B
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD
I Voorstel van wet
1. Artikel I luidde:
Aan artikel 552hh, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt,
onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel
toegevoegd, luidende:
– artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de
financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12).
2. Artikel II, onderdeel B, luidde:
Aan artikel 51a, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het
slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
– de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 46, 92 tot en
met 96, 108, 115, 117, 117b, 121 tot en met 123, 140, 157, 161, 161bis, 161quater,
161sexies, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 172, 173a, 285, 287, 289, 350, 351,
352, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit
valt onder de omschrijvingen van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen
Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme
(Trb. 2000, 12).
II Memorie van toelichting
1. De eerste alinea van onderdeel 1.3. luidde:
Het Wetboek van Strafrecht (Sr.) kent een groot aantal strafbepalingen
van generale en specifieke aard waaronder de hierboven omschreven strafbare
feiten – financiering van terroristische aanslagen – kunnen worden
gebracht.
Financiering van strafbare feiten zal allereerst kunnen worden aangemerkt
als de voorbereiding van een misdrijf als omschreven in artikel 46 Sr. Het
gaat daarbij om de voorbereiding van een misdrijf, waarop een gevangenisstraf
van acht jaren of meer is gesteld, wanneer de dader opzettelijk onder andere
gelden of betaalmiddelen, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van
dat misdrijf verwerft, invoert, doorvoert, uitvoert, of voorhanden heeft.
Financiering van terrorisme kan als een feit, strafbaar gesteld in artikel
46 Sr., worden beschouwd, omdat financiering een voorbereidingshandeling is
en omdat de strafbare feiten waarop artikel 2, onderdelen a en b, van het
Verdrag ziet, in Nederland vanwege de ernst daarvan zwaar zijn gesanctioneerd.
Financiering van deze strafbare feiten kan voorts strafbaar zijn, voor
zover deze financiering kan worden aangemerkt als medeplegen, uitlokking of
medeplichtigheid van deze strafbare feiten.
Financiering van terrorisme kan ook opleveren de in artikel 140 Sr. strafbaar
gestelde deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft om misdrijven
te plegen.
2. De tweede alinea van onderdeel 1.4. luidde:
Ik ben van oordeel dat afzonderlijke strafbaarstelling van financiering
van een terroristische aanslag achterwege kan blijven. Bij de vervolging en
berechting op de grondslag van een of meer van bovengenoemde bepalingen kan
rekening worden gehouden met het specifieke karakter en de ernst van de financiering
van terrorisme, omschreven in artikel 2 van het Verdrag.
3. Onderdeel 2.2. luidde:
2.2. Daarnaast vergt artikel 7, vierde lid, van het Verdrag een uitbreiding
van de Nederlandse jurisdictie voor het geval de vermoedelijke dader van één
van de feiten van het Verdrag zich in Nederland bevindt. Dit artikellid verplicht
tot vestiging van beperkte universele rechtsmacht. In onderdeel 3 van het
algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet
tot goedkeuring van het Verdrag is reeds op deze verplichting ingegaan en
op de daarmee verband houdende verklaring met betrekking tot de artikelen
7 en 10 van het Verdrag.
De regering stelt voor om in lijn met deze verklaring het patroon te volgen
dat is gevolgd bij de uitvoeringswetgeving van het Verdrag inzake de bestrijding
van terroristische bomaanslagen.
Dit patroon ziet er als volgt uit.
Artikel 4a Sr. verklaart in algemene zin de Nederlandse strafwet toepasselijk
op ieder tegen wie de strafvervolging door Nederland van een vreemde staat
wordt overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid tot strafvervolging
voor Nederland volgt. Dit artikel is derhalve te beschouwen als een bepaling
waardoor uitvoering wordt gegeven aan de verplichting uit het Verdrag om aanvullende
strafrechtelijke rechtsmacht te vestigen, in gevallen waarin de andere bepalingen
van Nederlands strafrecht nog geen rechtsmacht voorzagen.
Voorts geeft artikel 552hh van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) de
voorwaarden aan waaronder een vervolging op grond van het aanvullende rechtsmachtbeginsel
van artikel 4a Sr. kan worden ingesteld. Deze voorwaarden zijn dat een gevraagde
voorziening ontoelaatbaar is verklaard of dat een verzoek om uitlevering is
afgewezen. Als aan één van deze voorwaarden is voldaan, en het
uitleveringsverzoek betrekking heeft op feiten uit de in dit artikel opgesomde
verdragen en afkomstig van een staat die bij het desbetreffende verdrag partij
is, wordt het verzoek beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging,
is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het feit en is het openbaar
ministerie bevoegd om te beslissen over de vervolging. Zolang echter niet
om uitlevering is verzocht of een dergelijk verzoek nog in behandeling is,
kan de Nederlandse rechter van de zaak nog geen kennis nemen, tenzij het feit
op Nederlands grondgebied of door een Nederlander is begaan en de toepasselijkheid
van de Nederlandse strafwet voortvloeit uit de artikelen 2 en 5 Sr.
Door voor te stellen artikel 552hh Sv. aan te vullen met artikel 2 van
het Verdrag wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 7, vierde
lid, van het Verdrag om universele jurisdictie te vestigen voor het geval
de vermoedelijke dader van een van de feiten uit het Verdrag zich in Nederland
bevindt.
4. Onderdeel 2.3. ontbrak.