoud is dus een zaak van het bevoegd gezag (en het personeelslid) zelf.

Landelijk platform kwalificatiestructuur onderwijsberoepen

Voor een heldere en transparante kwalificatiestructuur is een landelijk platform voor alle onderwijsberoepen noodzakelijk. Dit platform is onder meer belast met het formuleren van sets van bekwaamheidseisen, die vervolgens van overheidswege worden vastgesteld. Hiermee is er een raakvlak met de Kaderwet adviescolleges, dat eisen stelt aan de inrichting van een dergelijk platform. Daarbij zijn twee opties denkbaar:

• Inrichten van een zelfstandig platform.

• Het platform onderbrengen bij een bestaand adviescollege.

De voor- en nadelen van beide opties worden thans geïnventariseerd. Op grond van deze inventarisatie zal ik binnenkort een keuze maken. Ik ga ervan uit dat het Platform deze zomer kan worden geïnstalleerd.

Op de samenstelling van het platform, waarover in uw Kamer vragen zijn gesteld, kom ik in de tweede termijn terug. Daarom op deze plaats slechts een enkele opmerking. Het is mijns inziens belangrijk dat deskundigen op het terrein van de opleidingen voor de diverse onderwijsberoepen een plaats in het platform krijgen. Hun kennis is van belang bij het opstellen van de bekwaamheidseisen en de beoordeling van de haalbaarheid daarvan. Verder kan hierdoor snel worden ingespeeld op de geformuleerde bekwaamheidseisen. Bovendien vindt op deze wijze een versterking plaats van de relatie tussen de deskundigen op het terrein van opleidingen en deskundigen uit de diverse beroepsgroepen.

Wat het aantal deskundigen uit de beroepsgroepen betreft, is het niet ondenkbaar dat van de vijf deskundigen drie leraren deel uitmaken, aangezien de schoolleiders, zij het weliswaar vanuit een ander perspectief, reeds deel uitmaken van de vijf deskundigen op het terrein van bestuur en management vanuit de geleding van werkgevers en schoolleiding.

Tot slot wil ik benadrukken dat het ontwikkelen van de bekwaamheidseisen geschiedt in commissies per beroep. In deze commissies hebben de beroepsgroepen het belangrijkste aandeel. De taak van het landelijk platform is het waarborgen van de samenhang.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven