Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27665 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27665 nr. 3 |
Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting (algemeen deel, hoofdstuk I, § 6) bij het wetsvoorstel Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 588, nr. 3) is ervoor gekozen om naast dat wetsvoorstel een afzonderlijke invoeringswet in te dienen. Deze strekt ertoe de intrekking van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 en de Arbeidsvoorzieningswet 1996, met bijbehorende invoeringswetten, te regelen, alsmede het overgangs- en invoeringsrecht en de wijziging van andere wetten. Naast de veelal technische wijzigingen bevat deze Invoeringswet ook enkele inhoudelijke voorstellen, die reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWIwet) zijn aangekondigd. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de invulling van de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie en de regeling van de consequenties van genoemd wetsvoorstel voor de gemeentelijke taken.
Enkele van de in dit wetsvoorstel geregelde onderwerpen worden hierna eerst in algemene zin besproken. Dit betreft algemene aspecten van overgangsrecht, reïntegratie en rechtsbescherming. Daarna volgt een bespreking van de over dit wetsvoorstel uitgebrachte commentaren. Tenslotte volgt, voorzover nodig, een artikelsgewijze toelichting.
2. Overgangsrecht Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
Door de intrekking van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (hierna: Osv 97) en de desbetreffende invoeringswet houden de daarbij ingestelde organen op te bestaan. Dit wetsvoorstel voorziet in één uitzondering daarop, en wel voor de Sociale verzekeringsbank. De instandhouding daarvan als rechtspersoon heeft als voordeel dat geen overgang hoeft te worden geregeld van rechtsbetrekkingen (vermogensrechtelijk, arbeidsrechtelijk) en van lopende procedures (zowel gerechtelijke als administratieve).
De taken, rechten en verplichtingen van de overige organen die zijn geregeld bij de Osv 97 gaan ingevolge dit wetsvoorstel over op de bij de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ingestelde nieuwe organen en deels op de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit betreft de overgang van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (LISV) en de uitvoeringsinstellingen (uvi's) naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en van het College van toezicht sociale verzekeringen (CTSV) naar de minister c.q. de Staat. Er zij in dit verband op gewezen dat dit wetsvoorstel niet voorziet in de ontbinding van de uvi's; dit wordt overgelaten aan die vennootschappen zelf. Hetzelfde geldt voor de Stichtingen A en de Stichting Voorbereiding Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen.
De opdracht tot uitvoering van de betrokken materiewetten wordt aan de nieuwe organen opgelegd in onderscheiden taakomschrijvingen in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen; de nadere uitwerking hiervan in de afzonderlijke wetten is geregeld in dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel regelt verder de overgang van vermogensbestanddelen, publiekrechtelijke rechten en verplichtingen en procedures. Tevens wordt voorzien in het ontslag van alle zittende bestuursleden en andere functionarissen en de overgang van het personeel, met behoud van rechten. Tenslotte is voorzien in overgangsrecht ten aanzien van bestaande lagere regelgeving.
3. Overgangsrecht Arbeidsvoorzieningswet 1996
Ook op het terrein van de arbeidsvoorziening worden de bestaande organen door intrekking van de huidige wetgeving opgeheven. Daarbij gaat het zowel om de centrale als om de regionale organen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De taken met betrekking tot de publieke arbeidsbemiddeling, informatie en advies, fasering en reïntegratieadvies en andere wettelijke taken gaan over naar de nieuwe Centrale organisatie werk en inkomen. Naast de hiervoor met betrekking tot de Osv 97 al genoemde onderwerpen, zoals de overgang van rechten en verplichtingen, vermogensbestanddelen, procedures en personeel, alsmede ontslag van de zittende bestuursleden, wordt in dit deel van het overgangsrecht ook voorzien in enkele andere onderwerpen; dit betreft de geldigheid van op grond van de bestaande wet getroffen nadere regelgeving, lopende termijnen, ontslagbescherming van eigen personeel en goedkeuringsverzoeken. Zie hieromtrent de artikelsgewijze toelichting.
Tenslotte wordt erop gewezen dat de Arbeidsvoorzieningswet 1996 wordt gewijzigd bij de Wet verzelfstandiging reïntegratiediensten Arbeidsvoorzieningsorganisatie; de in verband daarmee nodige overgangsrechtelijke voorzieningen zijn eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bevat een uitgebreide toelichting op het onderwerp reïntegratie, de tweede pijler onder de SUWI-voornemens. De daarin aangekondigde voorstellen op het gebied van de reïntegratie, bijvoorbeeld op het gebied van het opdrachtgeverschap, worden via dit wetsvoorstel in de desbetreffende materiewetten geregeld zoals de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de reïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet REA), de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en de Algemene bijstandswet (Abw).
Aanvullend op de toelichting bij het wetsvoorstel Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt hierna achtereenvolgens aandacht besteed aan:
• de reïntegratiemarkt;
• het opdrachtgeverschap voor de reïntegratie;
• de relatie tussen de werkgever en het UWV bij de reïntegratie van zieke of arbeidsgehandicapte werknemers;
• de financiering van reïntegratieactiviteiten in het kader van ziekte of arbeidsongeschiktheid;
• de ondersteuning van de werkgever bij de uitvoering van zijn reïntegratietaken;
• de positie van de cliënt;
• cliëntenparticipatie.
Eén van de kenmerken van de nieuwe uitvoeringsstructuur is de uitbesteding van reïntegratieactiviteiten aan private reïntegratiebedrijven. Met de inwerkingtreding van SUWI zijn zowel de publieke opdrachtgevers UWV en gemeenten als de private opdrachtgevers gehouden reïntegratiediensten op de vrije markt in te kopen. Aan gemeenten gelieerde bedrijven komen alleen nog in aanmerking voor de gunning van reïntegratieactiviteiten, indien dat onder dezelfde voorwaarden geschiedt als bij private ondernemingen en onder het stellen van dezelfde kwaliteitseisen.
De afgelopen periode is met de opdrachtverlening van reïntegratieactiviteiten door de verschillende opdrachtgevers al de nodige ervaring opgedaan. Werkgevers zijn deels al verantwoordelijk voor reïntegratie van hun zieke of arbeidsgehandicapte werknemers, namelijk voor herplaatsing binnen het eigen bedrijf. De werkgever moet zich hierbij laten ondersteunen door een arbodienst. In dit kader worden ook specifieke reïntegratieactviteiten ingekocht. Met de inwerkingtreding van SUWI komt daar de verantwoordelijkheid van de werkgever voor reïntegratie in een ander dan het eigen bedrijf (tweede spoor) bij.
Ook gemeenten hebben de mogelijkheid om trajecten op de markt in te kopen. Dat komt nog maar langzaam op gang. Vooral de banden met Arbvo/Kliq dan wel de eigen Wiw/Wsw-organisaties blijken bij veel gemeenten het inkoopgedrag nog te bepalen. Door de stichting StimulanSZ (opvolger van de stichting Taskforce Kwaliteit Bijstand) en Divosa worden thans door het ministerie gesubsidieerde projecten uitgevoerd om de regievoering en professionalisering van de inkoop bij gemeenten te bevorderen. Daarnaast vindt momenteel ook de ontvlechting van Arbeidsvoorziening plaats en zal Kliq zich dit jaar als privaat reïntegratiebedrijf op de markt positioneren. Het wetsvoorstel verzelfstandiging reïntegratieactiviteiten Arbeidsvoorzieningsorganisatie is daartoe ingediend bij de Tweede Kamer.
Ook door het Lisv en uvi's zijn ervaringen opgedaan met de uitbesteding van reïntegratiediensten. Het Lisv heeft in het najaar van 2000 een (openbare) aanbestedingronde georganiseerd waar ruim 60 000 trajecten zijn gegund. Naar aanleiding van deze ronde heeft het CTSV een onderzoek naar de werking van de aanbestedingsprocedure gedaan (De kunst van het aanbesteden, januari 2001). De bevindingen van dit onderzoek zijn vertaald naar aanbevelingen. Daarnaast heeft de Brancheorganisatie Reïntegratiebedrijven (Borea) leerervaringen met de aanbestedingsprocedure geformuleerd.
Op basis van de evaluatie van het Lisv zelf en de aanbevelingen van CTSV en Borea zullen in 2001 opnieuw opdrachten worden verleend. De daarbij te volgen procedures zullen in elk geval meer gericht moeten worden op kleinere en meer gedifferentieerde groepen van te bemiddelen personen, meer ruimte moeten bieden aan kleine, specialistische en nieuwe bedrijven én de uitvoering van de aanbesteding moeten vereenvoudigen.
In het onderzoek «Een markt in ontwikkeling» (SoZa 00/1131, Brief aan de TK d.d. 7-12-2000) van Regioplan wordt t.a.v. de huidige reïntegratiemarkt gesproken van een overgangssituatie tussen een publiek en een marktstelsel. Als belangrijkste kenmerken daarvan worden gezien:
• grote dynamiek van de kant van reïntegratiebedrijven door nieuwe toetreders en fusies;
• een ondoorzichtige markt van zowel vragers als aanbieders van reintegratiediensten;
• nog geen volledig «level playing field» (vanwege oneerlijke concurrentie en marktuitsluiting);
• weinig marktconform gedrag van marktpartijen, zowel van de kant van aanbieders als van vragers.
Het is evident dat de markt nog sterk in ontwikkeling is. Door bovengenoemde initiatieven en activiteiten worden de transparantie van aanbestedingsprocedures en het marktconforme gedrag van partijen gestimuleerd. Daar zal dan ook een ordenende werking van uitgaan. Dit geldt evenzeer voor het initiatief van Borea om onder andere een kwaliteitshandboek te ontwikkelen dat, mede op basis van een subsidie van het ministerie van SZW, aan alle reïntegratiebedrijven gratis beschikbaar zal worden gesteld.
Relevante internationale ervaringen, in het bijzonder in Australië en het Verenigd Koninkrijk, laten zien dat de omschakeling van publieke naar privaat uitgevoerde reïntegratie tijd vergt om tot rationalisering van de aanbesteding en marktconform gedrag te komen.
Het kabinet is dan ook van mening dat de reïntegratiemarkt in de nieuwe uitvoeringsstructuur een eerlijke kans moet krijgen. Oude en nieuwe spelers moeten zich kunnen voegen naar hun (nieuwe) opdracht en rol. Dit betreft niet alleen de CWI en het UWV maar ook de gemeenten en de werkgevers- en werknemersorganisaties. Hetzelfde geldt voor de Raad voor werk en inkomen die in de nieuwe verhoudingen de taak heeft de transparantie van de reïntegratiemarkt te bevorderen en beleidsvoorstellen te doen. Bovendien zal ook de inbreng van cliënten (individueel en collectief) aan invloed winnen door een evenwichtig geheel van rechten en plichten en een duidelijker positionering van de cliëntenorganisaties. Tot slot zullen de reïntegratiebedrijven de overeengekomen spelregels op de markt moeten doorvertalen naar hun bedrijfsvoering.
Met het oog op te bereiken doelstellingen van reïntegratie zal de overheid bij de aansturing en financiering van de opdrachtgevers nadere randvoorwaarden aan de opdrachtverlening stellen. Het gaat haar er immers om duurzame plaatsingen te bevorderen, afroming te voorkomen, de bestaande aandacht voor specifieke doelgroepen te continueren en een doelmatige inzet van publieke middelen te verzekeren.
Bij het streven naar de publieke reïntegratiedoelen dienen twee zaken voorop gesteld te worden. Ten eerste is met de komst van een publiek loket voor werk en inkomen, het CWI, een noodzakelijke voorwaarde aanwezig voor een effectieve uitbesteding van reïntegratieactiviteiten door het UWV of gemeenten. De globale fasering en de kwalificerende intake zullen actuele informatie leveren over het nieuwe bestand te reïntegreren personen waar het UWV en de gemeenten, in combinatie met het door het CWI verstrekte reïntegratieadvies, hun voordeel mee kunnen doen.
Ten tweede zullen de mogelijkheden voor cliënten worden verruimd om invloed uit te oefenen op de wijze waarop de toeleiding naar werk tot stand dient te komen (zie hiervoor ook paragraaf 4.6 van deze memorie), in de verwachting dat dit de kansen op een succesvolle reïntegratie doet toenemen. Daarin past bijvoorbeeld de mogelijkheid van een cliënt om in beginsel zelf een reïntegratiebedrijf te kiezen. Deze keuzevrijheid is maximaal wanneer gebruik wordt gemaakt van een persoonsgebonden reïntegratiebudget. Desgewenst kunnen cliënten bij het opstellen van een trajectplan en de keuze van een reïntegratiebedrijf een beroep doen op de ondersteuning van de uitkeringsinstantie. Werknemers kunnen aanspraak maken op dit instrument, indien na een second opinion door het UWV gebleken is dat de werkgever onvoldoende en/of ongeschikte reïntegratieactiviteiten heeft ondernomen.
De reïntegratiebedrijven zullen zich dan ook in toenemende mate moeten inrichten op de mogelijkheid van een persoonsgebonden reïntegratiebudget.
Om marktwerking tot stand te brengen zal de financiering zo veel mogelijk gericht worden op het realiseren van het gewenste produkt, i.c. een bestendige plaatsing. De betaling van reïntegratiebedrijven wordt daarvan afhankelijk gesteld. Dit geldt zowel voor de publieke als de private opdrachtgevers.
Er dient, met inachtneming van de uitgangspunten van het nieuwe uitvoeringsstelsel, sprake te zijn van een adequaat toezicht op de recht- en doelmatige besteding van de voor reïntegratie bestemde publieke middelen. Via het toezicht op de publieke opdrachtgever (UWV en gemeenten) kan dit worden gerealiseerd. Dit geldt ook voor de situatie waarin de UWV subsidies ten behoeve van reïntegratiedoeleinden verstrekt aan werkgevers. Het toezicht richt zich vooral op de kwaliteit van de invulling van het opdrachtgeverschap door UWV, gemeenten en werkgevers. Het toezicht vergewist zich van de naleving van de wettelijke normen door uitvoerders en vormt zich een beeld en oordeel over de prestaties van de opdrachtgevers: UWV, werkgevers (via UWV) en gemeenten op het terrein van reïntegratie. Via de opdrachtgevers vormt de toezichthouder zich ook een beeld en oordeel over de prestaties van de private reïntegratiebedrijven, de opdrachtnemers.
Vanuit toezichtsoptiek is het van belang dat, zodra daartoe aanleiding bestaat, aanvullende informatie kan worden ingewonnen bij de opdrachtgevers. In een dergelijke situatie wordt de (aanvullende) informatiebehoefte aan de hand van de specifieke aanleiding bepaald. Met het oog hierop zijn opdrachtgevers en reïntegratiebedrijven gehouden in het contract te regelen dat de opdrachtgever ten alle tijde het reïntegratiebedrijf om aanvullende informatie kan vragen. In de contracten van de opdrachtgever en opdrachtnemer (het reïntegratiebedrijf) wordt minimaal de voorwaarde opgenomen dat:
• de publieke opdrachtgever alle, voor de oordeelsvorming over de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering, relevante informatie bij de opdrachtnemer kan opvragen en
• de opdrachtnemer toestaat dat een externe accountant op een daartoe strekkend verzoek van de publieke opdrachtgever toegang krijgt tot alle relevante informatie.
Uiteraard zal het toezicht in de beginfase extra alert zijn op het goed functioneren van de reïntegratiemarkt, waaronder begrepen de totstandkoming daarvan. Overigens zal de NMA vanaf 2002 toezien op de naleving van de Mededingingswet
Facilitering van opdrachtgevers, in het bijzonder de kleinere gemeenten en private opdrachtgevers, is gewenst om marktconform gedrag te stimuleren. Daarbij kan gedacht worden aan voorlichting, modelcontracten, benchmarking, scholing ten behoeve van de inkoop. Heel belangrijk in dit verband is het bieden van zicht op de prestaties van de reïntegratiebedrijven; er moet sprake zijn van een transparante markt.
Mede op basis van de uitkomsten uit een onderzoek naar de informatiebehoefte van opdrachtgevers en in overleg met andere partijen, in het bijzonder met de RWI, wordt nagegaan welke (aanvullende) activiteiten de overheid kan ondernemen.
In 2001 wordt in elk geval gestart met publieksvoorlichting. Ook de eerder genoemde ondersteunende activiteiten van StimulanSZ zijn van belang.
Tot slot acht het kabinet het gewenst dat de prestaties van reïntegratiebedrijven (aantal plaatsingen, tevredenheid cliënten etc.) jaarlijks worden publiceerd. De publieke presentatie in een bedrijfsverzamelgebouw van het best presterende reïntegratiebedrijf in de regio is voor opdrachtgevers en cliënten een steun in de rug bij hun oriëntatie op de markt. In overleg met andere partijen zal worden bezien hoe een dergelijk initiatief tot stand kan komen.
De werking van de markt en de daarbij geboekte resultaten worden gemonitored en jaarlijks geëvalueerd. Op basis van deze gegevens zal telkens worden bezien of de opstelling van de overheid bijstelling behoeft.
Het kabinet kiest voor een terughoudende, maar alerte opstelling ten aanzien van de reïntegratiemarkt. Terughoudend met (ingrijpende) regelgeving, alert in het volgen en faciliteren van de markt. De overheid zal via (beperkte) regelgeving, concrete bestuurlijke afspraken en faciliëring van partijen de (werking van de) reïntegratiemarkt trachten te bevorderen.
Vanaf 2002 gaan in ieder geval voor de aanbesteding en contracten met reïntegratiebedrijven bepaalde (globale) regels gelden. Er dient sprake te zijn van transparante en toetsbare aanbestedingsprocedures waarbij meerdere offertes worden gevraagd op basis van vooraf vastgestelde criteria. Daarnaast zal ook de BTW-plicht voor alle, ook de aan gemeenten gelieerde, reïntegratiebedrijven geregeld worden.
Aan de contracten met reïntegratiebedrijven zullen verschillende eisen worden gesteld. Het is aan de opdrachtgevers om te bewaken dat reïntegratiebedrijven aan deze eisen gevolg geven. De contracten dienen niet alleen eisen te bevatten ten aanzien van een privacyreglement en klachten- en geschillenregeling, maar ook de mogelijkheid te bieden om het reïntegratiebedrijf te verzoeken een goedkeurende verklaring af te geven op een (volgens een standaardmodel uitgevoerde) EDP-audit over de gegevenshuishouding.
In de contracten moeten bovendien waarborgen opgenomen worden ten aanzien van toezicht en beleidsinformatie. Privatisering van de uitvoering van reïntegratie leidt in principe niet tot een geringere informatiebehoefte. Vastgesteld moet immers kunnen worden of de private uitvoering daadwerkelijk effectief en efficiënt is en geen ongewenste neveneffecten heeft. Werkgevers die aanspraak maken op publieke middelen, zullen bij de aanvraag een trajectplan moeten overleggen. Ook dienen werkgevers gegevens te verstrekken over de einddatum van het traject, de reden waarom een traject is beëindigd en of het werkelijke traject afwijkt van het oorspronkelijke plan. Om de administratieve lasten te beperken kan de werkgever het reïntegratiebedrijf verzoeken deze gegevens rechtstreeks aan het UWV te leveren. De overige beleidsinformatie kan het UWV herleiden uit de subsidieaanvraag en de verantwoordingsinformatie.
De rol van de overheid heeft dus betrekking op: aansturing en financiering, toezicht, facilitering opdrachtgevers, monitoring en evaluatie.
4.2 Opdrachtgeverschap reïntegratie
Reïntegratie zieke of arbeidsgehandicapte werknemers
Werkgevers (-) en werknemers(organisaties) kunnen zelf kiezen op welk niveau (bedrijfsniveau, cao-niveau of brancheniveau) zij het opdrachtgeverschap voor de reïntegratie van zieke of arbeidsgehandicapte werknemers inrichten. Op het niveau van de onderneming wordt dit in dit wetsvoorstel geregeld door middel van een aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden (WOR), op grond waarvan de ondernemingsraad (OR) of de personeelsvertegenwoordiging instemmingsrecht krijgt met betrekking tot het door de werkgever te voeren reïntegratiebeleid. Onder het reïntegratiebeleid wordt in ieder geval verstaan waaronder in ieder geval wordt verstaan de keuze van een of meerdere reïntegratiebedrijven, de inhoud van een (model)contract met reïntegratiebedrijven en de duur van het opdrachtgeverschap (minimaal tot het einde dienstverband en maximaal 6 jaar na de eerste ziektedag). In de WOR wordt op soortgelijke wijze instemmingsrecht geregeld voor de OR of de personeelsvertegenwoordiging indien de ondernemer, veelal op basis van afspraken in cao-verband, ervoor kiest activiteiten te laten ontwikkelen die tot doel hebben de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen van WW-gerechtigden.
Werkgevers- en werknemersorganisaties kunnen ook bij cao afspraken maken over de inhoud van een (model)contract met reïntegratiebedrijven en desgewenst de keuze van bepaalde reïntegratiebedrijven. Cao-afspraken zijn bindend voor de leden van de contracterende organisaties van werknemers en werkgevers. Uiteraard voorzover dit past binnen het kader van de mededingingswet. Cao-afspraken gaan boven afspraken op ondernemingsniveau. Op deze afspraken is het staande beleid met betrekking tot algemeen verbindend verklaren (AVV) van toepassing, zoals dat al langer geldt voor bijvoorbeeld het afsluiten van contracten met arbodiensten. Cao-afspraken over de inhoud van reïntegratiecontracten, bijvoorbeeld in termen van het (minimum)niveau van dienstverlening waaraan die contracten moeten voldoen, kunnen algemeen verbindend worden verklaard. In dat geval gelden de bepalingen dus voor de gehele bedrijfstak. Cao-afspraken waarin heel specifiek één of meer reïntegratiebedrijven zouden worden aangewezen als te contracteren bedrijf, komen, op grond van het reguliere toetsingskader ter zake, in principe niet voor algemeen verbindend verklaring in aanmerking. Als de cao evenwel een met waarborgen omklede, welhaast automatische, dispensatieclausule bevat met betrekking tot deze afspraak, dan komt een dergelijke afspraak, eveneens op grond van genoemd toetsingskader, wel voor algemeen verbindend verklaring in aanmerking. In dat geval kan de individuele werkgever kiezen voor een ander reïntegratiebedrijf, uiteraard met instemming van zijn OR of de personeelsvertegenwoordiging.
De aan de cao gebonden individuele werkgever blijft overigens verantwoordelijk voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers. Deze wettelijk verankerde verantwoordelijkheid kan derhalve niet worden doorbroken bij cao.
Individuele werkgevers kunnen ook op brancheniveau in het kader van het opdrachtgeverschap gezamenlijk contracten sluiten met reïntegratiebedrijven, uiteraard met instemming van hun ondernemingsraden of personeelsvertegenwoordigingen. Het afsluiten van een contract over het opdrachtgeverschap op een «hoger» niveau dan de onderneming laat de verantwoordelijkheid van de individuele werkgever voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers overigens onverlet. Zo blijft hij degene die subsidies voor reïntegratietrajecten bij het UWV kan aanvragen. Het neerleggen van het opdrachtgeverschap op een «hoger» niveau heeft derhalve niet tot gevolg dat de verantwoordelijkheid ook naar dit «hogere» niveau verschuift. Opdrachtgeverschap en verantwoordelijkheid moeten goed van elkaar worden onderscheiden.
Zowel werkgevers als werknemers kunnen aan het UWV verzoeken een oordeel te geven of er in een bedrijf voldoende en geschikte reïntegratie-inspanningen worden verricht (second opinion). Indien uit een door het UWV uitgevoerde second opinion blijkt dat de werkgever onvoldoende of ongeschikte reïntegratie-inspanningen verricht en de werkgever persisteert in deze opstelling, dan kan het UWV besluiten het opdrachtgeverschap voor de reïntegratie van zieke of arbeidsgehandicapte werknemers bij een andere werkgever over te nemen, mits er binnen het bedrijf van de werkgever geen passende arbeid voorhanden is. Het UWV dient in een dergelijk geval de werkgever bovendien een boete op te leggen van zes maanden loondoorbetaling.
Na het einde dienstverband (meestal na 2 jaar) of na uiterlijk 6 jaar gaat de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de reïntegratie over naar het UWV. Het UWV is verantwoordelijk voor de reïntegratie van WAZ- en WAJONG-gerechtigden.
Uit continuïteitsoverwegingen is het wenselijk dat de werkgever verantwoordelijk blijft voor de reïntegratie van een zieke of arbeidsgehandicapte werknemer, indien het gestarte reïntegratietraject nog niet is afgerond. De overdracht tussen werkgever en UWV zal op een zorgvuldige wijze moeten geschieden. In nadere regelgeving zal worden vastgelegd aan welke eisen de over te dragen informatie zal moeten voldoen.
Het UWV is in beginsel verantwoordelijk voor de reïntegratie van WW-uitkeringsgerechtigden. In aansluiting op wat reeds in de toelichting bij het wetsvoorstel SUWI is vermeld, kan een (overheids)werkgever met instemming van de ondernemingsraad (dan wel de personeelsvertegenwoordiging) of een rechtspersoon aangewezen door organisaties van werkgevers en werknemers deze subsidie aanvragen en zelf activiteiten laten ontwikkelen gericht op de reïntegratie van hun werknemers die werkloos zijn of dreigen te worden.
Indien, bijvoorbeeld in het kader van een sociaal plan, partijen met elkaar afspreken om eigen middelen in te zetten om werkloosheid te voorkomen van medewerkers, dan kan bij het UWV een verzoek worden ingediend voor een complementaire financiering ten laste van het Algemeen werkloosheidsfonds, dan wel het Uitvoeringsfonds voor de overheid (UFO). Het moet daarbij gaan om de reïntegratie van cliënten die vallen onder de doelgroep van het publieke reïntegratiebeleid. Het UWV blijft in deze situaties overigens uit een oogpunt van rechtsbescherming voor de betrokken werknemers eindverantwoordelijk voor de reïntegratie. Hiermee wordt zeker gesteld dat betrokkenen in bezwaar (bij het UWV) en beroep (bij de rechter) kunnen gaan, indien zij ontevreden zijn over de voor hen door sociale partners verrichte reïntegratieactiviteiten.
Bij of krachtens amvb zullen de voorwaarden voor publieke (mede) financiering worden vastgesteld. Als algemene voorwaarden zullen bijvoorbeeld kunnen gelden dat conform de sluitende aanpak gehandeld dient te worden, dat het sanctiebeleid kan worden toegepast, e.d.
Voorgesteld wordt de reïntegratieverantwoordelijkheid inclusief het opdrachtgeverschap van gemeenten voor bijstandsgerechtigden uit te breiden tot personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de niet-uitkeringsgerechtigden. Voor zover het arbeidsgehandicapten betreft impliceert dit overname van een taak die voorheen bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie berustte. De specifieke reïntegratieverantwoordelijkheid van gemeenten voor arbeidsgehandicapten is vervat in artikel 12 van de Wet REA. De gemeente heeft reeds een algemene zorgplicht voor reïntegratie in het kader van de WIW. De in artikel 2 van de WIW opgenomen gemeentelijke zorgplicht is nader geëxpliciteerd, waardoor met name personen met een kortdurende werkloosheid ook binnen de reikwijdte van de gemeentelijke zorgplicht vallen.
Overgangsperiode voor overdracht opdrachtgeverschap van uvi naar werkgever en van Arbvo/SVb naar gemeente
De werkgever wordt verantwoordelijk voor de reïntegratie van zijn zieke of arbeidsgehandicapte werknemers bij een andere werkgever. Dat betekent dat deze verantwoordelijkheid overgaat van de uvi»s (die nu verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie bij een andere werkgever) naar de betreffende werkgevers. Dit dient op een zorgvuldige wijze plaats te vinden. Gewaarborgd moet zijn dat de werkgevers deze verantwoordelijkheid ook feitelijk kunnen dragen. Er moet immers voorkomen worden dat de betrokken werknemer noch bij het UWV, noch bij zijn werkgever terecht kan voor zijn reïntegratie. Het kabinet heeft daarom gekozen voor een geleidelijke overgang. De geleidelijke invoering zal als volgt worden ingevuld. Vanaf het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel tot één jaar later geldt dat de werkgever alleen dan verantwoordelijk is voor de reïntegratie van zieke of arbiedsgehandicapte werknemers naar een andere werkgever, indien hij een verzoek daartoe aan het UWV kenbaar heeft gemaakt en het UWV dat verzoek heeft gehonoreerd. De werkgever wordt dan verantwoordelijk voor de reïntegratie naar een andere werkgever van werknemers die op of na datum inwerkingtreding SUWI ziek worden en voor werknemers die op datum inwerkingtreding SUWI ziek zijn en nog bij hun eigen werkgever kunnen reïntegreren.
Tot het tijdstip waarop de werkgever een dergelijke melding heeft gedaan en uiterlijk één jaar later treedt het UWV nog op als verantwoordelijke voor de reïntegratie naar een andere werkgever. Deze geleidelijke overgang zal bij ministeriële regling op grond van artikel 127 van dit wetsvoorstel worden geregeld.
De verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van Anw'ers en niet-uitkeringsgerechtigden komt in handen van de gemeenten, waarbij het gaat om de overdracht van vele duizenden dossiers. Uit continuïteitsoverwegingen kan daarom (eveneens op grond van artikel 127 van deze wet) bepaald worden dat de feitelijke overdracht van de verantwoordelijkheid naar de gemeente op een later tijdstip plaatsvindt dan het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
4.3 De relatie tussen de werkgever en het UWV bij de reïntegratie van zieke of arbeidsgehandicapte werknemers
Gedurende het gehele traject van ziekte en arbeidsongeschiktheid kunnen zowel de werkgever als de werknemer het UWV om advies vragen. Desgewenst kan dit dus bijvoorbeeld al twee weken na de eerste ziektedag.
In lijn met de voorstellen in het nog in te dienen wetsvoorstel verbetering poortwachter beoordeelt het UWV aan het eind van het eerste ziektejaar de inspanningen die door werkgever en werknemer zijn verricht in het kader van de reïntegratie. Deze beoordeling vindt plaats op basis van het reïntegratieverslag. De aansluiting van het publieke op het private domein zal verder worden versterkt doordat alle partijen voortaan zoveel mogelijk uit kunnen gaan van hetzelfde normenkader voor zieke en arbeidsongeschikte werknemers. Het gaat hier om het opstellen van zogenoemde «best practices» die in overleg met de verschillende betrokken partijen in het veld vastgelegd worden in het protocol van het reintegratieverslag. Hierdoor ontstaat meer duidelijkheid over hetgeen gedurende het eerste jaar van een werkgever, een werknemer en een arbodienst op het gebied van adequaat verzuim- en reïntegratiebeleid wordt verwacht. Daarnaast worden op deze manier de wederzijdse rechten en plichten van de werkgever, de uitkerende instantie en de werknemer vastgelegd. Het normenkader zal bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
Mocht het UWV bij de behandeling van de WAO-aanvraag van mening zijn dat de betrokken werkgever in aanzienlijke mate tekort is geschoten, dan heeft het UWV de bevoegdheid om de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever met maximaal een half jaar te verlengen. Het UWV speelt in het kader van de claimbeoordeling WAO een belangrijke rol bij de reïntegratie van zieke of arbeidsgehandicapte werknemers. De claimbeoordeling dient door het UWV zodanig te worden ingericht dat de informatie die hierbij wordt verzameld maximaal inzicht verschaft in de mogelijkheden van betrokkenen om arbeid te verrichten. Deze informatie is voor het door de werkgever te contracteren reïntegratiebedrijf een belangrijke bron voor het opstellen van een adequaat en op de persoon toegesneden reïntegratietraject.
In dit wetsvoorstel wordt daarnaast via wijziging van de Wet REA inhoud gegeven aan de taak van de werkgever voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemer.
4.4 Financiering reïntegratieactiviteiten in het kader van ziekte of arbeidsongeschiktheid
Werkgevers en werknemers kunnen, mits zij aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen voldoen, in aanmerking komen voor reïntegratiesubsidies. Deze subsidies kunnen worden aangevraagd bij het UWV. In zijn contract met een reïntegratiebedrijf kan de werkgever afspreken dat het reïntegratiebedrijf namens hem de eventuele subsidie aanvraagt. Dit voorkomt een onnodige administratieve lastenverzwaring voor de werkgever.
De in dit kader aan te brengen wijzigingen in de Wet REA maken het mogelijk dat de (oude) werkgever (in plaats van nu: LISV) een vergoeding kan krijgen voor reïntegratieactiviteiten gericht op plaatsing bij een andere werkgever.
4.5 De ondersteuning van de werkgever bij de uitvoering van zijn reïntegratietaken
De werkgever wordt op grond van een wijziging van de Wet REA verplicht zich te laten ondersteunen door een reïntegratiebedrijf voor de reïntegratie van zieke en arbeidsgehandicapte werknemers bij een andere werkgever. De werkgever kan dit doen door zijn bestaande contract met een arbodienst op dit punt uit te breiden. De arbodienst kan de werkgever immers ook adviseren over de reïntegratie bij een andere werkgever. De werkgever kan er ook voor kiezen voor deze taak een ander bedrijf in de arm te nemen.
Ook een interne arbodienst kan de advisering over reïntegratie bij een andere werkgever tot taak krijgen. Indien in dit kader reïntegratieactiviteiten moeten worden verricht die voor subsidiëring door het UWV in aanmerking komen, moet de werkgever deze activiteiten in plaats van bij zijn interne arbodienst op de private markt inkopen. Dit is van belang voor het realiseren van gezonde marktverhoudingen. Een bepaling van deze strekking zal onderdeel uitmaken van de bij of krachtens amvb vast te leggen voorwaarden die aan subsidiëring door het UWV worden verbonden.
4.6 Positie van de cliënt bij reïntegratie
Eén van de doelstellingen van de SUWI-voorstellen is het realiseren van een cliëntgerichte uitvoeringsstructuur. De cliënt heeft recht op een adequate, behoorlijke behandeling en een effectieve begeleiding van de kant van de uitvoeringsorganisaties. De cliënt moet kunnen rekenen op een adequate, behoorlijke behandeling van en een effectieve begeleiding door de uitvoeringsorganisaties. Het is de verantwoordelijkheid van het UWV en de gemeenten om dit waar te maken. In de eerste plaats zal dit tot uitdrukking komen in de wijze waarop het dienstverleningsproces wordt ingericht. De logistieke interne organisatie zal moeten staan voor een vlotte en correcte overdracht van dossiers. De cliënt dient dan ook op de hoogte te zijn van de prestaties die hij in dit opzicht mag verwachten. In de tweede plaats komt het aan op de persoonlijke begeleiding van de cliënt en de wijze waarop de cliënt geïnformeerd wordt over zijn rechten en plichten. Het is wenselijk dat vanuit één punt bij de uitvoerings-organisatie de dienstverlening voor de cliënt wordt gecoördineerd, of het nu gaat om de uitkering of om reïntegratie.
In het bestuurlijk overleg met gemeenten en het UWV zal het casemanagement onderwerp van gesprek zijn.
Het stelsel moet zodanig zijn ingericht dat de cliënt actief voor zijn eigen belangen op kan komen. De cliënt moet daarom precies weten wat hij mag verwachten van de uitvoerings-organisaties, welke eisen hij mag stellen en aan welke plichten hij zelf dient te voldoen. Tussen de rechten en plichten moet sprake zijn van evenwicht, zowel wat betreft het verkrijgen van de juiste uitkering, als in het kader van de reïntegratie. In paragraaf 4.6.1 wordt hier nader op ingegaan.
Naast de invulling van de rechten en plichten op het individuele niveau hecht het kabinet aan de totstandkoming van een volwaardige cliëntenparticipatie. Dit wordt in paragraaf 4.6.2 nader toegelicht.
4.6.1 Positie van de individuele cliënt
De rechten en plichten van de cliënt zijn opgenomen in verschillende materiewetten. Het kabinet is nagegaan of er voor iedere doelgroep (arbeidsgehandicapte, WW-gerechtigde, bijstandsgerechtigde, Anw'er of niet-uitkeringsgerechtigde) gesproken kan worden van een evenwichtig pakket rechten en plichten. Op grond van de uitgevoerde analyse is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de rechten en plichten in het kader van de uitkeringsverstrekking al sluitend geregeld waren. Dat was naar de mening van het kabinet voor de reïntegratie echter nog niet geheel het geval. Via het onderhavige wetsvoorstel (in combinatie met het nog in te dienen wetsvoorstel verbetering poortwachter) komt er naar de mening van het kabinet ook voor de reïntegratie een evenwichtig pakket rechten en plichten tot stand. Daarmee wordt invulling gegeven aan een van de centrale onderdelen van het reïntegratiebeleid van de overheid, dat verder gekenmerkt wordt door het inbouwen van prikkels in de materiewetten (WULBZ, PEMBA, FWI), aandacht voor preventie (Arbeidsomstandighedenwet 1998) en het ter beschikking stellen van reïntegratiebudgetten (Sluitende aanpak, WIW, Wet REA, experimenten WW).
In het vervolg van deze paragraaf wordt per doelgroep nader ingegaan op de wijze waarop het kabinet voorstelt de rechten en plichten in het kader van de reïntegratie verder vorm te geven.
WW-gerechtigden en bijstandsgerechtigden
Uitkeringsgerechtigden melden zich eerst bij het CWI. Het CWI verzamelt de benodigde gegevens en bepaalt de afstand tot de arbeidsmarkt. De cliënt heeft recht op informatie over de gegevens die over hem of haar zijn vastgelegd (hetgeen ook geldt voor de gegevens die berusten bij het UWV, de gemeente of het reïntegratiebedrijf). Voor degenen die ingedeeld worden in fase 2, 3 of 4 stelt het CWI een reïntegratieadvies op, dat wordt verstrekt aan het UWV dan wel de gemeente. Uiteraard is het van belang dat bij de opstelling van dit advies de opvattingen en inzichten van de cliënt maximaal worden betrokken. Deze worden dan ook vermeld in het reïntegratieadvies. In die gevallen dat de opvattingen van de cliënt en het CWI uiteenlopen, wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld dit in het reïntegratieadvies nader toe te lichten. De cliënt ontvangt een afschrift van het reïntegratieadvies. Vervolgens meldt de cliënt zich bij de desbetreffende uitkeringsinstantie.
Het UWV dan wel de gemeente stelt in samenspraak met de cliënt een zgn. plan van aanpak op, dat mede gebaseerd is op het reïntegratieadvies van de CWI. De opvattingen en wensen van de cliënten worden daarin zoveel mogelijk verdisconteerd. Het plan van aanpak bevat een overzicht van de rechten en plichten van de cliënt, mede gebaseerd op de afspraken tussen cliënt en uitkeringsinstantie. Het kan hier bijvoorbeeld gaan over afspraken in het kader van de uitkeringsverstrekking, zoals het aantal activerings- en controlegesprekken dat zal worden gevoerd of de sollicitatie-activiteiten die dienen te worden verricht. In het plan van aanpak wordt ook – voorzover dat aan de orde is – vastgelegd dat er voor en door betrokkene reïntegratie-inspanningen zullen worden verricht en welk reïntegratiebedrijf gekozen wordt. De mogelijkheid van een persoonsgebonden reïntegratiebudget maakt hier ook deel vanuit. De cliënt ondertekent het plan van aanpak dat als bijlage bij de uitkeringsbeschikking is gevoegd alleen dan «voor gezien», indien er niet tevens een zogeheten trajectplan zal worden opgesteld (zie hierna). Daarmee wordt voorkomen dat de cliënt zowel een plan van aanpak als een trajectplan dient te ondertekenen. Aangezien het plan van aanpak onderdeel uitmaakt van de uitkeringsbeschikking, is bezwaar en beroep mogelijk tegen alle afspraken met rechtsgevolgen die erin zijn opgenomen.
Indien er mede op basis van het reïntegratieadvies van het CWI in het plan van aanpak is vastgelegd dat er voor betrokkene reïntegratie-inspanningen zullen worden verricht, dienen deze afspraken nader uitgewerkt te worden in een zgn. trajectplan. Bij het opstellen van het trajectplan speelt de professionele inbreng van het ingeschakelde reïntegratiebedrijf een grote rol. De cliënt dient een passend aanbod te krijgen waarbij recht wordt gedaan aan diens eigen wensen en opvattingen en dat gebaseerd is op een adequaat onderzoek naar de verbetering van de kans op werk. Indien het UWV of gemeenten akkoord gaan met het beschikbaar stellen van een persoonsgebonden reïntegratiebudget dan heeft de cliënt maximale ruimte om invulling te geven aan een reïntegratietraject. Het UWV dan wel de gemeente stelt het trajectplan vast. Het trajectplan dient als bijlage bij de (herziene) uitkeringsbeschikking te worden gevoegd. Indien uit het trajectplan rechtsgevolgen voor de cliënt voortvloeien, dan is de inhoud daarvan vatbaar voor bezwaar en beroep.
De concrete reïntegratieactiviteiten worden uitgevoerd door private reïntegratiebedrijven. Het is duidelijk dat cliënten niet de dupe mogen worden van een slecht presterend reïntegratie-bedrijf. In een dergelijke situatie kan de cliënt aanspraak maken op de in het trajectplan afgesproken dienstverlening door een ander reïntegratiebedrijf.
Zieke of arbeidsgehandicapte werknemers
Het recht op reïntegratie-inspanningen van de kant van de werkgever vloeit reeds grotendeels voort uit artikel 611 Boek 7 BW. Op grond daarvan zijn werkgever en werknemer verplicht zich als een goed werkgever en werknemer te gedragen, hetgeen betekent dat de werknemer die bij ziekte aanbiedt passende arbeid te verrichten waartoe hij ook in staat is, recht heeft op betaling van loon voor die arbeid. De werkgever is bovendien op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de Wet REA verplicht te zorgen voor een adequate verzuimbegeleiding en reïntegratie. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat deze verplichting van de werkgever wordt uitgebreid tot reïntegratie bij een andere werkgever. De werkgever kan voor zijn arbeidsgehandicapte werknemer een beroep doen op publieke reïntegratiemiddelen. Ook de arbeidsgehandicapte werknemer zelf kan diverse voorzieningen aanvragen die zijn reïntegratie bevorderen.
Het binnenkort in te dienen wetsvoorstel verbetering poortwachter leidt in samenhang met dit wetsvoorstel tot het volgende stelsel voor zieke of arbeidsgehandicapte werknemers.
De werknemer wordt in eerste instantie geïnformeerd via de arbodienst over zijn rechten en plichten en de hem ter beschikking staande reïntegratie-instrumenten. De werkgever en de werknemer dienen de afspraken die zij wederzijds over reïntegratie maken en de ondernomen acties te documenteren. Na (verplicht) advies van de Arbodienst over eventuele noodzakelijke interventies aan werknemer en werkgever stelt de werkgever een plan van aanpak op in overeenstemming met de werknemer: de werkgever doet een aanbod en indien de werknemer daarmee instemt, kunnen zij elkaar daaraan in het kader van de arbeidsovereenkomst houden. De ondernomen reïntegratieactiviteiten worden vervolgens in een reïntegratieverslag neergelegd. Tevens wordt aan de cliënt voorlichtingsmateriaal gegeven over rechten en plichten. Voor de werkzaamheden in verband met het reïntegratieverslag laat de werkgever zich in ieder geval bijstaan door zijn arbodienst.
Bij een geschil over de vraag of voldoende en geschikte reïntegratie-inspanningen zijn verricht door de werkgever, kunnen de werkgever of de werknemer daarover een second opinion vragen bij het UWV. Indien daaruit blijkt dat er inderdaad onvoldoende reïntegratie-inspanningen zijn verricht, dan biedt het UWV de werkgever de mogelijkheid om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Persisteert de werkgever echter in zijn opstelling, dan krijgt de werknemer het recht om een persoonsgebonden budget aan te vragen bij het UWV. De mogelijkheid wordt nader onderzocht of de kosten van het persoonsgebonden budget door het UWV op de in gebreke blijvende werkgever kunnen worden verhaald. De werknemer kan er overigens ook toe besluiten om langs civielrechtelijke weg de werkgever te dwingen de gewenste maatregelen alsnog te nemen.
Indien het UWV verantwoordelijk is voor de reïntegratie van de arbeidsgehandicapte bij een andere werkgever, gelden dezelfde regels als hierboven toegelicht voor de WW-gerechtigden, met dien verstande dat de fase-indeling en het reïntegratieadvies van de CWI geen rol spelen.
Ook in het geval dat de werkgever opdrachtgever is voor de reïntegratie bij een andere werkgever, geldt dat de zieke of arbeidsgehandicapte werknemer niet de dupe mag worden van een slecht presterend reïntegratiebedrijf. In een dergelijke situatie kan de cliënt aanspraak maken op de in het plan van aanpak afgesproken dienstverlening door een ander reïntegratiebedrijf.
De SVb zal de Anw-gerechtigden informeren over rechten en plichten in het kader van hun uitkering. Voor reïntegratieactiviteiten zal de SVb de Anw'er verwijzen naar de gemeenten, die verantwoordelijk worden voor de (re)integratie van Anw'ers. De gemeenten zijn verplicht om hen te informeren over de rechten en plichten op het gebied van reïntegratie. Indien een Anw-gerechtigde voor een reïntegratietraject in aanmerking wil komen, dan kan besloten worden een trajectplan op te stellen, waarin de afspraken over reïntegratie vastgelegd worden. Aangezien Anw'ers niet verplicht zijn zich beschikbaar te houden voor de arbeidsmarkt, kunnen zij niet verplicht worden om mee te werken aan hun reïntegratie. De gemeente kan echter wel beslissen om te stoppen met het reïntegratietraject als blijkt dat de betrokkene zich onvoldoende inspant.
De gemeenten worden verantwoordelijk voor de (re)integratie van niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. De afspraken die worden gemaakt over reïntegratie worden vastgelegd in een trajectplan. Aangezien ook niet-uitkeringsgerechtigden niet verplicht zijn zich beschikbaar te houden voor de arbeidsmarkt, kunnen zij niet verplicht worden om mee te werken aan hun reïntegratie. De gemeente kan dan, zoals dat ook geldt ten aanzien van Anw'ers, beslissen om te stoppen met het reïntegratietraject als blijkt dat de betrokkene zich onvoldoende inspant.
Samenvattend kan de cliënt aanspraak maken op het volgende.
a) De cliënt moet kunnen rekenen op een adequate, behoorlijke behandeling van de kant van de uitvoeringsorganisaties.
b) De cliënt heeft recht op alle voor hem relevante informatie, waaronder over zijn rechten en plichten.
c) De cliënt heeft recht op informatie over de over hem opgeslagen gegevens.
d) De afspraken tussen de uitvoeringsorganisatie en de cliënt op het gebied van de uitkering en reïntegratie worden vastgelegd in een plan van aanpak, dat als bijlage bij de uitkeringsbeschikking wordt gevoegd. Tegen de afspraken met rechtsgevolgen die daarin vermeld staan, staat bezwaar of beroep open.
e) De uitkeringsgerechtigde die daarvoor in aanmerking komt heeft recht op de juiste en tijdig verstrekte uitkering.
f) De cliënt kan binnen de wettelijke kaders aanspraak maken op een adequaat aanbod in het kader van zijn reïntegratie, bijvoorbeeld scholing, sollicitatietrainingen, werkplekaanpassingen, persoonsgebonden budget, persoonlijke voorzieningen, e.d.
g) Indien er concrete afspraken worden gemaakt over reïntegratie-inspanningen worden deze vastgelegd in een trajectplan, dat als bijlage wordt gevoegd bij de (aangepaste) uitkeringsbeschikking. Ook tegen de rechtsgevolgen van de afspraken in het trajectplan staat bezwaar of beroep open.
h) De ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging hebben instemmingsrecht in het kader van het reïntegratiebeleid van de werkgever, waaronder in ieder geval wordt verstaan de keuze van een of meerdere reïntegratiebedrijven, de inhoud van een (model)contract met reïntegratiebedrijven en de duur van het opdrachtgeverschap (minimaal tot het einde dienstverband en maximaal 6 jaar na de eerste ziektedag).
i) De zieke of arbeidsgehandicapte werknemer wordt door de arbodienst geïnformeerd over zijn rechten en plichten.
j) De afspraken die tussen de werkgever en de zieke of arbeidsgehandicapte werknemer worden gemaakt over de reïntegratie worden vastgelegd in een plan van aanpak, waaraan zij elkaar kunnen houden in het kader van de arbeidsovereenkomst.
k) De activiteiten in het kader van de reïntegratie worden vastgelegd in een reïntegratieverslag dat de werknemer moet indienen bij de WAO-keuring.
l) De werknemer en de werkgever hebben het recht om een second opinion aan het UWV te vragen over de vraag of er binnen een bedrijf passende arbeid voorhanden is.
m) De werknemer en de werkgever hebben het recht om bij het UWV een second opinion te vragen of er voldoende reïntegratie-inspanningen zijn verricht. Indien daaruit blijkt dat er onvoldoende reïntegratie-inspanningen zijn verricht, dan biedt het UWV de werkgever de mogelijkheid om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Persisteert de werkgever echter in zijn opstelling, dan krijgt de werknemer het recht om een persoonsgebonden budget aan te vragen bij het UWV. De werknemer kan ook besluiten om langs civielrechtelijke weg de werkgever te dwingen de gewenste maatregelen alsnog te nemen.
De cliënt is verplicht:
• alle benodigde inlichtingen te verschaffen;
• zich desgevraagd te identificeren;
• te solliciteren (indien dat een voorwaarde in het kader van de uitkering is);
• mee te werken aan de eigen reïntegratie;
• passend werk te aanvaarden;
• voorschriften op te volgen ten behoeve van een doelmatige controle.
Het geheel van rechten en plichten wordt sluitend gemaakt door het klachtrecht en bezwaar en beroep tegen beslissingen van bestuursorganen enerzijds, en door het sanctiebeleid bij verwijtbare tekortkomingen van de kant van de uitkeringsgerechtigde anderzijds.
In het wetsvoorstel SUWI wordt in artikel 5 de wettelijke basis gelegd voor de totstandkoming van een volwaardige cliëntenparticipatie bij CWI en UWV. Via het onderhavige wetsvoorstel wordt de wettelijke basis voor de cliëntenparticipatie bij de gemeenten verbreed. Daarmee staan de kaders vast waarbinnen de cliëntenparticipatie zich in goed overleg tussen cliëntenorganisaties en uitvoerders dient te ontwikkelen. Aldus komt er naar de mening van het kabinet een samenhangend stelsel van cliëntenparticipatie tot stand waarin enerzijds recht wordt gedaan aan de wens van een solide wettelijke basis, en anderzijds voldoende ruimte bestaat om maatwerk te kunnen leveren.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voornemens met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een convenant af te sluiten over de wijze waarop de VNG zal bevorderen dat de gemeenten in overleg met de cliëntenorganisaties hun verantwoordelijkheid voor de vormgeving van de cliëntenparticipatie zullen invullen. Het wordt vooralsnog niet passend geacht om, gegeven de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de minister en de gemeenten voor de uitvoering van de genoemde wetten (medebewind), de invulling van de cliëntenparticipatie door gemeenten wettelijk te regelen.
De voorgestelde wetgeving is ook aanleiding de rechtsbescherming tegen besluiten van de daarin geregelde bestuursorganen onder ogen te zien.
Volgens de huidige wetgeving is deze in grote lijnen als volgt. Op het terrein van de sociale zekerheid geldt in het algemeen de beroepsgang ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Na bezwaar staat beroep open bij de rechtbank (sector bestuursrecht) en (door plaatsing van de desbetreffende wetgeving op de bijlage bij de Beroepswet) hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB); in enkele bijzondere gevallen staat vervolgens nog cassatieberoep open bij de Hoge Raad. Dit betreft zowel geschillen op grond van de materiewetten (uitkeringszaken) als geschillen op grond van de organisatiewetgeving.
Geschillen op grond van de Algemene bijstandswet, IOAW en IOAZ volgen dezelfde rechtsgang als voor de sociale verzekeringen geschetst, met dien verstande dat daarbij voor wat betreft het organisatiedeel ook de Gemeentewet nog van belang is.
Geschillen met betrekking tot besluiten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vallen thans voor een belangrijk deel onder de bevoegdheid van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) op grond van art 93 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996; in bijzondere wetten is soms een andere rechtsgang voorgeschreven (zo zijn in zaken op grond van de Wet REA en de WIW rechtbank en CRvB bevoegd en dus ook indien de Arbeidsvoorzieningsorganisatie instrumenten voor arbeidsgehandicapten verstrekt; de Wet arbeid vreemdelingen volgt de rechtsgang van de Vreemdelingenwet 2000).
De voorgestelde wetgeving vormt geen aanleiding in de thans op het terrein van de sociale verzekeringen en bijstand c.a. geldende rechtsgang wijziging te brengen. Voor geschillen met (de opvolger van) de Arbeidsvoorzieningsorganisatie die thans tot de competentie van het CBB behoren, ligt dat anders. Omwille van de eenvoud en de duidelijkheid («één wet, één rechter»), alsook in verband met de samenhang in de materie (werk en inkomen), is het wenselijk voor deze categorie voortaan in het algemeen eveneens de rechtsgang rechtbank en CRvB open te stellen. Dit sluit niet alleen aan op hetgeen ingevolge de bestaande wetgeving in het merendeel van de door de SUWI-wetgeving bestreken gevallen al geldt, het heeft als bijkomend voordeel dat daarmee ook in Arbeidsvoorzieningszaken rechtspraak in twee instanties wordt ingevoerd. De voor vreemdelingenzaken bestaande uitzondering blijft daarbij gehandhaafd. Een en ander betekent per saldo een verschuiving van enkele tientallen zaken per jaar van CBB naar Rb en CRvB (uitgaande van cijfers over 1998 en 1999). Het gaat hierbij om geschillen inzake de basisdienstverlening (arbeidsbemiddeling) en subsidie-verlening (artikel 81) op grond van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 en om geschillen inzake de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA); op grond van art. 9 van laatstgenoemde wet verstrekt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de zgn. verklaring langdurig werkloze.
6. Commentaar van bij SUWI betrokken organisaties
Het kabinet heeft met het oog op de beoordeling van de uitvoerbaarheid en toezichtbaarheid van dit wetsontwerp advies gevraagd aan het CTSV, het Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening (CBA), de VNG, het LISV, de SVb, de Registratiekamer en Actal. Het kabinet heeft grote waardering voor de verstrekte adviezen. De uitgebrachte adviezen hebben in een aantal gevallen geleid tot wijziging van het voor advies voorgelegde concept van het wetsvoorstel. Daarnaast zijn passages uit de memorie van toelichting aangepast of toegevoegd om gebleken onduidelijkheden te verhelderen dan wel omissies aan te vullen. In het vervolg van deze paragraaf wordt ingegaan op de hoofdpunten uit de ontvangen commentaren.
6.1 Overgangs- en invoeringsrecht
Door middel van de Invoeringswet worden de Osv 1997 en de Arbeidsvoorzieningwet 1996 ingetrokken. Het wetsvoorstel Invoeringswet regelt voorts het overgangs- en invoeringsrecht en de wijziging van andere wetten. Het ontvangen commentaar op de wijze waarop dit door het kabinet wordt voorgesteld, is voor het merendeel van technische aard. De vele bruikbare suggesties op dit terrein, met name van het LISV en het CTSV, zijn in dank aanvaard en in het wetsvoorstel verwerkt.
Het CBA heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid dat de nieuw te vormen bedrijven vanuit de Arbeidsvoorzieningsorganisatie «schoon over» moeten. Ook voor het kabinet is het uitgangspunt dat de nieuwe organisaties zo min mogelijk worden belast met het afwikkelen van zaken van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie die niet direct samenhangen met de nieuwe taken. In de komende tijd zal in het kader van de interne ontvlechting van Arbeidsvoorziening precies in kaart worden gebracht welke zaken in het kader van de opheffing van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie nog moeten worden geregeld. Het streven is dit zoveel mogelijk nog gedurende 2001 in goed overleg met alle betrokkenen af te wikkelen. Het wetsvoorstel Invoeringswet brengt mee dat in het geval dit niet tijdig is geregeld de vermogensbestanddelen en het personeel overgaan naar de CWI-organisatie.
6.2 Reïntegratie van zieke of arbeidsgehandicapte werknemers en werklozen
Het LISV is van mening dat het op basis van het eerder ter advisering voorgelegde concept niet mogelijk was een gedegen beoordeling te geven van de uitvoerbaarheid van de reïntegratietaak. Deze gedegen beoordeling is aldus het LISV onder meer niet mogelijk, omdat inzicht ontbreekt in de nog te treffen nadere regelgeving. Ook het CBA en het CTSV zijn dit van mening. Het LISV acht zich bij zijn beoordeling bovendien gehandicapt door gebrek aan inzicht in de concepten van het wetsvoorstel SUWI en het wetsvoorstel verbetering poortwachter, die ten tijde van het opstellen van het LISV-advies voor advies bij de Raad van State waren voorgelegd. Voorts geeft het LISV in overweging om de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het UWV, de bipartiete opdrachtgever en de werkgever en werknemer op micro-niveau in dit stadium tot in detail uit te werken om te voorkomen dat leemtes in de verantwoordelijkheidsverdeling niet tijdig worden onderkend.
Het kabinet is er zich van bewust dat op een groot aantal onderwerpen een nadere uitwerking noodzakelijk is en stelt het dan ook op prijs dat de uitvoeringsorganisaties nu reeds een oordeel hebben kunnen geven over belangrijke onderdelen van het reïntegratievraagstuk. Naar de mening van het kabinet is het ongewenst met de regelgeving op hoofdlijnen te wachten totdat een verdere uitwerking van de vele aspecten die bij de reïntegratietaak in het geding zijn, heeft plaatsgevonden. Juist met het oog op het in gang zetten van de belangrijke ontwikkelingen die moeten leiden tot een efficiënte en effectieve reïntegratiemarkt, is het noodzakelijk om met voortvarendheid te handelen. De beide SUWI-wetsvoorstellen geven de hoofdlijnen aan en de door het kabinet voorgestane richting. Op basis hiervan kan verder worden gewerkt. Een dergelijke gang van zaken heeft bovendien het voordeel dat binnen de thans steeds duidelijker geschetste contouren, hieraan invulling kan worden gegeven met gebruikmaking van een ieders expertise. Dit is uit een oogpunt van uitvoerbaarheid van groot belang. Uiteraard zal het kabinet de uitvoeringsorganisaties betrekken bij de totstandkoming van de nadere regelgeving op dit gebied.
Regeling opdrachtgeverschap op een ander niveau dan de onderneming
Het LISV geeft in overweging om in de memorie van toelichting op te nemen dat het opdrachtgeverschap op een ander niveau dan de onderneming wordt geregeld via het arbeids(overeenkomsten)recht en niet via de sociale verzekeringswetten. Deze suggestie van het LISV is overgenomen en de memorie van toelichting is dienovereenkomstig aangepast.
Volgens het LISV was het niet helder of de werkgever of het UWV verantwoordelijk is voor de reïntegratie van degenen die recht hebben op een ZW-uitkering. Het LISV geeft in overweging de toedeling van verantwoordelijkheden nader toe te lichten en wijst daarbij met name op het bestaan van de Pemba-prikkel voor de werkgever indien vangnetgroepen aangewezen raken op de WAO. Het CTSV is van mening dat de werkgever niet de opdrachtgever voor de reïntegratie zou moeten worden voor heringetreden arbeids-gehandicapten, omdat deze verantwoordelijkheid een drempel voor de werkgever zou kunnen opwerpen voor het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten.
Het leidende criterium voor het kabinet in deze situaties is het al dan niet bestaan van een dienstbetrekking naar burgerlijk recht, omdat er in dat geval van uitgegaan kan worden dat er sprake is van een zodanige band tussen werkgever en werknemer dat de werkgever zijn verantwoordelijkheid voor de reïntegratie ook zal waarmaken. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat de werkgever verantwoordelijk wordt voor de reïntegratie van zwangere/bevallen werkneemsters, orgaandonoren en heringetreden arbeidsgehandicapten (artikel 29b ZW). Het UWV wordt verantwoordelijk voor de reïntegratie van degenen die wel recht op een ZW-uitkering hebben, maar geen dienstbetrekking naar burgerlijk recht hebben. Het gaat hierbij om personen die recht hebben op een ZW-uitkering in verband met:
• nawerking van de ZW (de ziekte doet zich kort na het einde dienstverband voor);
• het feit dat de dienstbetrekking is geëindigd tijdens de periode dat de werkgever gehouden was het loon door te betalen;
• vanwege het feit dat de ziekte ontstaat op het moment dat recht op WW bestaat;
• het feit dat er sprake is van een arbeidsverhouding die tot verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen leidt, bijvoorbeeld in het geval van thuiswerkers en deeltijdvissers.
Opdrachtgeverschap reïntegratie voor arbeidsgehandicapten zonder WAO-uitkering
Het LISV stelt de vraag aan de orde wie verantwoordelijk is voor de reïntegratie van werknemers die arbeidsgehandicapt zijn, maar een zodanige restverdiencapaciteit hebben dat zij niet in aanmerking komen voor een WAO-uitkering. Het kabinet is van mening dat ook in deze situaties de werkgever verantwoordelijk dient te zijn voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers. Overdracht aan het UWV is ongewenst, omdat daardoor de integrale gevalsbehandeling (van preventie tot en met reïntegratie) zou worden doorbroken.
Reïntegratie werknemers die wel ziek zijn, maar niet als «arbeidsgehandicapt» kunnen worden aangemerkt
Het LISV werpt de vraag op of moet worden voorzien in de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van zieke niet arbeidsgehandicapte werknemers buiten het eigen bedrijf, of dat moet worden voorzien in terzake in te zetten instrumenten. Het LISV denkt hierbij onder meer aan werknemers die zich ziek melden wegens een arbeidsconflict.
Het kabinet deelt de mening van het LISV dat het hier om een probleem gaat (de betreffende werkgever zal immers niet gemotiveerd zijn om reïntegratie-inspanningen te doen), maar is van mening dat een niet meer te overbruggen arbeidsconflict tussen werkgever en werknemer conform het arbeidsovereenkomstenrecht dient te worden afgehandeld.
Financiering reïntegratieactiviteiten
Het LISV schetst de problemen op het gebied van rechtmatigheid of doelmatigheid die het gevolg kunnen zijn van publieke financiering van reïntegratietrajecten die onder verantwoordelijkheid van een private werkgever worden uitgevoerd. Vanuit een oogpunt van doelmatigheid is het niet gewenst dat het UWV elke aanvraag voor een REA-subsidie uitvoerig toetst. Uit rechtmatigheidsoverwegingen is er juist weer veel voor te zeggen om dat wel te doen.
Qua financiering wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige REA-systematiek. Voorwaarde voor het verkrijgen van een REA-subsidie is – en blijft – dat de werknemer arbeidsgehandicapt is. Voorts vindt er in het kader van de WAO-keuring nog een toets plaats, die zoals bekend vooral ook ten doel heeft om vast te stellen wat de werknemer, met inachtneming van zijn beperkingen, nog wel kan. Ongewijzigd blijft eveneens dat in het kader van de reïntegratie naar een andere werkgever met forfaitaire bedragen (deels vooraf/deels achteraf) wordt gewerkt. Ook is het mogelijk een «vergoeding op basis van de werkelijke kosten» aan te vragen, die deels vooraf en deels achteraf wordt verstrekt.
Aan het verkrijgen van een subsidie worden bij of krachtens amvb voorwaarden verbonden op grond waarvan de werkgever (via het reïntegratiebedrijf) verantwoording moet afleggen over de rechtmatige besteding van de subsidie. Niet naleven van die subsidievoorwaarden kan reden zijn om uitgekeerde subsidies (deels) terug te vorderen. Ook de gekozen financierings-systematiek (een deel van het uit te keren bedrag is afhankelijk van effectieve plaatsing) is uit een oogpunt van rechtmatigheid van belang.
Het CTSV wijst op een overlap in de beschrijving van de second opinion in het wetsvoorstel SUWI en de via het eerdere concept van de Invoeringswet voorgestelde second opinion in de Wet REA. Dit heeft ertoe geleid de oorspronkelijke passage over de second opinion in de Wet REA te schrappen. Het CTSV stelt tevens de vraag waarom er kosten voor de werkgever en de werknemer verbonden zijn aan het aanvragen van een second opinion aan het UWV.
In de wetsvoorstel structuur uitvoering werk en inkomen is opgenomen dat het UWV een vergoeding kan vragen. Het UWV is dus niet verplicht om een vergoeding te vragen. De mogelijkheid om kosten in rekening te brengen heeft vooral tot doel om ongemotiveerde verzoeken voor een second opinion tegen te gaan. Bovendien kan via deze bepaling worden voorkomen dat het UWV kosteloos op verzoek van een werkgever onderzoeken zou moeten verrichten die primair tot de private verantwoordelijkheid van die werkgever behoren.
De VNG doet in haar reactie op het concept van de Invoeringswet SUWI een aantal voorstellen die er in de kern op neerkomen dat op lokaal niveau de ruimte wordt geboden om tot een nadere invulling te komen van welke categorieën er voor de uitkeringsintake naar het CWI gaan en welke rechtstreeks naar de gemeenten. Het gaat om de volgende voorstellen:
• bij of krachtens amvb worden groepen uitkeringsgerechtigden aangewezen die voor de werkintake naar het CWI gaan, maar voor de uitkeringsintake direct bij de gemeente terecht kunnen. De VNG heeft daarbij, zo blijkt uit haar reactie, het volgende onderscheid voor ogen: de «gladde gevallen» (bijv. fase 1/voortijdige schoolverlaters) worden geheel op het CWI geholpen, voor de overige gevallen wordt een heldere scheiding tussen CWI en gemeenten georganiseerd;
• de procedure om bij of krachtens amvb groepen aan te wijzen die voor de uitkeringsintake rechtstreeks naar gemeenten gaan is te omslachtig. De VNG stelt daarom voor het college van burgemeester en wethouders de ruimte te bieden groepen aan te wijzen die rechtstreeks naar gemeenten gaan voor de uitkeringsintake, mits het CWI hiermee instemt;
• de mogelijkheid zou – bijvoorbeeld bij amvb – opengehouden moeten worden dat het CWI mandaat verleent aan gemeenten om bepaalde taken uit te voeren.
Via het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI wordt geregeld dat de uitkeringsaanvraag Abw in principe wordt ingediend bij het CWI. Daarmee wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt van «werk boven inkomen» en aan de 1-loket-gedachte. Dit betekent dat de uitkeringsaanvraag voor álle gevallen, eenvoudige én complexe, door het CWI in behandeling worden genomen. Voor een aantal nader benoemde groepen wordt een uitzondering gemaakt; zij kunnen zich rechtstreeks richten tot de gemeente. Het gaat dan met name om groepen waar toegeleiding naar werk niet aan de orde is (65+-ers, mensen in een inrichting e.d.). Voorts is de mogelijkheid geschapen dat bij of krachtens amvb ook andere groepen zich rechtstreeks moeten wenden tot de gemeente. Ten slotte is er de mogelijkheid dat gemeenten in overeenstemming met het CWI bij verordening kunnen besluiten om groepen die zich tot haar moeten wenden hun aanvraag bij het CWI indienen.
In het referentiewerkproces van de Centrale organisatie werk en inkomen is een heldere en goed werkbare taakverdeling tussen CWI en gemeenten (en UWV) vastgelegd. Dat geldt ook voor de uitkeringsintake. In lijn met de afspraken die gemaakt zijn tijdens het gezamenlijk bestuurlijk overleg met VNG, LISV en CBA van 10 oktober 2000, stelt het kabinet voor dat de gezamenlijke partijen zich nu richten op het afsluiten van zgn. Service Niveau Overeenkomsten waarin afspraken worden vastgelegd over de vereiste kwaliteit, zodat de gemeente in samenwerking met het CWI haar poortwachtersfunctie naar behoren kan vervullen.
De Registratiekamer geeft in zijn advies aan dat de informatiehuishouding binnen en tussen de verschillende samenwerkende organisaties concreter en preciezer ingevuld dient te worden dan in het eerder ter advisering voorgelegde ontwerp het geval was. Voorts is de Registratiekamer van mening dat een wettelijke regeling noodzakelijk is ten aanzien van de informatie-uitwisseling in het kader van reïntegratie.
In de SUWI-wet en de Invoeringswet zijn de taken, bevoegdheden en verplichtingen op het gebied van het gegevensverkeer vastgelegd. Ook naar de mening van het kabinet dienen deze essentiële onderdelen bij formele wet te worden geregeld. De nadere invulling hiervan vindt plaats bij of krachtens amvb. De Registratiekamer constateert dat een wettelijke regeling ten aanzien van de informatie-uitwisseling in het kader van de reïntegratie ontbrak in het eerdere concept. Naar aanleiding van de reactie van de Registratiekamer is de wettelijke basis hiervoor thans gelegd in het onderhavige wetsvoorstel.
Met betrekking tot het Inlichtingenbureau constateert de Registratiekamer dat de taken en bevoegdheden onvoldoende scherp zijn uitgewerkt. Het CTSV beveelt aan bij de verdere uitwerking van het Inlichtingenbureau het toezicht uitdrukkelijker te regelen.
De taken en bevoegdheden van het Inlichtingenbureau zijn op hoofdlijnen in dit wetsvoorstel opgenomen. Ten aanzien van het toezicht geldt de hoofdregel dat voor taken die onder verantwoordelijkheid van de gemeente plaatsvinden, het toezichtregime richting gemeenten van toepassing is. Bij amvb zullen de taken en bevoegdheden van het Inlichtingenbureau, alsmede het toezicht daarop, nader uitgewerkt worden.
Inmiddels is in de artikelsgewijze toelichting verhelderd dat het Inlichtingenbureau verantwoordelijk is voor de gegevensverwerkingen die daar plaatsvinden en dus ook aan de Wet bescherming persoonsgegevens gehouden is.
Overigens wordt in de voorziene eindsituatie, waarbij het gegevensverkeer vergaand gestandaardiseerd plaatsvindt op basis van wettelijke regelingen, voorzien in de wensen van de Registratiekamer met betrekking tot een zo specifiek mogelijke aanduiding van welke gegevens worden gewisseld. Het is echter niet mogelijk en ook ongewenst uit oogpunt van flexibiliteit om dit nu op formeel wetsniveau vast te leggen. De Registratiekamer zal worden betrokken bij de uitwerking van de nadere regelgeving op dit gebied.
Een groot deel van de voorgestelde wijzigingen is van geheel technische aard; deze betreffen met name de aanpassing aan de naamgeving van de nieuwe organen en de nieuwe wet. Dergelijke wijzigingen worden hieronder niet toegelicht.
Bij de formulering van de wijzigingen is uitgegaan van het vóór de SUWI-wet en deze invoeringswet tot stand gekomen zijn van enkele wetten die thans nog bij het parlement in behandeling zijn; de Aanpassingswet OOW (Kamerstukken II 1999/2000, 27 093), de wet tot wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten in verband met de invoering van een regeling inzake de financiering van kinderopvang voor uitkeringsgerechtigden (Kamerstukken II 1999/2000, 27 269), de Wet beslistermijnen sv (Kamerstukken II 1999/2000, 27 248) en de Wet verzelfstandiging reïntegratiediensten Arbeidsvoorzieningsorganisatie (Kamerstukken II 2000/2001, 27 549).
Het LISV heeft thans op grond van de Osv 97 en verschillende materiewetten de bevoegdheid tot het stellen van regels. Bij gelegenheid van de nieuwe wetgeving is overwogen, mede gelet op de aanwijzingen inzake zbo's, of overgang van deze bevoegdheid naar het UWV in alle gevallen moet plaatsvinden (zie hetgeen hieromtrent is uiteengezet in de memorie van toelichting, algemeen deel, hoofdstuk I, 6, bij het wetsvoorstel Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen). Dit heeft ertoe geleid dat in een aantal gevallen de regelgevende bevoegdheid overgaat naar de minister. Dit betreft bijv. de regels inzake het terugvorderen van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Ten aanzien van de wijzigingen die worden voorgesteld met betrekking tot het niveau van regelgevende bevoegdheden zijn in afzonderlijke artikelen bij de desbetreffende materiewetten overgangsbepalingen opgenomen.
In dit verband zij volledigheidshalve nog opgemerkt dat geen voorziening is getroffen voor het van kracht blijven van uitvoeringsregelen waarvoor de wettelijke basis (de delegatie-bepaling) slechts is gewijzigd voor wat betreft de aanduiding (de naamgeving) van het bevoegde orgaan; een dergelijke wijziging laat – anders dan ingeval van het vervallen van de wettelijke basis – de geldigheid van eerder getroffen regels onverlet. Indien echter sprake is van delegatie aan een ander (hoger) niveau (bijvoorbeeld van uitvoeringsorgaan naar minister) is voor zover gewenst wel voorzien in uitdrukkelijke regeling van het van kracht blijven van bestaande regels.
1. Overgangsrecht Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
Het tweede lid van dit artikel maakt het mogelijk zowel om artikel(onderdelen) van de Osv 97 nog enige tijd na de intrekking van die wet hun gelding te laten behouden als om artikel(onderdelen) eerder, d.w.z. vooruitlopend op het intrekken van de wet als geheel te laten vervallen. Aan het eerste kan bijvoorbeeld behoefte bestaan met het oog op de bepalingen inzake rekening en verantwoording die in of na het jaar van inwerkingtreding over verstreken jaren moet worden afgelegd, met toepassing van de oude bepalingen. Het tweede kan van nut zijn om bijv. voorschriften die betrekking hebben op de begrotingsvoorbereiding «oude stijl» al in een vroegtijdig stadium buiten werking te stellen. In dergelijke situaties kan wellicht ook worden voorzien met gebruikmaking van de bevoegdheden van artikel 127 (zie hoofdstuk 5), maar gelet op de mogelijk complexe overgangsproblemen op het terrein van het financieel stelsel en de begrotings- en beleidsvoorbereiding is een ruime variëteit aan mogelijkheden gewenst.
Zoals in de memorie van toelichting bij de Suwi-wet uiteengezet, is ervoor gekozen de aanpassing van de bestuurlijke inrichting van de Svb eerst te doen ingaan bij afloop van de zittingstermijn van de huidige bestuursleden, d.w.z. per 1 januari 2003; zie ook artikel 19, derde lid, van dit wetsvoorstel. Het tweede lid van dit artikel voorziet in het tijdelijk van kracht blijven van de bepalingen van de Osv 97 en de daarop steunende regels die op de (her)benoeming van bestuursleden en op hun rechtspositie betrekking hebben. Hierin zou ook kunnen zijn voorzien met gebruikmaking van artikel 2, tweede lid; er is echter de voorkeur aan gegeven dit niet over te laten aan de Kroon maar rechtstreeks door de wetgever te doen regelen.
Deze artikelen regelen de vermogensovergang onder algemene titel van het LISV, de uvi's en de stichting VUWV naar het UWV, en van het Ctsv naar de staat. Deze overgang van LISV naar UWV moet niet tot gevolg hebben dat het thans bestaande onderscheid tussen de afzonderlijk geadministreerde fondsen verloren zou gaan; daarvoor is in artikel 4, tweede tot en met tiende lid, een voorziening getroffen.
Dit artikel bevat de gebruikelijke bepalingen met betrekking tot de naamswijzigingen in de openbare registers en de vrijstelling van overdrachtsbelasting.
Deze artikelen bewerkstelligen dat alle publiekrechtelijke rechten en verplichtingen, lopende procedures (civielrechtelijk en bestuursrechtelijk) en bezwaarschriftprocedures overgaan op de nieuw bevoegde organen. Niet uitgesloten is dat de voorgestelde regels inzake partijvervanging ertoe leiden dat eiser en gedaagde in een geding dezelfde worden. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien sprake is van een procedure tussen een uvi en het LISV; voor beide treedt ingevolge dit wetsvoorstel het UWV in de plaats. Artikel 15 voorziet er in dat in zo'n geval de procedure van rechtswege wordt beëindigd. Een soortgelijke voorziening behelst artikel 16 voor bezwaarschriftenprocedures. Door de woorden «tussen die partijen» beperkt de beëindiging zich in een geding met meer partijen tot het geding voorzover zich dat tussen de samenvallende partijen afspeelt.
De ontslagverlening bij wet maakt afzonderlijke besluiten daarvoor overbodig. De latere ontslagdatum voor de Svb-bestuurders (1.1 2003; in het derde lid van artikel 19) is gekozen teneinde deze te doen aansluiten bij de afloop van de geldende zittingstermijnen; zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 2, tweede lid. Voor zover door de ontslagen functionarissen aan de geldende rechtspositieregelingen nog (tijdelijk) aanspraken kunnen worden ontleend geeft artikel 20 daarvoor een basis.
Mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie EG inzake Henke/Schierke (d.d. 15.10.96; no.C-268/94; NJ 1997, 464) bestaat onzekerheid over de vraag of de overgangen die voortvloeien uit de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen kunnen worden aangemerkt als overgang van ondernemingen als bedoeld in de EG-richtlijn 77/178/EEG (zoals gewijzigd bij richtlijn 98/50/EEG) en de artikelen 662–666 van Boek 7 van het BW, en daarmee of de betrokken werknemers daaraan voor wat betreft het behoud van hun rechten bescherming kunnen ontlenen. Teneinde deze onzekerheid weg te nemen wordt in deze artikelen uitdrukkelijk in zodanige bescherming voorzien. Tevens wordt deze bescherming uitgebreid tot pensioenaanspraken (die zijn uitgezonderd van genoemde richtlijn en de regeling in het BW).
De overgang van het Ctsv-personeel naar het Rijk is in zoverre bijzonder, dat daarbij een wijziging van burgerrechtelijke naar publiekrechtelijke (ambtelijke) status aan de orde is; daarom is hiervoor in een bevoegdheid tot nadere regelgeving voorzien.
Voorzover door de besturen van de op te heffen organen commissies zijn ingesteld dienen deze eveneens te worden opgeheven. Voor het Svb-bestuur wordt dit gekoppeld aan de ook voor dat bestuur geldende datum 1 januari 2003.
Deze artikelen bewerkstelligen dat op grond van de in te trekken wetgeving getroffen ministeriële regelingen niet terstond door nieuwe hoeven te worden vervangen. Hetzelfde geldt voor regelingen van het LISV. Het vanaf de inwerkingtreding van de wet bevoegde orgaan kan op ieder moment tot wijziging of vervanging van de hier bedoelde regels overgaan.
Het eerste lid van dit artikel geeft in de eerste plaats uitvoering aan het standpunt van het kabinet omtrent het uitvoeren van andere taken door het UWV zoals dat is uiteengezet in par. III.1, onderdeel 3, van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het suwi-wetsvoorstel. Overeenkomstig dat standpunt is geregeld dat op grond van de Osv 97 aan een uvi verleende toestemming voor het uitvoeren van andere taken wordt aangemerkt als goedkeuring, verleend aan het UWV ingevolge artikel 6 van de Suwi-wet. Het gaat daarbij in de eerste plaats om het blijven toestaan van werkzaamheden m.b.t. bovenwettelijke aanvullingen op WW, ZW, WAO en AAW en m.b.t. de heffing en inning van premies en de betaling van uitkeringen die door sociale partners zijn overeengekomen. Verder omvat deze bepaling ook de eerder verleende toestemmingen voor werkzaamheden in opdracht van publieke organisaties (Svb, Arbeidsvoorzieningsorganisatie en gemeenten), die nauw samenhangen met de wettelijke taken van het UWV. Alleen ten aanzien van deze eerder verleende toestemmingen zijn overgangsrechtelijke bepalingen nodig. Dat geldt niet voor uitbreiding van bestaande taken tot andere sectoren (uvi's) dan die waarvoor toestemming was verleend alsmede voor (niet wezenlijke) wijzigingen van bestaande taken waarvoor eveneens toestemming was verleend; dat zijn immers geen bestaande andere taken doch nieuwe taken en daarvoor moet derhalve goedkeuring worden gevraagd. Uit het vermelde kabinetsstandpunt vloeit wel voort dat de goedkeuring hiervoor in beginsel verleend zal worden. De bepaling regelt tevens het doorlopen van aan de SVb op grond van artikel 25, derde lid, van de Osv 97 verleende toestemmingen.
Het tweede lid voorziet erin dat aan een toestemming verbonden verplichtingen ook in de nieuwe situatie blijven gelden.
Het derde lid regelt op overeenkomstige wijze de doorgelding van onder de Osv 97 verleende opdrachten tot uitvoering van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen door het Uwv en de SVb.
Met dit artikel wordt de continuïteit van de uitvoering door de SVb van bijvoorbeeld de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen en de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers zeker gesteld.
2. Overgangsrecht Arbeidsvoorzieningswet 1996
Vooraf wordt opgemerkt dat is uitgegaan van eerdere totstandkoming van de Wet verzelfstandiging reïntegratiediensten Arbeidsvoorzieningsorganisatie (Kamerstukken II 2000/2001, 27 549).
Verwezen zij verder naar de toelichting op de overeenkomstige overgangsbepalingen m.b.t. de Osv 97, zoals hierboven weergegeven. Een voorziening als opgenomen de voorgestelde artikelen 15 en 16 ontbreekt in dit hoofdstuk, aangezien de samenval van partijen als daar bedoeld zich op het terrein van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie niet kan voordoen. Volledigheidshalve wordt er voorts nog op gewezen dat verklaringen die door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zijn afgegeven op grond van artikel 12 van de WIW en op grond van artikel 9 van de WVA (ook) besluiten zijn waarop artikel 29 van toepassing is.
De aandacht zij ook nog gevestigd op de uitzonderingen en afwijkingen die op enkele van deze overgangsbepalingen in de artikelen 38 en 39 worden voorgesteld en die hieronder nader worden toegelicht.
De regelingen van het CBA m.b.t. de termijnen en de gegevens van inschrijving worden met dit artikel gehandhaafd en aangemerkt als regelingen van de Centrale organisatie werk en inkomen. Voor de inwerkingtreding van de wet aangevangen termijnen blijven voor het resterende deel van kracht.
Artikel 25 van de Kaderwet zbo's maakt het mogelijk ten aanzien van daarin omschreven rechtshandelingen van zbo's het vereiste van ministeriële goedkeuring te stellen; dit betreft o.m. het oprichten van en deelnemen in rechtspersonen en het aangaan van geldleningen. Het wetsvoorstel Suwi bepaalt dat alvorens dergelijke handelingen door een Raad van bestuur ter goedkeuring aan de minister worden voorgelegd, deze hierover de Raad van advies hoort (zie art.3, zesde lid, van het wetsvoorstel). De Arbeidsvoorzieningswet 1996 verlangt voor de genoemde handelingen al ministeriële goedkeuring. Met dit artikel wordt erin voorzien dat, indien de minister van zijn bevoegdheid op grond van de Kaderwet zbo's gebruik maakt voor de hier bedoelde rechtshandelingen en ten tijde van de inwerkingtreding van de wet verzoeken om goedkeuring op grond van de oude wet aanhangig zijn die op dergelijke rechtshandelingen betrekking hebben, deze alsnog de Raad van advies dienen te passeren en daarna opnieuw aan de minister moeten worden voorgelegd; in zo'n geval gaat dan opnieuw een volle beslistermijn lopen.
De verantwoordelijkheid van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voor een bepaalde groep arbeidsgehandicapten gaat over naar de gemeente, waarin de arbeidsgehandicapte persoon woonachtig is. Het eerste lid bepaalt, dat de besluiten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie betreffende voorzieningen voor arbeidsgehandicapten en subsidies, die aan werkgevers zijn verstrekt in verband met het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten, die eerder of een nabestaandenuitkering kregen of geen uitkering ontvingen, worden aangemerkt als besluiten van de gemeente, die de verantwoordelijkheid overneemt. Een en ander brengt met zich, dat die gemeente ook de behandeling van lopende aanvragen zal overnemen. Hierop heeft het tweede lid betrekking.
Voor de besluiten over deze voorzieningen voor arbeidsgehandicapten gold al een afwijkend stelsel van beroep: niet het CBB, maar de rechtbank en in hoger beroep de Centrale Raad van Beroep behandelde de beroepen tegen deze besluiten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (op grond van artikel 93 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 jo. bijlage C, no.11a, bij de Beroepswet). Vandaar dat over de overname van beroepszaken door een ander rechterlijk college (zie daaromtrent 5 van het algemeen deel van de toelichting, alsmede artikel 31) in dit verband niets behoeft te worden geregeld. Het derde lid betreft dus alleen de overgang van bezwaarschriften.
Dit neemt niet weg, dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in die gedingen voorzover die verband houden met de taak ten aanzien van arbeidsgehandicapten ook niet langer meer is vertegenwoordigd. Het vierde lid regelt, dat eventuele gemachtigden of procureurs dan namens de betrokken gemeente optreden. De gemeente treedt dan automatisch op als opdrachtgever.
Het vijfde lid regelt de gevolgen van beroep waarvoor de beroepstermijn voor de inwerkingtreding van deze wet is aangevangen. Beroep staat dan voor burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente open gedurende het resterende gedeelte van de beroepstermijn.
Het zesde lid biedt de mogelijkheid te regelen dat personeel, dat in dienst is bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie betrokken was bij de uitvoering van de taak van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie overgaat naar een gemeente in plaats van naar de Centrale organisatie werk en inkomen. Het uitvoerende werk zal overigens vooral uitgevoerd zijn door KLIQ. Het zal dus niet veel personeelsleden betreffen.
De structuur van de Wet verzelfstandiging reïntegratiediensten Arbeidsvoorzieningsorganisatie is, dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van bepaalde taken, die vooral de prestatiedienstverlening en bijzondere diensten betreffen, maar deze taken of opdrachten niet zelf uitvoert, maar uitbesteedt aan de opgerichte N.V. KLIQ (het verzelfstandigde reïntegratiebedrijf van Arbeidsvoorziening). Het eerste lid regelt dat het contract van de Arbeidsvoorzienigsorganisatie met de N.V. KLIQ eindigt als gevolg van de intrekking van de Arbeidsvoorzieningswet 1996. Dit contract gaat dus niet over naar de Centrale organisatie werk en inkomen. Het dient immers de uitvoering van een publieke taak door een private instelling, die niet overgaat naar Centrale organisatie werk en inkomen. Hetzelfde geldt voor de contracten betreffende de zogenaamde «commerciële» dienstverlening, die de Arbeidsvoorzieningsorganisatie tegen vergoeding verricht, zoals artikel 5 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 voorschrijft. Deze contracten zijn met de externe verzelfstandiging van KLIQ grotendeels overgegaan naar KLIQ, maar met name op het terrein van scholing heeft de Arbeidsvoorzieningsorganisatie daarnaast nog contracten voor commerciële dienstverlening gesloten. De rechtsgevolgen van deze voorzienbare beëindiging bij wet zullen door de partijen tijdig moeten worden vastgesteld.
Het tweede lid heeft betrekking op de besteding van de Rijksbijdrage enmet name het prestatiebudget: de rijksbijdrage waaruit de NV KLIQ door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie werd betaald. Artikel 6 van de Wet verzelfstandiging reïntegratiediensten Arbeidsvoorzieningsorganisatie regelt, dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie publieke middelen en met name de prestatiebijdrage aanwendt voor de betaling van KLIQ. Geregeld wordt in het tweede lid, dat de Centrale organisatie werk en inkomen verantwoordelijk wordt voor financiële verantwoording over de periode voor de inwerkingtreding van SUWI.
In de artikelen 40 tot en met 42 is een tijdelijke voortzetting van de ontslagcommissie voor personeel van de Centrale organisatie werk en inkomen geregeld. Een dergelijke commissie bestaat ook thans voor het personeel van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Voorgesteld wordt deze voorziening tijdelijk (ten hoogste twee jaar) te handhaven teneinde partijen de gelegenheid te bieden desgewenst bij cao een vorm van preventieve ontslagbescherming te regelen. Mochten partijen binnen twee jaar zo'n regeling bij cao overeenkomen (dan wel besluiten daarvan af te zien), dan vervalt deze tijdelijke voorziening op dat eerdere tijdstip, met dien verstande dat voor de afhandeling van alsdan aanhangige verzoeken nog een periode van ten hoogste zes maanden wordt geboden. Tegen besluiten van de ontslagcommissie staat geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open; dat dient ook te gelden voor de op grond van deze overgangsbepalingen door die commissie genomen besluiten (zie daarvoor de wijziging van de bijlage bij de Awb, opgenomen in art. 92 van dit wetsvoorstel).
§ 1. Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Uitgangspunt van de Wet SUWI is dat de aangifte van werkloosheid en de aanvraag van een WW-uitkering bij de CWI-organisatie wordt ingediend. Voor sommige aangiftes en aanvragen dient de werknemer zich echter rechtstreeks tot het UWV te richten. Het gaat dan om aangiftes en aanvragen van niet-werkzoekenden. In het vijfde lid van het voorgestelde artikel 22 WW wordt dit geregeld voor aanvragen met betrekking tot de volgende drie soorten uitkeringen: uitkeringen wegens werktijdverkorting en wegens vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden, alsmede de uitkering in verband met de betalingsonmacht van de werkgever op grond van hoofdstuk IV van de WW (overname loonbetalingsverplichting). Ten aanzien van deze laatste groep geldt overigens wel dat, zodra blijkt dat de dienstbetrekking zal worden opgezegd, er een verplichting is om zich op de eerste dag na het ingaan van de termijn van opzegging als werkzoekende te laten registreren bij de CWI-organisatie. Verder is er met betrekking tot deze groep geen reden om de bestaande uitvoeringspraktijk, waarbij in een vroegtijdig stadium – in overleg tussen het UWV, de CWI-organisatie en eventuele andere organisaties – arbeidsmarktrelevante activiteiten worden ondernomen, niet voort te zetten. Het zesde lid van artikel 22 maakt het mogelijk ook voor andere dan in het vijfde lid genoemde categorieën van aanvragen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) te regelen dat zij bij het UWV worden ingediend. In het voorgestelde vierde en vijfde lid van artikel 26 WW wordt een en ander overeenkomstig geregeld voor de aangifte van werkloosheid. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat hetCWI bij de overdracht van de aanvraag aan het UWV op grond van artikel 16, derde lid, van de Wet SUWI tevens aan het UWV doorgeeft wat de datum van de aangifte van de werkloosheid is.
Op grond van de huidige wet (artikel 27, achtste lid, WW) is het LISV bevoegd tot het stellen van nadere regels met betrekking tot het opleggen van maatregelen. Weliswaar is bij de Invoeringswet Osv 97 deze bevoegdheid gewijzigd in een bevoegdheid tot regelgeving bij of krachtens amvb, doch deze wijziging is tot op heden niet in werking getreden. In overeenstemming met hetgeen bij de Invoeringswet Osv 97 werd beoogd, wordt ook thans – in het achtste lid van artikel 27 – regeling bij of krachtens amvb voorgesteld. Aangezien niet zeker is dat een desbetreffende amvb tijdig tot stand zal komen, zal de inwerkingtreding van het nieuwe artikellid worden opgeschort en wordt tegelijk door middel van een overgangsbepaling erin voorzien dat de regelgevende bevoegdheid nog tijdelijk bij het uitvoeringsorgaan (het UWV als opvolger van het LISV) blijft berusten (zie onderdeel C van artikel 44).
Alvorens de WW-aanvraag door de Centrale organisatie werk en inkomen wordt doorgestuurd en het UWV de aanvraag verder in behandeling neemt, gelden voor de aanvrager verplichtingen tot het verstrekken van gegevens. Deze inlichtingenverplichtingen in de «Centrale organisatie werk en inkomen-fase» volgen uit artikel 16, tweede lid, en 17, eerste lid van de Wet SUWI. Bij niet nakomen van die inlichtingenverplichting kan echter slechts het UWV en niet de Centrale organisatie werk en inkomen een sanctie aan de aanvrager opleggen. Om mogelijk te maken dat het UWV een sanctie kan opleggen, zijn de genoemde artikelen in artikel 27 en 27a opgenomen. Op grond van artikel 39 van de Wet SUWI moet de Centrale organisatie werk en inkomen het niet nakomen van verplichtingen door de belanghebbende bij het UWV melden.
In dit onderdeel wordt een nieuw artikel 29 in de WW opgenomen, waarin invulling wordt gegeven aan de «contractgedachte»; in het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 4.6.1) wordt hierop uitvoerig ingegaan. Er wordt geregeld dat bij iedere uitkeringsbeschikking – in geval van toekenning of herziening van de uitkering en bij het opstellen van een trajectplan – in een bijlage steeds de (gewijzigde) rechten en plichten van de werknemer worden opgenomen. Op deze manier wordt duidelijk waartoe beide partijen gehouden zijn, vooral waar het de inspanningen voor de reïntegratie betreft. Het is de bedoeling dat de werknemer (eenmaal) een bijlage tekent; zie het vierde lid. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent dit artikel.
Artikel 45, derde lid, WW kan vervallen omdat de daarin vervatte bevoegdheid al is opgenomen in artikel 34, vierde lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid.
Het oude artikel 69 vervalt, omdat de subsidieverstrekking voor sectorale projecten gericht op het terugdringen van het beroep op de WW overgenomen kan worden door de subsidieregeling op basis van artikel 9 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Het nieuwe artikel 69 bevat de mogelijkheid voor werkgevers of sociale partners (via een door hen opgerichte rechtspersoon) subsidie te vragen om zelf reïntegratieactiviteiten te ontwikkelen voor hun onderneming of in hun sector. Door de regeling in het tweede lid wordt duidelijk dat deze activiteiten niet door hen zelf mogen worden uitgevoerd, maar dat daarbij reïntegratiebedrijven dienen te worden ingeschakeld. De subsidieontvanger geeft daartoe opdracht en besteedt de subsidie voor de betaling.
Ingeval de activiteiten bestemd zijn voor werknemers, die al een WW-uitkering ontvangen, kunnen die werknemers een beroep blijven doen op de reïntegratiemaatregelen die in de WW zijn geregeld (het derde lid). Hiermee komt tot uitdrukking, dat het UWV uiteindelijk verantwoordelijk blijft voor de inzet van reïntegratie-instrumenten. Het UWV kan in zijn sanctiebeleid dan ook meenemen in hoeverre werknemers, die een WW-uitkering ontvangen meewerken aan de door sociale partners ontwikkelde reïntegratieactiviteiten. In verband hiermee is artikel 26 van de WW, dat de medewerkingsverplichtingen regelt ook gewijzigd. (zie onderdeel K). In onderdeel e van het eerste lid van artikel 26 wordt nu geregeld, dat de uitkeringsgerechtigde moet meewerken aan alle activiteiten, die ontwikkeld worden ter bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces en die benoemd worden in dit artikel 69 en de hoofdstukken over de reïntegratiemaatregelen in de WW. Omdat medewerking aan activiteiten die inschakeling in de arbeid bevorderen in onderdeel e verplicht wordt gesteld, is onderdeel f aangepast.
Een aanvraag voor deze subsidie dient gedaan te worden met instemming van de werknemers of de personeelsvertegenwoordiging. Dit is geregeld in de wijziging van de Wet op de ondernemingsraden, die in dit wetsvoorstel is opgenomen (zie art.88). Individuele werknemers zouden als belanghebbende bezwaar kunnen maken tegen deze subsidieverlening. Overigens wordt er van uitgegaan, dat dit zich in de praktijk niet vaak zal voordoen, omdat de werknemers collectief worden betrokken bij het beleid van de ondernemer of de sector om zelf reïntegratieactiviteiten te ontwikkelen.
Dit instrument zal nog verder vorm moeten krijgen. Vandaar dat in de mogelijkheid van nadere regelgeving bij algemene maatregel van bestuur is voorzien. Bij de besteding van de subsidie voor maatregelen, die dienen ter voorkoming van werkloosheid zal bijvoorbeeld rekening moeten worden gehouden met het experiment op grond van artikel 130c WW, waarbij ten laste van de wachtgeldfondsen al reïntegratieactiviteiten kunnen worden ontwikkeld voor met ontslag bedreigde werknemers.
Zie verder in paragraaf 4 van het algemene deel van deze toelichting.
In artikel 72 is in algemene zin geregeld, dat het UWV de taak heeft in de reïntegratie van WW-gerechtigden te voorzien. De inhoud van deze taak en de wijze waarop deze wordt uitgevoerd, evenals de financiering is in hoofdstuk XA geregeld in de vorm van experimenten. Zo regelt artikel 130 de verplichte uitbesteding en de wijze van financiering daarvan. Artikel 130a biedt de mogelijkheid, dat in verband met de reïntegratie kan worden afgeweken van bepaalde verplichtingen en bevat een bijzondere maatregel om uitstroom uit de uitkering te stimuleren. Artikel 130b kent de regeling voor loonsuppletie. Op grond van al deze bepalingen zijn amvb's vastgesteld, waarin aan de experimenten inhoud wordt gegeven. Bij de evaluatie van de experimenten zal aangegeven worden of een structurele regeling van de maatregelen wenselijk wordt geacht.
Het tweede lid regelt in algemene zin de uitbesteding. In deze wet wordt geregeld, dat de opdrachtgevers de werkzaamheden laten verrichten door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert. Daarmee worden de private reïntegratiebedrijven bedoeld. De markt van reïntegratiebedrijven en arbodiensten is zeer in beweging. In veel gevallen maken de reïntegratiebedrijven deel uit van hetzelfde concern als een arbodienst. Arbodiensten worden echter op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 gecertificeerd. De algemeen aangeduide opdrachtnemers kunnen dus ook arbodiensten zijn. Ook in artikel 130 en 130c wordt deze uitbesteding voorgeschreven. In dit algemene artikel wordt deze uitbesteding nader uitgewerkt. Van belang daarbij is de regeling in het derde lid over het verstrekken van gegevens en het gebruik van het sofi-nummer daarbij.
Het vierde lid bevat de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de verhouding opdrachtgever en reïntegratiebedrijf. Bij die regels is met name gedacht aan eventuele criteria voor de selectie van bedrijven en nadere bepalingen over de uitwisseling van gegevens.
