Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27900 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27900 nr. 3 |
Het voorstel maakt deel uit van de reeks van voornemens van het kabinet tot verbetering van regelingen rond de rechten en verplichtingen van degenen die betrokken zijn bij de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming (corporate governance). Het is aangekondigd in de op 10 mei 1999 aan de Tweede Kamer toegezonden kabinetsreactie op het rapport van de Monitoring Commissie Corporate Governance, ook wel commissie Peters II genaamd (Kamerstukken II, 1998/99, 25 732, nr. 8). In deze kabinetsreactie is aangegeven dat bestuurders en commissarissen van vennootschappen in de financiële verslaggeving meer duidelijkheid moeten verschaffen omtrent hun bezoldiging en effectenbezit. Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van dat voornemen.
De bepalingen voor de inrichting van het financieel verslag staan in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het financieel verslag van een vennootschap wordt gevormd door de jaarrekening met een bestuursverslag en aan de jaarrekening toe te voegen overige gegevens. De jaarrekening zelf bestaat uit de balans, de winst- en verliesrekening en de toelichting daarop. De toelichting voorziet in het systeem van titel 9 in een aantal specifieke informatiebehoeften. In de internationale praktijk spreekt men ook wel van «disclosure» verplichtingen. Bij dergelijke verplichtingen gaat het vaak om een afweging van belangen. De vennootschap en haar bestuur kunnen er belang bij hebben bepaalde gegevens uit oogpunt van concurrentieverhoudingen of privacy niet te publiceren. Degenen aan wie als verschaffer van risicodragend kapitaal verantwoording behoort te worden afgelegd over het beleid kunnen juist behoefte hebben aan meer specifieke informatie.
Op grond van artikel 2:383 BW moeten in de toelichting thans gegevens worden verstrekt voor het geheel van de groep bestuurders en gewezen bestuurders, alsmede voor het geheel van de groep van commissarissen en gewezen commissarissen. Het gaat daarbij om het bedrag van de bezoldiging, inclusief pensioenlasten die in het boekjaar ten laste van de vennootschap zijn gekomen en gegevens omtrent verstrekte leningen, voorschotten en garanties. Deze regeling geldt voor iedere rechtspersoon die verplicht is een jaarrekening op te stellen ingevolge het bepaalde in artikel 2:360 BW, met uitzondering van de kleine rechtspersoon bedoeld in artikel 2:396 BW. Bij de invoering van deze regeling werd het verschaffen van informatie voor de gezamenlijke bestuurders en commissarissen, waaronder ook begrepen de voormalige bestuurders en commissarissen, voldoende geacht. Uit het oogpunt van privacy regelt artikel 2:383 BW daarbij ook dat een opgave die te herleiden is totéén natuurlijke persoon niet behoeft te worden gedaan.
De afgelopen jaren is een toenemende behoefte gebleken aan meer informatie over de bezoldiging van ieder van de bestuurders en commissarissen in de naamloze vennootschap die een beroep doet op de openbare kapitaalmarkt. Bestuurders en commissarissen hebben in het algemeen belangrijke invloed op de hoogte en samenstelling van hun bezoldiging. Zij behoren daarom openheid te betrachten over die bezoldiging en verantwoording af te leggen over de ten aanzien van die bezoldiging genomen besluiten. Dat wordt ook betoogd in het rapport van de commissie Corporate Governance (commissie Peters I) van 25 juni 1997, waarin 40 aanbevelingen staan voor goed bestuur van Nederlandse vennootschappen, adequaat toezicht en het afleggen van verantwoording binnen de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. De commissie Peters beveelt onder meer aan dat in het financieel verslag meer informatie wordt verstrekt over de bezoldiging van de bestuurders. Ook behoort een vennootschap meer inzicht te geven in het aandelenbezit van de bestuurders en commissarissen. De door de vennootschap in het betreffende boekjaar aan de bestuurders en overige personeelsleden verstrekte optierechten behoren naar het oordeel van de commissie Peters in de toelichting bij de jaarrekening te worden opgenomen. De commissie Peters gaat er daarbij van uit dat commissarissen geen recht hebben op resultaatafhankelijke beloningen, vooral niet in de vorm van rechten tot het nemen van aandelen in de vennootschap waarvan zij commissaris zijn. De naleving van deze en andere aanbevelingen van de commissie Peters is onderzocht door de Monitoring Commissie Corporate Governance (commissie Peters II), die op 3 december 1998 een rapport uitbracht. Uit dit rapport blijkt dat er verschillen zijn in de mate waarin iedere aanbeveling wordt nageleefd. Vooral de aanbeveling over de splitsing van de bezoldiging tussen de huidige en de voormalige bestuurders en de aanbeveling over vermelding van personeelsoptieregelingen – inclusief de regeling voor zittende bestuurders – scoorden laag.
De vraag naar hoogte en structuur van de beloning van bestuurders en commissarissen is niet alleen van belang voor de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon. De door de rechtspersoon in stand gehouden onderneming vervult in onze samenleving verschillende rollen: als producent of leverancier van goederen of diensten, als verschaffer van werk en inkomen en als beleggingsobject voor aandeelhouders, waaronder ook pensioen- en verzekeringsfondsen. Zij allen hebben baat bij een deskundig en met visie geleide onderneming. De taken van bestuurders en commissarissen brengen aldus veel verantwoordelijkheid met zich. Evenals elders in de samenleving staat daar een bepaalde beloning tegenover. De laatste jaren lijkt zich een tendens te ontwikkelen naar een beloning die wat betreft hoogte en structuur nadrukkelijker aansluit bij internationale, in het bijzonder Angelsaksische, ontwikkelingen. De Angelsaksische beloningsstructuur wordt gekenmerkt door een ruime vergoeding gekoppeld aan een voor Europese begrippen ruimhartig optiepakket. Bestuurders en commissarissen van Nederlandse vennootschappen wijzen er vaker op dat ook de Nederlandse ondernemingspraktijk zich verhardt en goed bestuur een prijs heeft. Bovendien is met de ondernemingen ook de arbeidsmarkt voor bestuurders en commissarissen geïnternationaliseerd. Het groter wordende aantal niet-Nederlandse bestuurders van vooral grote beursgenoteerde ondernemingen laat dat goed zien.
Indien de ontwikkeling van bestuurdersbeloningen in Nederlandse vennootschappen sterk achterblijft bij wat in het buitenland gebruikelijk is, bestaat de kans dat goede bestuurders en toezichthouders minder vaak bereid zullen zijn deel uit te maken van bestuur of raad van commissarissen van Nederlandse vennootschappen. Dat is slecht voor de ontwikkeling van het Nederlands bedrijfsleven, slecht voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid en slecht voor het investeringsklimaat. Daar staat tegenover dat bestuurders in Angelsaksische landen doorgaans minder zeker zijn van hun positie en niet zelden op korte termijn het veld moeten ruimen, bijvoorbeeld als gevolg van een (hun) vijandige overname. Bovendien bestaan in deze landen vergaande regels voor de openbaarmaking van de bezoldiging. Zo vereisen de regels voor toelating van vennootschappen aan de beurs in het Verenigd Koninkrijk, de zogenoemde «listing rules» van de Financial Services Authority (FSA), dat beursgenoteerde ondernemingen informatie verschaffen over de bezoldiging per «director». Ook behoort het jaarverslag een bepaling te bevatten over de wijze van beloning van deze «directors», waarbij tevens aangegeven dient te worden in hoeverre is voldaan aan de «Combined Code's best practice». Deze code bevat onder meer aanbevelingen over de wijze waarop de beloningen worden vastgesteld en de wijze waarop de beloning afhankelijk kan worden gesteld van de door het bestuur geleverde prestaties. De FSA listing rules gelden voor alle vennootschappen waarvan effecten zijn genoteerd aan de Engelse aandelenbeurs, ongeacht hun nationaliteit of vennootschapsrechtelijke structuur.
Naar ons oordeel behoort een ondernemingsbestuur dat zich wil laten belonen naar internationaal (Angelsaksisch) voorbeeld daarover ten minste dezelfde openheid te betonen als in de Angelsaksische wereld gebruikelijk is. De bij de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming betrokkenen hebben er recht op, geïnformeerd te worden over de bedragen die met het aantrekken respectievelijk vasthouden van bestuurders en commissarissen gemoeid zijn. Alleen op die manier is een op de feiten gebaseerd oordeel over de kosten van bestuur en toezicht in verhouding tot de prestaties van onderneming en ondernemingsleiding mogelijk.
Een steeds belangrijker deel van de bezoldiging van bestuur en (soms) commissarissen wordt vormgegeven door toekenning van optierechten, dat wil zeggen rechten tot het nemen van aandelen of certificaten daarvan, in het kapitaal van de vennootschap waarvan de bezoldigde bestuurder of commissaris is. In het algemeen bestaat tegen deze wijze van bezoldiging voor bestuurders geen bezwaar. Maar een optieregeling die een onevenredig groot deel uitmaakt van de totale bezoldiging kan er toe leiden dat het bestuur zich bij zijn besluiten betreffende de vennootschap vooral laat leiden door de wens de koersen van de onderliggende aandelen in het kapitaal van de vennootschap op korte termijn te beïnvloeden. Het uitoefenen van opties kan een verwateringsaspect hebben als de vennootschap aandelen uitgeeft teneinde aan de verplichtingen uit de optieovereenkomsten te voldoen. Een goed oordeel over bestuur en toezicht is dan ook alleen mogelijk als ook duidelijkheid wordt verschaft omtrent deze beloningscomponent.
In de wet zijn thans geen specifieke voorschriften opgenomen over informatieverstrekking betreffende (personeels)opties. Wij kennen wel het inzichtvereiste van artikel 2:362 BW, dat eist dat de jaarrekening een zodanig inzicht geeft dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd over vermogen en resultaat van de rechtspersoon. Er zijn voorts regels over de inkoop van eigen aandelen. Openbaarmaking van de regelingen voor de toekenning en uitoefening van opties is nog geen gemeengoed.
De vragen die in de afgelopen tijd door verschillende Kamerleden zijn gesteld (zie bijvoorbeeld de vragen van 3 mei 2000 en 17 mei 2000), laten goed zien dat de verschafte informatie over optieregelingen in het algemeen als onvoldoende wordt ervaren. Het belang dat aan informatie over dergelijke regelingen wordt gehecht, blijkt ook uit de verschillende aanbevelingen die de afgelopen jaren door belangenorganisaties zijn gepubliceerd. De Vereniging van Effectenbezitters (VEB) heeft diverse keren aangedrongen op informatieverstrekking met betrekking tot opties. VNO-NCW en het Nederlands Centrum voor Directeuren en commissarissen (NCD) hebben eveneens aanbevelingen opgesteld voor de verwerking van optieregelingen in de jaarrekening en het voorkomen van handel met gebruik van voorwetenschap. Het NCD heeft aanvullend een handleiding gepubliceerd voor commissarissen, die in de praktijk vaak de bezoldiging van de bestuurders goedkeuren. De behoefte aan openheid blijkt verder uit de aandacht die in de financiële pers aan deze optieregelingen wordt besteed.
Naar het oordeel van het kabinet behoort iedere vennootschap die een beroep doet op de openbare kapitaalmarkt over het optiebezit van het bestuur en (voor zover van toepassing) de commissarissen en het overige personeel informatie te verschaffen. Het is voorts van belang dat dit voor die vennootschappen op een eenduidige en onderling vergelijkbare manier gebeurt. De verschillende reeksen aanbevelingen zijn niet bindend en worden door vennootschappen op een verschillende manier gebruikt. Vennootschappen en hun bestuurders of commissarissen kunnen uit het oogpunt van concurrentieverhoudingen huiverig staan tegenover het verschaffen van deze informatie als zij niet weten of en in hoeverre hun concurrenten die informatie eveneens opnemen. De voorgestelde regeling beoogt aan die onzekerheid een einde te maken.
Kenmerk van optieregelingen is dat de opties tot het nemen van aandelen in de vennootschap zijn toegekend aan bestuurders en andere werknemers van de vennootschap en geschreven door de vennootschap zelf. Het verlenen van optierechten is een vorm van beloning die tot de waarde van de verstrekte opties als kosten voor de vennootschap kan worden beschouwd. Deze kosten zou de vennootschap ook zichtbaar moeten maken in de winst- en verliesrekening. De waardering van dergelijke financiële instrumenten is evenwel een ingewikkelde zaak. Optiewaarderingsmodellen zijn nog niet internationaal uitgewerkt. De International Accounting Standards Board (IASB) heeft nog geen regeling opgesteld voor de waardering van opties. De standaard over personeelsbeloningen IAS 19 kent wel voorschriften omtrent informatie over het bestaan van opties, maar bevat geen voorschriften voor waardering. In de Verenigde Staten bestaan twee standaarden naast elkaar, APB 25 «Accounting for stock issued to employees» uit 1972 en FAS 123 «Accounting for Stock-Based Compensation» uit 1995 van de Financial Accounting Standards Board. APB 25 komt neer op een verantwoording in de jaarrekening van de beloningscomponent van aandelen of rechten tot het nemen van aandelen. Die beloningscomponent is het verschil tussen de beurskoers van het onderliggend aandeel op het moment van toekenning en het bedrag dat de werknemer voor zijn optie moet betalen. Een complicatie van dit voorschrift is dat er alleen een toerekening aan loonkosten plaatsvindt als de uitoefenprijs op het moment van toekenning lager ligt dan de beurswaarde van het onderliggend aandeel. In andere gevallen worden geen kosten verantwoord in de jaarrekening. De nieuwe FASB standaard FAS 123 maakt wel gebruik van zogenaamde optiewaarderingsmodellen. Die standaard verlangt dat de (actuele) waarde van toegekende opties wordt getoond. Men mag de kosten ook als last verantwoorden. Ook hier leert de ervaring dat het waarderen van opties van werknemers lastig is. Vaak hebben opties bijzondere voorwaarden waaronder uitoefening is toegestaan. Gebruikelijk, ook in Nederland, is het beding dat de opties alleen kunnen worden uitgeoefend als de werknemer op het moment van uitoefening in dienst is van de vennootschap. Veel werknemersopties zijn voorts niet overdraagbaar. De invloed van dergelijke voorwaarden op de waardebepaling is niet eenvoudig te meten. De waardebepaling van optieregelingen is dan ook subjectief. Recent is door vier standaardsetters en de IASB een document gepubliceerd getiteld «Accounting for share-based payment». Dit document wil een aanzet geven voor waardering van aandelen en opties die worden toegekend aan het personeel. Zoals gebruikelijk heeft de IASB alle geïnteresseerden uitgenodigd commentaar te leveren op dit stuk. Wij verwachten dat binnen de IASB en bij andere standardsetters zoals de Amerikaanse FASB nader over deze ingewikkelde materie zal worden nagedacht. In Nederland heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving aangekondigd te bezien of de economische kosten verbonden aan het toekennen van optierechten zichtbaar kunnen worden gemaakt in de winst- en verliesrekening en zo ja, hoe deze kosten moeten worden bepaald. Te gelegener tijd zal op dit onderwerp kunnen worden teruggekomen.
Voorts wordt een voorstel gedaan voor het openbaar maken van het aandelenbezit van de bestuurders en commissarissen in de vennootschap waarvan zij bestuurder of commissaris zijn. Inzicht in het bestaand en toekomstig aandelenbezit van bestuurders en commissarissen in de «eigen» vennootschap is om meerdere redenen van belang. Het aandelenbezit geeft informatie over de zeggenschapsverhoudingen binnen de vennootschap en de mogelijke stemverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders. Bestuurders van de vennootschap kunnen elk afzonderlijk enkele procenten van het totale aantal aandelen van de eigen vennootschap bezitten. Gezamenlijk kunnen deze bestuurders dan een belangrijke stempel drukken op de besluitvorming in de algemene vergadering van aandeelhouders, in het bijzonder als de vergadering slecht wordt bezocht. Het uitoefenen van optierechten kan voorts leiden tot een vergroting van het aantal uitstaande aandelen, waarbij het relatieve belang van de bestaande aandeelhouders zal verminderen, het zogenoemde verwateringsaspect. En tenslotte is niet ondenkbaar dat bestuurders of commissarissen zich bij het nemen van of beslissen over bestuursbesluiten mede laten leiden door hun eigen financiële belangen. Vanuit het oogpunt van transparantie van de kapitaalmarkt en inzicht in de mogelijke belangenverstrengeling is het wenselijk dat inzicht wordt verschaft in het bezit van aandelen van bestuurders en commissarissen in vennootschappen die op enigerlei wijze zijn gelieerd met de beursvennootschap waarvan zij bestuurder of commissaris zijn.
Ook een wijziging in het aandelenbezit is belangrijke informatie voor aandeelhouders. Wijzigingen kunnen signalen afgeven over hoe deze personen de toekomstige ontwikkeling van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming beoordelen. Ook de koers van het aandeel kan door deze verwachtingen worden beïnvloed. Openbaarmaking van deze informatie bevordert aldus de transparantie en de werking van de effectenmarkt.
De Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 (Wmz 1996) verplicht thans aandeelhouders en stemgerechtigden in beursgenoteerde vennootschappen om bij de minister van Financiën en de vennootschap zelf melding te maken van het feit dat hun stemrecht of kapitaalbelang zekere drempelpercentages bereikt of passeert. Op grond van het Overdrachtsbesluit Wmz 1996 moet de melding worden gedaan aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE). Voorgesteld wordt voor de melding van het aandelenbezit door bestuurders en commissarissen bij deze regeling aan te sluiten. Bestuurders en commissarissen die beschikken over aandelen in het kapitaal van de eigen beursvennootschap of in het kapitaal van de met de eigen beursvennootschap gelieerde beursvennootschappen zullen dit bezit dus moeten melden bij de STE. De omvang van het belang doet niet ter zake. Dit geldt ook voor het bezit van stemmen die de bestuurders en commissarissen op de aandelen – in de terminologie van de Wmz 1996 het geplaatste kapitaal – van de eigen (beurs)vennootschap of de aandelen van de met de beursvennootschap gelieerde andere beursvennootschappen kunnen uitbrengen. Onder aandelen worden in dit verband mede verstaan certificaten van aandelen.
De meldingen worden door de STE opgenomen in een openbaar register. Belanghebbenden – hier wordt vooral gedacht aan (potentiële) aandeelhouders – kunnen dan op elk moment een overzicht krijgen van het aandelenbezit van bestuurders en commissarissen, en daarmee ook van de mogelijke stemverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders. In afwijking van de huidige systematiek van de Wmz 1996 wordt voorgesteld dat bestuurders en commissarissen het aantal aandelen en stemmen melden en niet het percentage aan effecten en stemmen. Deze manier van melden is eenvoudiger uitvoerbaar voor bestuurders en commissarissen.
Bestuurders en commissarissen blijven verplicht om op grond van artikel 2 Wmz 1996 alsnog een melding te doen indien hun kapitaalbelang of stemrechten een in de wet bepaalde drempelwaarde heeft bereikt of gepasseerd. Deze melding kan op hetzelfde formulier worden gedaan als de melding over (de wijziging in) het bezit aan effecten.
Op grond van artikel 46b, derde lid, onder a en b, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) zijn bestuurders en commissarissen van instellingen die zijn genoteerd aan een effectenbeurs in Nederland thans verplicht om alle door hen verrichtte of bewerkstelligde transacties in effecten die zijn uitgegeven door de eigen vennootschap te melden aan de STE. Om dubbele meldingen en een stijging van de administratieve lasten voor bestuurders en commissarissen tegen te gaan, wordt voorgesteld dat bestuurders en commissarissen die op grond van de Wmz 1996 reeds een door een transactie veroorzaakte mutatie in hun effectenbezit hebben gemeld, daarmee tevens hebben voldaan aan hun verplichting op grond van artikel 46b, derde lid, van de Wte 1995.
Door het gebruik van de term «beschikken» in de Wmz 1996 wordt bereikt dat bestuurders en commissarissen ook mutaties moeten melden die voor hen zijn verricht door een derde. Op grond van de meldingsregeling van de Wte 1995 is thans melding van transacties die worden verricht of bewerkstelligd door een gevolmachtigde aan wie door middel van een schriftelijke overeenkomst van lastgeving het vrije beheer van de effectenportefeuille is overgedragen (kortheidshalve: de vermogensbeheerder) niet verplicht voor de volmachtgever of voor de lasthebber, tevens gevolmachtigde. Indien een bestuurder of commissaris het beheer over zijn effectenportefeuille aan een vermogensbeheerder heeft overgedragen, kunnen de Wmz-meldingen van mutaties in het aandelenbezit worden gedaan door deze vermogensbeheerder. Dit laat onverlet dat meldingsplichtigen zelf eindverantwoordelijk blijven voor de melding. De uitbreiding van de meldingsplicht kan weliswaar voor de bestuurders en commissarissen aanvullende lasten met zich brengen, maar het belang van een transparante effectenmarkt moet hier prevaleren.
Mutaties in het aandelenbezit van bestuurders en commissarissen die zijn verricht door een vermogensbeheerder kunnen door de spelers op de kapitaalmarkt anders worden geïnterpreteerd dan mutaties die door de bestuurders of commissarissen zelf zijn verricht. Daarom wordt voorgesteld dat, indien de mutaties tot stand zijn gekomen door de vermogensbeheerder, dit feit moet worden aangegeven op het meldingsformulier.
Voor alle thans op grond van artikel 46b van de Wte 1995 meldingsplichtige personen en instellingen geldt dat zij slechts één maal een wijziging van het aandelenbezit hoeven te melden. Voor bestuurders en commissarissen van naamloze vennootschappen waarvan aandelen zijn genoteerd aan een beurs in Nederland geldt de bepaling dat men door een melding van de mutaties in het aandelenbezit op grond van de meldingsregeling van de Wmz 1996 geacht wordt tevens te hebben voldaan aan de meldingsregeling van de Wte 1995. Bestuurders en commissarissen van buitenlandse vennootschappen waarvan aandelen zijn genoteerd aan een beurs in Nederland zullen de door hen bewerkstelligde of verrichte transacties in effecten van de eigen vennootschap uitsluitend hoeven te melden op grond van de meldingsregeling van artikel 46b van de Wte 1995. Instellingen die transacties verrichten of bewerkstelligen in op hen betrekking hebbende effecten moeten dit blijven melden op grond van artikel 46b van de Wte 1995. Door de opname van de voorgestelde meldingsregeling in de Wmz 1996 zullen ook bestuurders en commissarissen van een naamloze vennootschap waarvan de aandelen zijn genoteerd aan een beurs in een andere lidstaat van de Europese Unie (wijzigingen in) hun aandelenen stemmenbezit moeten gaan melden. Een dergelijke reikwijdte houdt rekening met de mogelijkheden voor Nederlandse vennootschappen om elders in de Europese Unie een beursnotering aan te vragen. Deze mogelijkheden zullen in de toekomst verder toenemen.
De gewenste uitbreiding van de informatie mag niet leiden tot een onaanvaardbare verzwaring van administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Bij de formulering van de voorgestelde artikelen in het Burgerlijk Wetboek is daarom aangesloten bij de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving. Deze richtlijnen zijn niet bindend, maar kunnen worden beschouwd als normen voor goede verslaggeving. De Raad voor de jaarverslaggeving is samengesteld uit vertegenwoordigers van de ondernemingen als verschaffers van informatie, werknemers en beleggingsanalisten als gebruikers en de externe accountants. De leden van de Raad voor de jaarverslaggeving zijn veelal accountant of hebben anderszins financieel-technische ervaring. Door zoveel mogelijk aan te sluiten bij door de Raad opgestelde normen beogen wij de regeling goed hanteerbaar te maken voor de opstellers, externe accountants en gebruikers van de jaarrekening in de praktijk.
Het wetsvoorstel brengt voor bestuurders en commissarissen van Nederlandse vennootschappen waarvan aandelen zijn genoteerd aan een beurs in de Europese Unie enige stijging van de administratieve lasten met zich mee. Daaromtrent is overleg gevoerd met het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal voert een toets uit op de administratieve lasten als wordt voorzien dat de hiermee gemoeide kosten voor het bedrijfsleven hoger zullen liggen dan f 500 000 per jaar. Het gaat om naar schatting 400 vennootschappen. Uitgaande van een gemiddeld aantal bestuurders en commissarissen van 14 per beursgenoteerde vennootschap en het feit dat met de verzameling van de gegevens niet bijzonder veel tijd gemoeid zal zijn – zij zijn immers reeds per bestuurder of commissaris voorhanden – is het totaal aan administratieve lasten gelegen onder de door Actal gehanteerde norm voor het uitvoeren van een toets.
De regeling is voorts zo eenvoudig en bruikbaar mogelijk gehouden. De bestuurders en commissarissen zullen in aanvulling op de huidige bepaling in de Wte 1995 op het meldingsformulier ook opgaaf kunnen doen van de wijzigingen in het aantal stemmen waarover zij beschikken. Daarnaast moeten zij het totale bezit van aandelen en stemmen voorafgaande aan en na de mutatie melden, alsmede het aandelen- en stemmenbezit bij inwerkingtreding van deze wet. De stijging van de totale administratieve lasten zal naar verwachting beperkt van omvang zijn, aangezien de STE voornemens is de mogelijkheid te creëren om de meldingen via elektronische weg te verrichten met gebruikmaking van een elektronische handtekening.
De uitvoering van het toezicht op de naleving van de Wmz 1996 is overgedragen aan de STE. De kosten hiervan komen niet ten laste van de Rijksbegroting. Artikel 12 Wmz 1996 bepaalt dat de kosten die voor de uitvoering van de wet worden gemaakt, kunnen worden verhaald op de beursgenoteerde vennootschappen en op de meldingsplichtigen. Het voornemen bestaat om de kosten die zijn verbonden aan de ontvangst van de door dit wetsvoorstel geïntroduceerde melding en de registratie van de daardoor ontvangen gegevens uitsluitend aan de beursgenoteerde vennootschappen in rekening te brengen. Dit is administratief het minst bezwaarlijk. Bovendien ziet de huidige kostenregeling van de Wmz 1996 ook alleen op de beursgenoteerde vennootschappen. De STE verwacht dat de extra werkzaamheden die aan de uitvoering van dit wetsvoorstel zijn verbonden binnen het bestaande apparaat kunnen worden opgevangen. Voorts ontstaat enige vergroting van de werklast voor de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst – Economische Controledienst (FIOD/ECD). Naar verwachting hoeft deze vergroting van de werklast niet tot een uitbreiding van de capaciteit van deze organisatie te leiden.
Zoals gebruikelijk bij wetsvoorstellen die het ondernemingsrecht betreffen, is over een voorontwerp van wet advies ingewonnen van de Commissie vennootschapsrecht. Het advies van de commissie vennootschapsrecht is als bijlage aan deze toelichting gehecht.1
Gelet op de samenhang met de richtlijnen voor de jaarverslaggeving is tevens geadviseerd door de Raad voor de jaarverslaggeving. Er is verder overleg gepleegd met de STE. Ook VNO-NCW, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en de Vereniging van Effectenuitgevende Ondernemingen (VEUO) hebben een voorontwerp becommentarieerd. Zij kunnen zich in grote lijnen vinden in het wetsvoorstel, maar hebben nog wel enkele vragen gesteld bij het voorgestelde toepassingsbereik en de openbaarmaking van wijzigingen in het aandelenbezit van bestuurders en commissarissen, verricht door een onafhankelijke derde. Daarnaast is het advies ingewonnen van enkele deskundigen op het terrein van het jaarrekeningrecht. Deze adviezen zijn in het voorstel verwerkt.
Artikel 58 lid 1, 101 lid 1, 210 lid 1, 396 lid 6
De voorgestelde wijziging hangt samen met de uitzondering voor zogenoemde kleine rechtspersonen bedoeld in artikel 2:396 BW. Deze rechtspersonen zijn niet verplicht een jaarverslag op te stellen. Artikel 2:383 BW is op deze rechtspersonen niet van toepassing. Het voorgestelde onderdeel C verklaart de nieuwe artikelen 383b–383e eveneens niet van toepassing op deze kleine rechtspersoon.
Tevens wordt voorgesteld een technische aanpassing bij artikel 2:396 BW door te voeren. Het artikel verklaart de verplichting tot het opstellen van een jaarverslag en het vermelden van de geaggregeerde bezoldiging van bestuur en eventuele raad van commissarissen niet van toepassing, tenzij krachtens wettelijke verplichting een ondernemingraad moet worden ingesteld. Dit voorschrift houdt verband met de Wet op de ondernemingsraden (WOR). De WOR regelt onder meer het overleg tussen ondernemer en ondernemingsraad over jaarrekening en jaarverslag (artikel 31a WOR). Artikel 2 WOR stelde een ondernemingsraad verplicht wanneer ten minste 35 werknemers werkzaam waren in de onderneming. De grens voor toepassing van artikel 396 ligt bij 50 werknemers. Daarom bepaalde lid 6 van artikel 2:396 dat, in geval krachtens wettelijke verplichting een ondernemingsraad was ingesteld, er wel een jaarverslag moest zijn.
Inmiddels is de WOR aangepast (Wet van 14 februari 1998 tot wijziging van de wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek, Stb. 107), waarbij de grens voor het verplicht instellen van een ondernemingraad is vastgesteld op 50 werknemers. De in het tweede deel van lid 6 van artikel 2:396 bedoelde situatie kan zich thans niet meer voordoen. Daarom wordt voorgesteld die zinsnede te schrappen. Dat betekent dat ook de verwijzing in de artikelen 2:58 lid 1, 2:101 lid 1 en 2:210 lid 1 BW moet worden aangepast.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik. Bij een regeling over toepassingsbereik spelen verscheidene vragen. In iedere vennootschap, ongeacht de grootte, behoort het bestuur en indien aanwezig de raad van commissarissen verantwoording af te leggen over het gevoerde financiële beleid, inclusief de kosten verbonden aan hun bezoldiging. Een regeling die ziet op informatie aan aandeelhouders moet dienen ter bescherming van de belangen van alle aandeelhouders die zich in een vergelijkbare positie bevinden. Dat brengt met zich dat wij bij ons oordeel hebben laten meewegen de vraag of houders van aandelen in de betrokken vennootschappen op eenvoudige wijze aan die informatie zouden kunnen komen als de wet geen verplichting inhoudt.
Gaat het om een besloten vennootschap (bv), dan biedt de nauwe band tussen aandeelhouders onderling en vaak ook tussen de aandeelhouders en het bestuur voldoende mogelijkheden voor de algemene vergadering om desgewenst dergelijke aanvullende informatie te verlangen. Voor deze vennootschappen blijft artikel 2:383 BW gelden. Artikel 2:383 BW blijft ook van toepassing voor de besloten naamloze vennootschap (nv), dat wil zeggen de nv waarop de geschillenregeling bedoeld in artikel 2:335 BW van toepassing is. In de praktijk zijn dit nv's die wat betreft de structuur van hun aandeelhoudersbezit en de verhouding tot het bestuur meer lijken op een bv dan op een nv. Vaak zijn aandelen in bekende handen en is één van de aandeelhouders tevens bestuurder. De afstand tussen aandeelhouders en bestuur is dan ook over het algemeen klein.
Voor naamloze vennootschappen die een beroep doen op de openbare aandelenmarkt ligt dat anders. De formulering is ontleend aan het wetsvoorstel beschermingsconstructies (Kamerstukken II, 1997/98, 25 732, nr. 2). Het criterium «open naamloze vennootschappen» is ook elders in boek 2 BW gebruikt, in het bijzonder bij de afbakening van de geschillenregeling (artikel 2:335 e.v. BW). Bij de introductie van de geschillenregeling is uitdrukkelijk gekozen voor toepassing op alle «besloten» naamloze vennootschappen. Die afbakening heeft geen problemen opgeleverd.
De Raad van State signaleerde dat de formulering van open naamloze vennootschappen geen rekening houdt met de mogelijkheid dat enerzijds naamloze vennootschappen die voldoen aan de formulering van de uitzondering een beroep kunnen doen op de openbare kapitaalmarkt en anderzijds vennootschappen die formeel niet voldoen aan de formulering van de uitzondering niet noodzakelijkerwijs een beroep doen op de kapitaalmarkt. In die gevallen gaat het echter niet om aandelen, maar om obligaties of anders schuldtitels. Houders van dergelijke schuldtitels staan niet in een vennootschapsrechtelijke relatie tot de nv. Er is verder op gewezen dat de regeling door gebruik van het aan ontwerp-artikel 2:359a ontleende criterium van toepassing zou worden op vennootschappen waarvoor zij niet bedoeld is. In de gegeven voorbeelden gaat het evenwel steeds om vennootschappen waar de verschaffer van het kapitaal door de gekozen structuur geen directe relatie heeft met het bestuur en eventuele raad van commissarissen. Men denke aan de familievennootschap waarvan een belangrijk deel van de aandelen wordt gehouden door een administratiekantoor dat certificaten aan toonder heeft uitgegeven. Ook in die gevallen past het, informatie te verschaffen over bezoldiging en optiebezit.
De Raad van State wees er op dat, nu de Wet giraal effectenverkeer aandelen op naam in het girale systeem toelaat, verwacht mag worden dat steeds meer vennootschappen met aandelen op naam in de nabije toekomst een beroep op de openbare kapitaalmarkt zullen doen. Maar dat een vennootschap haar effecten niet ter beurze genoteerd heeft, sluit niet uit dat zij een beroep doet op de kapitaalmarkt om haar activiteiten te financieren en daartoe aandelen of certificaten uitgeeft die vrij verhandelbaar zijn, dat wil zeggen, waar geen blokkeringsregeling aan verbonden is. Het voorgestelde artikel 383b sluit toepassing uit op vennootschappen wier aandelen of certificaten een blokkeringsregeling kennen. Artikel 8a van de Wet giraal effectenverkeer, waarnaar de Raad van State verwees, gaat uit van dezelfde categorieën van effecten. Toelating van aandelen op naam in het giraal systeem is slechts mogelijk gemaakt voor aandelen op naam waarvan de overdraagbaarheid bij de statuten (of, in het geval van certificaten van aandelen, bij de voorwaarden van uitgifte) niet is beperkt of uitgesloten. Dergelijke aandelen kunnen immers alleen worden geleverd door middel van een notariële akte.
Gelet op het bovenstaande willen wij de houders van vrij verhandelbare aandelen of certificaten van aandelen de in dit wetsvoorstel voorziene informatierechten niet onthouden.
De Raad van State wees er tenslotte op dat het aantal open naamloze vennootschappen dat niet beschikt over een beursnotering gering lijkt te zijn. Op dit moment wordt een onderzoek verricht naar het vóórkomen van open naamloze vennootschappen waarvan effecten niet aan de beurs genoteerd staan. Aan de hand van de resultaten van dat onderzoek zullen wij de keuze voor open naamloze vennootschappen heroverwegen.
Lid 1 regelt de informatieverschaffing over de bezoldiging van degenen die in het verslagjaar bestuurder zijn. De Raad voor de jaarverslaggeving heeft in 1999 een ontwerp-richtlijn Personeelsbeloningen gepubliceerd, die mede is gebaseerd op IAS 19 Employee Benefits. De ontwerprichtlijn onderscheidt verschillende componenten van bezoldiging, te weten periodiek betaalbare beloningen (salaris, sociale premies, vakantiegeld, etc.); beloningen na afloop van het dienstverband (pensioenen); beloningen betaalbaar op termijn mits het dienstverband wordt voortgezet (langdurig verlof, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen); uitkeringen bij beëindiging van het dienstverband (afvloeiingsregelingen); en beloning in de vorm van aandelen of het recht om aandelen te verwerven (optieregeling). In deze opsomming is de meeste gewenste informatie te herkennen. Voorgesteld wordt om in een nieuw artikel 2:383c BW deze indeling als uitgangspunt te nemen. De regeling betreffende opties krijgt afzonderlijk een plaats in het voorgestelde artikel 2:383d BW.
Onder (a) periodiek betaalde beloningen wordt verstaan het salaris van elk van de huidige bestuurders. Het begrip periodieke beloningen dient ruim te worden opgevat. Het omvat alle regelmatig betaalbaar of beschikbaar gestelde vergoedingen voor zover lid 1 sub b, c of de geen afzonderlijke vermelding voorschrijft. Winstdelingen en bonusbetalingen behoren ingevolge lid 1 sub d afzonderlijk te worden opgegeven. Doorbetalingen bij ziekte en vakantie en vergoedingen in natura behoren onder periodiek betaalde beloningen te worden opgenomen.
In de RJ-richtlijn over personeelsbeloningen wordt een onderscheid gemaakt tussen beloningen na afloop van het dienstverband en beloningen betaalbaar op termijn, waarbij voortzetting van het dienstverband wordt verondersteld. Met beloningen na afloop van het dienstverband wordt in de RJ-richtlijn gedoeld op pensioenaanspraken van bestuurders en commissarissen. Daaronder vallen betalingsverplichtingen van de vennootschap uit hoofde van ouderdoms- en nabestaandenpensioenen. Het gaat om de bedragen die de vennootschap betaalt en niet om het uiteindelijk door de bestuurder te ontvangen pensioenbedrag. Meestal zijn dit premiebetalingen, maar de vennootschap kan ook jaarlijks een bedrag ten behoeve van de bestuurder ter beschikking stellen aan een pensioenverzekeraar van zijn keuze. De wijze waarop deze aanspraken worden gewaardeerd en verwerkt, wordt niet in de wet geregeld. Die verwerking is afhankelijk van de aard van de regeling en de sector waarin de vennootschap werkzaam is. De Raad voor de jaarverslaggeving geeft richtlijnen voor de verwerking van zogenoemde beschikbare premieregelingen en salaris/dienstjaar stelsels.
De commissie vennootschapsrecht wees er op dat van sommige betalingen niet steeds duidelijk zal zijn of zij vallen onder het bepaalde in b) of in c) van de richtlijnen. Zo worden beloningen verband houdende met een regeling voor vervroegde uittreding – de VUT-regelingen – door de Raad voor de jaarverslaggeving begrepen onder deze uitgestelde beloningen. Betalingen verband houdend met ziekte of arbeidsongeschiktheid kunnen ook plaatsvinden na afloop van een dienstverband. Om onduidelijkheid op dit punt te voorkomen, wordt voorgesteld de betalingen uit hoofde van pensioenverplichtingen, VUT-regelingen en sabatticals tezamen te nemen in een subcategorie b, beloningen betaalbaar op termijn. Het doet er daarbij niet toe of de bestuurder ten tijde van de betaling nog in dienst is van de vennootschap. Hier moeten derhalve ook worden opgenomen de vergoedingen die een verplichting van de vennootschap omvatten tot betaling van bedragen aan een bestuurder in bepaalde gevallen. Veelal is de verplichting kenbaar uit een personeelsreglement of opgenomen in de arbeidsovereenkomst met de bestuurder. Het gaat in het bijzonder om jubileumuitkeringen, doorbetaling van (een deel van) het salaris in het kader van een zogenaamd «sabattical» en het recht op aanvulling van een sociale uitkering.
Uitkeringen bij ontslag (c) zijn de vergoedingen die de vennootschap moet voldoen uit hoofde van het ontslag zelf. Daarbij wordt vooral gedoeld op de uitkering die door de rechter wordt vastgesteld in het kader van een procedure tot beëindiging van het dienstverband van de bestuurder. Uitkeringen in het kader van collectieve ontslagen zullen hier in het algemeen niet onder vallen, omdat zo'n regeling zelden tegelijkertijd voor de bestuurders van toepassing is. Betaling ingevolge een in een overeenkomst opgenomen regeling waarbij een bestuurder een vooraf afgesproken vergoeding ontvangt als hij – in het bijzonder als gevolg van een fusie of overname – als bestuurder het veld moet ruimen, de zogenoemde golden parachute regeling, valt eveneens onder deze omschrijving.
Een afzonderlijke regeling geldt op grond van (d) voor periodiek betaalbare beloningen in de vorm van winstdelingsof bonusregelingen, tenzij deze de vorm van rechten tot het nemen van aandelen als bedoeld in artikel 2:383d BW behelzen. Dergelijke winstdelings- of bonusregelingen zijn in het algemeen afhankelijk van de vervulling van bepaalde voorwaarden, zoals het bereiken van een vooraf afgesproken resultaat of een beoordeling door degene die een besluit moet nemen over de toekenning van een bonus.
De toekenning van bonussen is vaak gebaseerd op criteria die verband houden met de doelstellingen van de vennootschap zelf. Dat kunnen doelstellingen voor de door de vennootschap in stand gehouden onderneming zijn, zoals het behalen van een bepaalde omzet. Ook ziet men regelingen waarbij het recht op betaalbaarstelling van een bonus afhankelijk wordt gesteld van de prestaties van de betrokken bestuurder. Voor het oordeel over de bezoldiging heeft de algemene vergadering behoefte aan informatie omtrent deze doelstellingen en prestatiecriteria. Daarom wordt voorgesteld dat de vennootschap die gebruik maakt van dergelijke criteria voor het kunnen geldend maken van een recht op een bonus, deze criteria vermeldt en daarbij aangeeft, of zij zijn bereikt.
Dit artikellid gaat over verplichtingen jegens voormalige bestuurders. Voor deze groep van gerechtigden is het verstrekken van informatie die verband houdt met een bestaand dienstverband niet aan de orde. Meestal zal het gaan om pensioenverplichtingen. Optieregelingen van voormalige bestuurders of commissarissen vallen onder het voorgestelde artikel 2:383d BW.
Lid 3 regelt de informatie over bezoldiging van de huidige commissarissen. Omdat commissarissen niet in dienst zijn van de vennootschap, is de indeling van het eerste lid voor commissarissen niet geschikt. Daarom bepaalt een afzonderlijk lid 3 dat de bezoldiging van iedere commissaris moet worden opgegeven.
Een beloningscomponent in de vorm van een winstdelings- of bonusregeling behoort afzonderlijk te worden vermeld. Bovendien wordt van de vennootschap verwacht dat wordt aangegeven waarom voor zo'n resultaatafhankelijke beloning is gekozen. Deze eis wordt uitdrukkelijk gesteld omdat het kabinet met de commissie Peters I van oordeel is dat het toekennen van resultaatafhankelijke beloningen aan commissarissen in beginsel niet past.
Hebben de resultaatafhankelijke beloningen de vorm van een optieregeling, dan gelden de uitgebreidere voorschriften van artikel 2:383d BW.
Dit artikellid gaat over de voormalige commissarissen. Een commissaris is niet in dienst van de vennootschap. De rechtsverhouding met de vennootschap wordt doorgaans gezien als een overeenkomst van opdracht. Daarom wordt in dit artikellid, in tegenstelling tot het overigens vergelijkbare lid 2, geen eis gesteld ten aanzien van het specificeren van uitkeringen bij beëindiging van een dienstverband.
De Raad voor de jaarverslaggeving heeft in 1998 een richtlijn (271–611) over opties aangepast naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Peters. De Raad beveelt in deze richtlijn thans aan dat de optieregeling die deel uitmaakt van de beloning van bestuurders (en commissarissen) in de toelichting moet worden opgenomen. Opties zijn voorts van invloed op het eigen vermogen van de vennootschap. Daarom beveelt de Raad voor de jaarverslaggeving aan dat in de toelichting nadere informatie wordt verschaft over de voorwaarden van de optieregelingen.
De op deze richtlijn gebaseerde regeling betreffende rechten tot het nemen van effecten (opties) is in zijn geheel opgenomen in artikel 2:383d BW. Lid 1 bepaalt dat in de toelichting informatie moet worden opgenomen over de optieregelingen voor de bestuurders afzonderlijk en het overige personeel gezamenlijk. Voor een bestuurder gaat het dan om rechten in de vennootschap waarvan men bestuurder is alsmede vennootschappen die tot de groep behoren en in de consolidatie worden betrokken. In die gevallen is de jaarrekening van de dochters en groepsmaatschappijen beperkt van opzet.
De vennootschap kan zelf bepalen hoe gedetailleerd de informatie is die wordt verschaft. De informatie dient echter ten minste de in lid 1 genoemde punten te omvatten. Daarbij is aangesloten bij RJ-richtlijn 240 en IAS 19. IAS 19 bepaalt dat personeelsregelingen gerelateerd aan het eigen vermogen, met bijvoorbeeld daarin opgenomen aandelen, opties, converteerbare obligaties, bonussen afhankelijk van de beurskoers, gedetailleerd in de toelichting worden opgenomen. Dit betreft onder andere een omschrijving van de regeling met voorwaarden (inclusief het aantal verkregen rechten, de uitoefenprijzen en de uitoefenperioden), de verwerkingswijze in de jaarrekening, de hiermee samenhangende posten in de jaarrekening en de marktwaarde van de instrumenten aangehouden of verstrekt door de onderneming in het kader van dergelijke regelingen. Voor Nederland bepaalt richtlijn 240 van de Raad voor de jaarverslaggeving welke informatie naar het oordeel van de Raad in de toelichting behoort te worden vermeld. De vernieuwde bepaling in RJ-richtlijn 240 beveelt aan te vermelden wat de belangrijkste voorwaarden voor de verlening van optierechten zijn. Ook behoort naar het oordeel van de Raad te worden aangegeven het aantal gedurende het boekjaar uitgeoefende rechten, het daarbij behorende aantal aandelen en de uitoefenprijzen.
In het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat jaarrekeningvoorschriften over het berekenen van de marktwaarde van opties nog in ontwikkeling zijn. In overeenstemming met het advies van de commissie vennootschapsrecht en de bedenkingen van de Raad voor de jaarverslaggeving, VNO-NCW en VEUO wordt zo'n opgave daarom niet van de vennootschap geëist. Wel wordt voorgeschreven dat de vennootschap opgave doet van de uitoefenprijs van de rechten als die uitoefenprijs lager ligt dan de prijs die op dat moment voor een onderliggend aandeel moet worden betaald. Met de commissie vennootschapsrecht zijn wij van oordeel dat het verschil tussen die uitoefenprijs en de koers van het onderliggend aandeel bij toekenning van de optie een vorm van loonkosten is, waarover de vennootschap informatie behoort te verschaffen.
Uit het eerder genoemde Monitoring Rapport bleek dat enkele vennootschappen ook opties hebben doen uitreiken aan de commissarissen. Daarom wordt de regeling ook van toepassing op commissarissen. De regeling in lid 2 is in grote lijnen gelijk aan de regeling voor bestuurders en overige werknemers. In geval van het toekennen van opties aan commissarissen wordt tevens gevraagd naar een motivering van het besluit tot toekenning. VNO-NCW en het NCD achten toekennen van opties aan commissarissen van de vennootschap niet wenselijk. Men vergelijke de door VNO-NCW en het NCD gedane aanbeveling 9 van 27 augustus 1999. Commissarissen hebben tot taak toezicht te houden op het bestuur in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Zij mogen niet slechts het aandeelhoudersbelang op korte termijn dienen. Het toekennen van resultaatafhankelijke beloningen zou hun blik kunnen vertroebelen. Is men niettemin van oordeel is dat een optieregeling voor commissarissen gewenst is, dan mag worden verwacht dat belanghebbenden daaromtrent worden ingelicht en hen desgevraagd uitleg wordt verschaft.
Lid 3 betreft de wijze waarop de vennootschap aan zijn verplichting jegens de houder van de opties gaat voldoen. Voor aandeelhouders en zij die overwegen aandelen in de vennootschap te kopen, is het van belang te weten of binnenkort een (grote) emissie zal plaatsvinden waarbij het voorkeursrecht is uitgesloten. Ook hebben (potentiële) aandeelhouders er belang bij te weten of hun bezit binnenkort in meer of mindere mate zal verwateren door een emissie die strekt tot het voldoen aan verplichtingen uit optieregelingen.
Het voorschrift om het beleid ten aanzien van het afdekken van verleende opties in de toelichting te vermelden, vinden we ook terug in richtlijn 271–713 van de Raad voor de jaarverslaggeving. De uitgifte van nieuwe aandelen na machtiging van de algemene vergadering of met gebruikmaking van een eerder daartoe verleende machtiging heeft andere gevolgen voor de financiële positie van de vennootschap dan het gebruiken van aandelen die eerder door de vennootschap zijn ingekocht. Het in portefeuille houden van eigen aandelen ter voldoening aan contractuele verplichtingen is niet ongebruikelijk. Naast informatie over het aantal aandelen dat in de afgelopen jaren is ingekocht of uitgegeven, wordt ook gevraagd dat de vennootschap aangeeft of en zo ja hoeveel aandelen in de komende tijd zullen worden uitgegeven of opnieuw geplaatst ter voldoening aan de verplichtingen uit de optieregeling. Doorslaggevend daarbij is de balansdatum.
Dit lid bepaalt dat het bij toekenning van de opties niet uitmaakt of met de opties aandelen dan wel certificaten van aandelen kunnen worden verkregen.
Lid 2 van artikel 2:383 BW regelt thans de openbaarmaking van de leningen, voorschotten en garanties die zijn verstrekt aan de bestuurders en commissarissen gezamenlijk. Daarbij moet worden vermeld het per de balansdatum openstaande bedrag, de overeengekomen aflossingen, de aflossingen gedurende het boekjaar en de op achterstallige bedragen, alsmede de rentevoet en de belangrijkste overige voorwaarden van de lening. Ook moeten worden opgegeven de garanties die zijdens de vennootschap worden verstrekt ten behoeve van de bestuurders en commissarissen. Deze regeling blijft ook van belang voor de vennootschappen die niet langer op basis van artikel 2:383 BW maar conform het bepaalde in de nieuwe artikelen 2:383c en 2:383d BW gaan rapporteren. Dat vergt een nieuw artikel 2:383e BW.
In artikel 2:391 lid 2 BW is toegevoegd dat de vennootschap tevens verslag doet van het beleid van de vennootschap aangaande de bezoldiging van haar bestuurders en commissarissen en de wijze waarop dit in de praktijk is gebracht. Na de adviesaanvraag aan de Raad van State zijn onderzoeksresultaten gepubliceerd. Daaruit is gebleken dat de hoogte van de bezoldiging per bestuurder sterk kan verschillen. Naar ons oordeel kunnen de bij de vennootschap betrokkenen zich pas een goed oordeel vormen over het gevoerde beleid ten aanzien van de bezoldiging als zij de achtergronden van eventuele verschillen kennen. Lid 2 van het artikel bepaalt daarom dat mededeling wordt gedaan van het beleid van de vennootschap met betrekking tot de bezoldiging van de bestuurders en, indien van toepassing, de commissarissen. Ook wordt van de vennootschap geëist dat zij aangeeft hoe dit beleid zich heeft vertaald naar de salarissen van de betrokken bestuurders en commissarissen.
Artikel 2:410 BW regelt thans dat artikel 2:383 BW niet van toepassing is op de geconsolideerde jaarrekening. De uitzondering betekent dat – in de geconsolideerde jaarrekening – vermelding over geldelijke verhoudingen met bestuurders en commissarissen niet voor alle bestuurders en commissarissen wordt vereist, maar alleen voor de bestuurders en commissarissen van de moedermaatschappij. Hun bezoldiging en pensioenlasten moeten worden vermeld, ook uit groepsmaatschappijen waarbij zij niet in dienst zijn, maar waar wel betaling plaatsvindt uit hoofde van bijvoorbeeld een commissariaat of adviseurschap. Deze regeling moet ook worden gehandhaafd voor de naamloze vennootschap die niet langer op grond van artikel 2:383 BW over bezoldiging rapporteert maar op grond van de artikelen 2:383c-383e BW. Artikel 2:410 BW is aldus aangevuld.
In dit artikel wordt het begrip «een met een vennootschap gelieerde vennootschap» geïntroduceerd. Een met een vennootschap gelieerde vennootschap wordt gedefinieerd als iedere beursgenoteerde vennootschap (als bedoeld in onderdeel a van artikel 1) waarmee de vennootschap in een groep is verbonden in de zin van artikel 2:24b BW, of waarin de vennootschap een deelneming heeft in de zin van artikel 2:24c BW, indien de meest recente vastgestelde omzet van die vennootschap tenminste tien procent van de geconsolideerde omzet van de vennootschap bedraagt. Tevens valt onder dit begrip iedere vennootschap die meer dan 25 procent van het kapitaal van de vennootschap rechtstreeks of middellijk verschaft. Deze getalsmatige criteria sluiten aan bij de criteria van artikel 3, onder a en b, van de Regeling melding en reglementering transacties in effecten 1999. Door in het kader van deze bepaling de definitie van het begrip «groepsvennootschap» uit artikel 2:24b BW over te nemen, wordt aangesloten bij de in het jaarrekeningrecht gehanteerde criteria voor de consolidatieplicht die geldt voor een moedervennootschap met betrekking tot andere vennootschappen in de groep.
Deze bepaling brengt bijvoorbeeld met zich mee dat, indien vennootschap A een deelneming heeft in vennootschap B, enerzijds bestuurders en commissarissen van A (wijzigingen in) hun aandelen- en stemmenbezit in B moeten melden, maar anderzijds bestuurders en commissarissen van B ook (wijzigingen in) hun aandelen- en stemmenbezit in A moeten melden.
Ingevolge artikel 1, onder a, wordt onder vennootschap verstaan een naamloze vennootschap naar Nederlands recht waarvan aandelen zijn toegelaten tot de officiële notering aan een in een lid-staat van de Europese Unie gelegen en werkzame effectenbeurs. Door gebruik te maken van deze definitie gaat het bij de gelieerde vennootschap ook om beursgenoteerde vennootschappen.
Dit artikel bevat een opsomming van personen voor wie de meldingsplicht geldt, wat zij moeten melden en wanneer. De meldingsplicht geldt voor de bestuurders en commissarissen van een naamloze vennootschap naar Nederlands recht waarvan aandelen zijn toegelaten tot de officiële notering aan een in een lid-staat van de Europese Unie gelegen en werkzame effectenbeurs.
Het eerste lid bepaalt dat deze twee categorieën personen verplicht zijn binnen een periode van twee weken nadat zij tot bestuurder respectievelijk commissaris zijn benoemd het aantal aandelen en het aantal stemrechten waarover zij beschikken te melden aan de STE. Met het woord «aanwijzing» wordt geduid op de commissarissen die bij akte van oprichting worden aangewezen als bedoeld in artikel 2:143 2 BW. Thans geldt voor commissarissen de bepaling van artikel 2:142 lid 3 BW: bij een aanbeveling of voordracht tot benoeming van een commissaris moet onder andere het bedrag aan door hem gehouden aandelen in het kapitaal van de vennootschap worden medegedeeld.
Het tweede lid bepaalt dat ten tijde van toelating tot de officiële notering bestuurders en commissarissen hun bestaande aandelen- en stemmenbezit moeten melden. De bestaande noteringsvoorwaarden van Euronext Amsterdam NV schrijven al een grote mate van transparantie voor op het punt van het effectenbezit van bestuurders en commissarissen.
Het derde en vierde lid bepalen dat de genoemde categorieën personen ook verplicht zijn om alle mutaties in het aantal aandelen en het aantal stemmen te melden, waarbij tevens opgaaf dient te worden gedaan van het totale aantal aandelen en stemmen die de meldingsplichtige bezit voorafgaande en na de mutatie. Een onverwijlde melding van de wijzigingen verhoogt de transparantie van de effectenmarkt. Bovendien kunnen wijzigingen in het bezit van aandelen en stemrechten van bestuurders en commissarissen onder omstandigheden koersgevoelige informatie zijn. Deze zouden volgens de huidige beursregels al onverwijld openbaar gemaakt moeten worden.
Het vijfde lid bepaalt dat een beursgenoteerde vennootschap verplicht is aan de STE melding te maken van het vertrek van bestuurders en commissarissen, om welke reden dan ook. De STE is dan in staat om ten behoeve van de aandeelhouders een actueel overzicht bij te houden van het aandelen- en stemmenbezit van de in functie zijnde bestuurders en commissarissen van de vennootschap.
In het bijzonder bij beleggingsinstellingen komt het voor dat een rechtspersoon bestuurder is. Het zesde lid bepaalt daarom dat, indien één of meerdere bestuurders van een beursgenoteerde vennootschap rechtspersoon zijn, ook de bestuurders en commissarissen van deze rechtsperso(o)n(en) (elke wijziging van) hun aandelen- en stemmenbezit in de vennootschap en in de aan de vennootschap gelieerde vennootschappen moeten melden. Verder moet worden voorkomen dat de verplichtingen van dit wetsvoorstel kunnen worden ontgaan door tussenschakeling van één of meerdere rechtspersonen. De verplichtingen zullen dan ook gelden voor alle natuurlijke personen die het dagelijks beleid van de rechtspersoon bepalen, alsmede op de natuurlijke personen die toezicht houden op het beleid van het bestuur en de algemene gang van zaken in deze rechtspersoon.
De artikelen 6a en 6b bepalen welke gegevens ten aanzien van (de wijziging van) het aandelenstemmenbezit gemeld dienen te worden. De meldingen zien alleen op (wijzigingen in) het bezit van aandelen van bestuurders en commissarissen in de eigen vennootschap en in de met de vennootschap gelieerde vennootschappen. De gegevens die op grond van artikel 6b moeten worden gemeld kunnen ook van belang zijn bij een eventueel onderzoek naar het gebruik van voorwetenschap. Op grond van de artikelen 6a en 6b maken ook de adres- en woonplaatsgegevens deel uit van de melding. Deze gegevens worden echter niet in het openbaar register opgenomen, omdat zij niet relevant zijn voor de met de melding beoogde transparantie van de kapitaalmarkt. Bovendien zou openbaarmaking van deze gegevens een te grote inbreuk betekenen op de persoonlijke levenssfeer van bestuurders en commissarissen. Deze argumenten gelden ook voor de natuurlijke personen die onder de meldingsplicht van de artikelen 2 en 3 vallen. Artikel 7 is aangepast waardoor de adres- en woonplaatsgegevens van grootaandeelhouders voorzover zij natuurlijk persoon zijn niet openbaar hoeven te worden gemaakt.
Meldingen op grond van de Wmz 1996 dienen te worden gedaan aan de vennootschap en aan de Minister van Financiën. Op grond van het Overdrachtsbesluit wet melding zeggenschap 1996 zijn de taken en bevoegdheden die de Minister van Financiën op grond van de Wmz 1996 heeft, overgedragen aan de STE. Dit betekent onder meer dat Wmz-meldingen aan de STE moeten worden gedaan. In navolging van de meldingsregeling op grond van artikel 46b van de Wte 1995, zullen de gegevens die zijn verstrekt op grond van artikelen 6a en 6b, met uitzondering van de adreswoonplaatsgegevens, worden opgenomen in een openbaar register. Het register is voor eenieder toegankelijk. Op dit register is het Besluit tarieven openbaarheid van bestuur van toepassing. In afwijking van de systematiek die geldt voor de overige meldingen op grond van de Wmz 1996, hoeven de meldingen niet door middel van een publicatie in een landelijk verspreid dagblad openbaar te worden gemaakt. Hierdoor kunnen de kosten die uit het verwerken van de meldingen voortvloeien voor de STE (en daarmee tevens voor de onder toezicht staande instellingen, op wie immers de kosten die met de meldingen samenhangen worden verhaald) worden beperkt.
Op grond van dit artikel kan de STE een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens de nieuw geïntroduceerde bepalingen van de artikelen 2a, 6a en 6b.
Wanneer bestuurders en commissarissen op grond van de Wmz 1996 reeds een door een transactie veroorzaakte wijziging in hun effectenbezit hebben gemeld, hoeven zij deze transactie niet meer te melden op grond van de verplichting van artikel 46b van de Wte 1995. Bestuurders en commissarissen van Nederlandse vennootschappen die zijn genoteerd aan een effectenbeurs in Nederland hoeven derhalve niet twee keer te melden. Aangezien de Wmz 1996 uitsluitend van toepassing is op naamloze vennootschappen naar Nederlands recht waarvan aandelen zijn toegelaten tot een effectenbeurs in de Europese Unie, blijven bestuurders en commissarissen van buitenlandse vennootschappen die zijn genoteerd aan een effectenbeurs in Nederland uitsluitend meldingsplichtig op grond van artikel 46b van de Wte 1995.
Op grond van dit artikel is de overtreding van de uit de nieuwe bepalingen voortvloeiende verplichtingen, evenals reeds het geval is met de overige bepalingen van de Wmz 1996, een economisch delict.
Deze overgangsbepaling houdt in dat bestuurders en commissarissen die ten tijde van inwerkingtreding van het wetsvoorstel over aandelen en stemmen in de eigen vennootschap en in de met de vennootschap gelieerde vennootschappen beschikken, dit binnen vier weken na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel aan de vennootschap en de STE dienen te melden. Voor wat betreft de inhoud van de melding is artikel 6a van toepassing.
Teneinde rekening te kunnen houden met de gevolgen van de Tijdelijke referendumwet (Kamerstukken II 2000–2001, 27 034), is gekozen voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit. Op deze manier kan worden verzekerd dat de termijn van zes weken die voortvloeit uit artikel 12 lid 1 Tijdelijke referendumwet in acht kan worden genomen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27900-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.