28 000 XVI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2002

nr. 112
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 april 2002

Op 20 december 2001 aanvaardde uw kamer een motie-Rouvoet c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 28 000-XVI, nr. 63) waarin zij als haar mening uitsprak, dat als logisch sluitstuk op de aangekondigde wetgeving op het gebied van participatie en het strafrecht, het non-discriminatiebeginsel van artikel 1 van de Grondwet zal moeten worden gewijzigd door opneming van de grond «handicap en chronische ziekte».

Namens het kabinet bericht ik u naar aanleiding van deze motie als volgt.

Ik vat de motie-Rouvoet c.s. op als de wens van de Kamer om het bestaande discriminatieverbod te verduidelijken en niet als uitdrukking van onzekerheid of de grond handicap wel onder de werking van artikel 1 Grondwet valt. Discriminatie op grond van handicap wordt ook thans verboden door artikel 1 Grondwet door het verbod op discriminatie.

De motie plaatst de grondwetgever voor een dilemma, dat ik gaarne toelicht.

Artikel 1 van de Grondwet luidt thans: «Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan». De zinsnede «of op welke grond dan ook» werd toegevoegd tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het overwegingsvoorstel (13 872). De regering meende aanvankelijk dat volstaan kon worden met opneming van de vijf gronden die naar haar mening in de Nederlandse samenleving het meest terzake waren. Van de zijde van de Kamer werden daar bezwaren tegenin gebracht, onder meer behelzende dat in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten veel ruimere opsommingen van (non-discriminatie)gronden voorkomen met voorbeeldsgewijze formuleringen. De regering liet zich in het debat overtuigen dat het beter was de opsomming niet limitatief maar enumeratief te maken en nam het amendement-Bakker (Kamerstukken II 1976/77, 13 872, nr. 18) over, waardoor de woorden «of op welke grond dan ook» werden toegevoegd.

Bij het overwegen van de voorgestelde wijziging van de aldus tot stand gekomen bepaling zal moeten worden nagegaan of er termen aanwezig zijn ook andere non-discriminatiegronden aan de opsomming toe te voegen. De wetgever heeft artikel 1 Grondwet immers uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling en het noodzakelijk geoordeeld daarbij ook expliciete wettelijke bescherming te bieden tegen discriminatie op de gronden nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. De vraag dient zich derhalve aan of ook deze gronden, die in de maatschappelijke praktijk kennelijk evenzeer terzake zijn, aan de opsomming zouden moeten worden toegevoegd. Ook ten aanzien van leeftijd zou deze vraag aan de orde kunnen komen. Het bij uw kamer aanhangige wetsvoorstel Gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Kamerstukken II 2001/02, 28 170) dient mede ter uitwerking van artikel 1 Grondwet, net als overigens het wetsvoorstel Gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Kamerstukken II 2001/02, 28 169).

Een ander punt van aandacht is dat zich sinds de totstandkoming van het huidige artikel 1 Grondwet (1983) een aantal Europeesrechtelijke en internationaalrechtelijke ontwikkelingen hebben voorgedaan. Ik noem er drie.

Zo voorziet sinds 1 mei 1999 artikel 13 van het EG-Verdrag in de mogelijkheid dat de Gemeenschap passende maatregelen neemt om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden. Op basis van deze bepaling heeft de Raad van de Europese Unie een tweetal richtlijnen vastgesteld die in de Nederlandse rechtsorde ten uitvoer moeten worden gelegd. Het betreft hier Richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 inzake gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 inzake een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Bij uw kamer ligt thans een voorstel van rijkswet ter goedkeuring van Protocol nr. 12 bij het EVRM (Kamerstukken II 2001/02, 28 100 (R1705), nr. 3), dat voorziet in een algemeen discriminatieverbod «op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status».

In het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (PbEG 2000/C 364/1) wordt in artikel 21 bepaald dat elke discriminatie, «met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid» is verboden.

Het tijdstip van aanvaarding van de motie sluit praktisch gesproken uit, dat nog tijdig in deze kabinetsperiode een grondwetsherzieningsvoorstel terzake in eerste lezing zou kunnen worden behandeld. Eventuele indiening van een dergelijk voorstel is in dit geval een aangelegenheid voor het volgende kabinet.

Het ligt in de rede dat het volgende kabinet zijn reactie op de motie-Rouvoet c.s. vervat in een nota, waarin een aantal modaliteiten worden besproken. Te denken valt aan:

• verdere vereenvoudiging van de bepaling («Discriminatie op welke grond dan ook is niet toegestaan»)

• handhaving van de bepaling, vanuit de overweging dat de grond «handicap (en chronische ziekte)» volledig wordt gedekt door de clausule «op welke grond dan ook»

• toevoeging van de grond «handicap (en chronische ziekte)» (feitelijke uitvoering motie-Rouvoet c.s.)

• toevoeging van de gronden die in de Nederlandse samenleving zo relevant zijn, dat zij uitwerking hebben gekregen of zullen krijgen in de Algemene wet gelijke behandeling of andere gelijkebehandelingswetgeving

• uitbreiding van de opsomming met alle non-discriminatiegronden in de diverse verdragen waarbij het Koninkrijk partij is.

Onder mijn verantwoordelijkheid is thans begonnen met de voorbereiding van een dergelijke nota, opdat het volgend kabinet in de gelegenheid zal zijn deze binnen afzienbare tijd aan de Tweede Kamer aan te bieden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven