28 031
Uitvoering van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12)

B
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I Voorstel van wet

1. Artikel I luidde:

Aan artikel 552hh, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

– artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12).

2. Artikel II, onderdeel B, luidde:

Aan artikel 51a, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

– de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 46, 92 tot en met 96, 108, 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 140, 157, 161, 161bis, 161quater, 161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 289, 350, 351, 352, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12).

II Memorie van toelichting

1. De eerste alinea van onderdeel 1.3. luidde:

Het Wetboek van Strafrecht (Sr.) kent een groot aantal strafbepalingen van generale en specifieke aard waaronder de hierboven omschreven strafbare feiten – financiering van terroristische aanslagen – kunnen worden gebracht.

Financiering van strafbare feiten zal allereerst kunnen worden aangemerkt als de voorbereiding van een misdrijf als omschreven in artikel 46 Sr. Het gaat daarbij om de voorbereiding van een misdrijf, waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, wanneer de dader opzettelijk onder andere gelden of betaalmiddelen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf verwerft, invoert, doorvoert, uitvoert, of voorhanden heeft. Financiering van terrorisme kan als een feit, strafbaar gesteld in artikel 46 Sr., worden beschouwd, omdat financiering een voorbereidingshandeling is en omdat de strafbare feiten waarop artikel 2, onderdelen a en b, van het Verdrag ziet, in Nederland vanwege de ernst daarvan zwaar zijn gesanctioneerd.

Financiering van deze strafbare feiten kan voorts strafbaar zijn, voor zover deze financiering kan worden aangemerkt als medeplegen, uitlokking of medeplichtigheid van deze strafbare feiten.

Financiering van terrorisme kan ook opleveren de in artikel 140 Sr. strafbaar gestelde deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft om misdrijven te plegen.

2. De tweede alinea van onderdeel 1.4. luidde:

Ik ben van oordeel dat afzonderlijke strafbaarstelling van financiering van een terroristische aanslag achterwege kan blijven. Bij de vervolging en berechting op de grondslag van een of meer van bovengenoemde bepalingen kan rekening worden gehouden met het specifieke karakter en de ernst van de financiering van terrorisme, omschreven in artikel 2 van het Verdrag.

3. Onderdeel 2.2. luidde:

2.2. Daarnaast vergt artikel 7, vierde lid, van het Verdrag een uitbreiding van de Nederlandse jurisdictie voor het geval de vermoedelijke dader van één van de feiten van het Verdrag zich in Nederland bevindt. Dit artikellid verplicht tot vestiging van beperkte universele rechtsmacht. In onderdeel 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag is reeds op deze verplichting ingegaan en op de daarmee verband houdende verklaring met betrekking tot de artikelen 7 en 10 van het Verdrag.

De regering stelt voor om in lijn met deze verklaring het patroon te volgen dat is gevolgd bij de uitvoeringswetgeving van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen.

Dit patroon ziet er als volgt uit.

Artikel 4a Sr. verklaart in algemene zin de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder tegen wie de strafvervolging door Nederland van een vreemde staat wordt overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland volgt. Dit artikel is derhalve te beschouwen als een bepaling waardoor uitvoering wordt gegeven aan de verplichting uit het Verdrag om aanvullende strafrechtelijke rechtsmacht te vestigen, in gevallen waarin de andere bepalingen van Nederlands strafrecht nog geen rechtsmacht voorzagen.

Voorts geeft artikel 552hh van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) de voorwaarden aan waaronder een vervolging op grond van het aanvullende rechtsmachtbeginsel van artikel 4a Sr. kan worden ingesteld. Deze voorwaarden zijn dat een gevraagde voorziening ontoelaatbaar is verklaard of dat een verzoek om uitlevering is afgewezen. Als aan één van deze voorwaarden is voldaan, en het uitleveringsverzoek betrekking heeft op feiten uit de in dit artikel opgesomde verdragen en afkomstig van een staat die bij het desbetreffende verdrag partij is, wordt het verzoek beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging, is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het feit en is het openbaar ministerie bevoegd om te beslissen over de vervolging. Zolang echter niet om uitlevering is verzocht of een dergelijk verzoek nog in behandeling is, kan de Nederlandse rechter van de zaak nog geen kennis nemen, tenzij het feit op Nederlands grondgebied of door een Nederlander is begaan en de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet voortvloeit uit de artikelen 2 en 5 Sr.

Door voor te stellen artikel 552hh Sv. aan te vullen met artikel 2 van het Verdrag wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 7, vierde lid, van het Verdrag om universele jurisdictie te vestigen voor het geval de vermoedelijke dader van een van de feiten uit het Verdrag zich in Nederland bevindt.

4. Onderdeel 2.3. ontbrak.

Naar boven