Nu artikel 74, vijfde lid, van de Osv 1997 niet terugkeert in de Wet SUWI, kan artikel 90, eerste lid, onderdeel f, van de WW vervallen.
In het nieuw toegevoegde artikel 93a wordt geregeld, dat de subsidie voor de bijzondere reïntegratieactiviteiten (overdracht van opdrachtgeverschap) zoals geregeld in artikel 69 ten laste wordt gebracht van het Algemeen Werkloosheidsfonds en het Uitvoeringsfonds voor de overheid. Op grond van het tweede lid wordt het mogelijk gemaakt te regelen, evenals in het experiment op grond van artikel 130, dat voor deze kosten een rijksbijdrage aan deze fondsen wordt verstrekt. Of dit geregeld wordt is afhankelijk van het beroep, dat op deze subsidie wordt gedaan. Het kan blijken, dat volledige premiefinanciering van de reïntegratie activiteiten ongewenst is omdat de kosten voor het AWf groter zijn dan de baten en dat daarom een rijksbijdrage gewenst is.
Te zijner tijd zal de financiering van de uitvoering van de reïntegratietaak ook in deze bepalingen worden geregeld. De wijze waarop is afhankelijk van het verloop van het experiment zoals geregeld in artikel 130.
Uitgangspunt bij het toezicht door de minister van SZW op de uitvoering van de WW is dat alle regels die het UWV op grond van die wet stelt goedkeuring behoeven van de minister van SZW.
Nu de minister van SZW het deel van de premie dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds op grond van artikel 86, eerste lid, vaststelt, kan artikel 124 vervallen.
De wijzigingen in deze artikelen, die de experimenten betreffen hebben betrekking op de aanduiding van de reïntegratiebedrijven aan wie de werkzaamheden worden uitbesteed. De toevoeging maakt dat het professionele reïntegratiebedrijven dienen te zijn. Verder is geregeld, dat bij ministeriële regeling het budget kan worden vastgesteld, dat ten laste komt van het AWF voor de uitvoering van de reïntegratieactiviteiten. De nadere regels hebben betrekking op mogelijkheid op de besteding van de budgetten (inschatting resultaten en dergelijke) enige sturing aan te brengen.
Artikel 44 Overgangsrecht wijziging Werkloosheidswet
Zoals aangegeven in de toelichting bij onderdeel L van artikel 43 wordt de regelgevende bevoegdheid met betrekking tot het opleggen van maatregelen nog tijdelijk bij het uitvoeringsorgaan gelaten. Zodra een amvb op grond van artikel 27, achtste lid, gereed is, kan deze tijdelijke bepaling vervallen.
Uitgangspunt van de Wet SUWI is dat de aanvraag van een toeslag op grond van de TW (voorzover deze strekt ter aanvulling op een WW-uitkering) bij het CWI-kantoor (Centrale organisatie werk en inkomen) wordt ingediend. Voor sommige TW-aanvragen dient de belanghebbende zich echter rechtstreeks tot het UWV te richten. Het gaat dan om aanvragen van niet-werkzoekenden. In het achtste lid van artikel 11 TW wordt dit geregeld voor aanvragen met betrekking tot de volgende drie soorten uitkeringen: uitkeringen wegens werktijdverkorting en wegens vorst sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden alsmede de uitkering in verband met de betalingsonmacht van de werkgever op grond van hoofdstuk IV van de WW (overname loonbetalingsverplichting). Het negende lid van artikel 11 maakt het mogelijk ook voor andere dan in het achtste lid genoemde categorieën van aanvragen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) te regelen dat zij bij het UWV worden ingediend. Zie ook de toelichting bij voorgestelde wijziging van artikel 22 WW (artikel 43, onderdeel J, van dit wetsvoorstel).
Zie voor wat betreft het niveau van nadere regelgeving en de tijdelijke voorziening terzake de toelichting hierboven bij de overeenkomstige bepalingen van de WW.
Alvorens de aanvraag om voor een toeslag in aanmerking te komen door de Centrale organisatie werk en inkomen wordt doorgestuurd en het UWV de aanvraag verder in behandeling neemt, gelden voor de aanvrager verplichtingen tot het verstrekken van gegevens. Deze inlichtingenverplichtingen in de «Centrale organisatie werk en inkomen-fase» volgen uit artikel 16, tweede lid, en 17, eerste lid van de Wet SUWI. Bij niet nakomen van die inlichtingenverplichting kan echter slechts het UWV en niet de Centrale organisatie werk en inkomen een sanctie aan de aanvrager opleggen. Om mogelijk te maken dat het UWV een sanctie kan opleggen, zijn de genoemde artikelen in artikel 14 en 14a opgenomen. Op grond van artikel 38 van de Wet SUWI moet de Centrale organisatie werk en inkomen het niet-nakomen van verplichtingen door de belanghebbende bij het UWV melden.
Zie toelichting op artikel 43, onderdeel J en K.
Artikel 47 Overgangsrecht wijziging Toeslagenwet
Zoals aangegeven in de toelichting bij onderdeel L van artikel 43 wordt de regelgevende bevoegdheid met betrekking tot het opleggen van maatregelen nog tijdelijk bij het uitvoeringsorgaan gelaten. Zodra een amvb gereed is kan deze bepaling vervallen.
Artikel 48 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Aan het slot van dit wetsvoorstel is een artikel toegevoegd (art.126) vanwege de afstemming op de wijziging in de Wet verbetering Poortwachter (Kamerstukken II 2000/2001, ..). Voorzover het de inhoud van de artikelen in de WAO betreft is met eerdere totstandkoming van die wet al rekening gehouden. Die artikelen worden hier dus niet gewijzigd uitgaande van de tekst, zoals ze luidden op het moment van indiening van dit wetsvoorstel.
Op grond van de huidige wet (artikel 29, vijfde lid, WAO) is het LISV bevoegd tot het stellen van nadere regels met betrekking tot het opleggen van maatregelen. Weliswaar is bij de Invoeringswet Osv 97 deze bevoegdheid gewijzigd in een bevoegdheid tot regelgeving bij of krachtens amvb, doch deze wijziging is tot op heden niet in werking getreden. In overeenstemming met hetgeen bij de Invoeringswet Osv 97 werd beoogd, wordt ook thans – in het vijfde lid van artikel 29 – regeling bij of krachtens amvb voorgesteld. Aangezien niet zeker is dat een desbetreffende amvb tijdig tot stand zal komen, zal de inwerkingtreding van het nieuwe artikellid worden opgeschort en wordt tegelijk door middel van een overgangsbepaling erin voorzien dat de regelgevende bevoegdheid nog tijdelijk bij het uitvoeringsorgaan (het UWV als opvolger van het LISV) blijft berusten (zie onderdeel B van artikel 49).
Artikel 66, 68, 69 en 83a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bepalen hoe de taken van het LISV over de uitvoeringsinstellingen «verdeeld» moeten worden. Nu in de nieuwe uitvoeringsorganisatie de uitvoeringsinstellingen opgaan in het UWV kunnen de leden 2 tot en met 7 van artikel 66 en artikel 68, 69 en 83a vervallen.
Dit artikelonderdeel is uitgewerkt. Het betrof de eventuele baten voor het LISV bij de overgang van een onderdeel dat de reïntegratie voor arbeidsgehandicapten uitvoerde, van het GAK naar de Arbeidsvoorzieningsorganisatie met ingang van 1 januari 1998.
Nu de minister zelf, op grond van artikel 77, tweede lid, het percentage voor de berekening van de basispremie vaststelt kan het derde lid met de regeling van de goedkeuring door de minister vervallen.
Artikel 49 Overgangsrecht wijziging Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Zoals aangegeven in de toelichting bij onderdeel F van artikel 48 wordt de regelgevende bevoegdheid met betrekking tot het opleggen van maatregelen nog tijdelijk bij het uitvoeringsorgaan gelaten. Zodra een amvb op grond van artikel 29, vijfde lid, gereed is, kan deze tijdelijke bepaling vervallen.
Artikel 57 Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten
Artikel 3 regelt welk bestuursorgaan beoordeelt of een persoon arbeidsgehandicapte is in de zin van deze wet. Vanwege de gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling, waarbij de gemeenten ook verantwoordelijk worden voor de doelgroep, waarvoor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie verantwoordelijk was, moet ook wijziging aangebracht worden in het aanduiden van het bevoegde bestuursorgaan. Dat gebeurt in dit onderdeel C. In onderdeel J wordt de taak van de gemeente overeenkomstig gewijzigd.
Artikel 8 van de Wet REA regelt de reïntegratietaak van de werkgever. Deze taak wordt in het wijzigingsartikel uitgebreid. De werkgever wordt verplicht te bevorderen dat de arbeidsgehandicapte werknemer, indien vaststaat dat binnen het bedrijf van zijn werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, wordt ingeschakeld in de arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
In dit artikel 8 was in het tweede lid aangeduid waaruit de maatregelen, die de werkgever in algemene zou moeten treffen bestaan. Dit is overgenomen in het tweede lid. In de tweede volzin van dat tweede lid stond wat de aanpassing in het bedrijf inhield. Op de naleving van die verplichting werd op een overeenkomstige wijze als in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 toegezien, inclusief de mogelijkheid van een stellen van een eis. De verplichting en het toezicht daarop zijn nu bij elkaar gebracht in artikel 9 (onderdeel F).
De verplichting van de werkgever om de inschakeling van zijn arbeidsgehandicapte werknemer in de arbeid binnen of buiten het bedrijf te bevorderen geldt in ieder geval voor de duur van de dienstbetrekking. Dat is op grond van de jurisprudentie voor een dienstbetrekking van onbepaalde tijd in ieder geval gedurende twee jaar (het derde lid).
Na beëindiging van de dienstbetrekking van de arbeidsgehandicapte kan de verplichting op de laatste werkgever blijven rusten. Voor werkgevers bestaat de mogelijkheid de verplichting gedurende ten hoogste zes jaar na aanvang van de arbeidsongeschiktheid (de eerste ziektedag in de zin van de Ziektewet) op zich te nemen. Het gaat hier om perioden waarin de vroegere werknemer onafgebroken arbeidsgehandicapte is. Er wordt vanuit gegaan, dat de werkgever hiervoor een beleid vaststelt. Daarbij heeft hij de mogelijkheid te bepalen voor welke periode hij deze verantwoordelijkheid op zich wil nemen. De werkgever behoeft daarvoor de instemming van de werknemers (zie de wijziging van de Wet op de ondernemingsraden, art.88). In het vierde lid wordt geregeld, dat deze verantwoordelijkheid op de werkgever blijft rusten, indien hij bij het UWV schriftelijk heeft gemeld, dat hij die verantwoordelijkheid blijft behouden. Indien een werkgever van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, zal de reïntegratietaak voor de arbeidsgehandicapte op grond van artikel 10 van de Wet REA overgaan naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De werkgever dient zich te laten bijstaan bij het uitvoeren van de werkzaamheden die betrekking hebben op het uitvoeren van zijn reïntegratietaak.
De werkzaamheden ter bevordering van de inschakeling van de arbeidsgehandicapte werknemer in het eigen bedrijf van de werkgever mag deze werkgever laten verrichten door een interne arbodienst of een externe arbodienst, die kan samenwerken met een extern reïntegratiebedrijf. Voor het verkrijgen van de subsidie, bedoeld in artikel 16a, zal de eis worden gesteld, dat de werkzaamheden niet door de interne arbodienst van de werkgever worden verricht.
In het zesde lid wordt de gegevensuitwisseling met het reïntegratiebedrijf geregeld en het gebruik van het sofi-nummer daarbij.
Het zevende lid bevat de delegatiebepaling voor nadere regelgeving. Dit betreft ten eerste de verlenging van de reïntegratietaak van de werkgever zowel na einde dienstbetrekking als na einde van de in het vierde lid bedoelde verlengde periode. Ten tweede betreft dit een aantal aspecten, die betrekking hebben op het vierde lid Het gaat dan om procedures in verband met de melding van de verlenging van het beleid de reïntegratieverantwoordelijkheid te verlengen en melding van het beëindigen van dit beleid. Ten slotte kunnen regels gesteld worden omtrent de uitvoering van de opdracht aan het reïntegratiebedrijf.
Evenals in de WAO voor het reïntegratieverslag wordt de verantwoordelijkheid voor de werknemers in arbeidsverhoudingen die zogenaamde rariteiten zijn bij het UWV neergelegd. Het achtste lid regelt, dat de werkgever dan niet verantwoordelijk is, tenzij hij eigenrisicodrager voor de Ziektewet is. (zie par. 6.2 van het algemene deel van deze toelichting).
De verplichting tot reïntegratie van de arbeidsgehandicapte werknemer buiten het eigen bedrijf indien binnen het eigen bedrijf geen andere passende arbeid voorhanden is, wordt in de wijziging van artikel 8 aan de werkgever opgelegd. Deze verplichting dient niet tevens voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te gelden. In de wijziging van artikel 10 vervalt deze verplichting voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ook indien deze verplichting op een vroegere werkgever rust. Artikel 10 geldt ook voor de personen, die een ZW-uitkering ontvangen en niet in dienstbetrekking staan tot de werkgever. Voor de dienstbetrekkingen die geen arbeidsovereenkomst zijn bevat artikel 8, achtste lid, een bepaling. Voorzover de werkgever niet verantwoordelijk is, berust de taak op grond van dit artikel 10 bij het UWV. Voor de reïntegratie van die personen is het UWV dus wel verantwoordelijk. Het nieuwe derde lid betreft een afstemming op de WIW-voorzieningen op gelijke wijze als in artikel 73 WW is geregeld.
De nieuw toegevoegde leden 4 tot en met 6 betreffen de verplichting van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen concrete werkzaamheden die zijn gericht op reïntegratie van arbeidsgehandicapten uit te besteden en de regeling van de gegevensuitwisseling daarbij.
Dit laat de verantwoordelijkheid van het UWV voor de reïntegratie onverlet. Daarmee wordt bereikt dat dit instituut, evenals werkgevers en vroegere werkgevers, reïntegratiecontracten zal gaan sluiten. Deze verplichting strekt tot benutting van de mogelijkheden die de markt van reïntegratiebedrijven biedt.
Artikel 14 betreft de samenwerking tussen de verschillende bestuursorganen die verantwoordelijk zijn voor de arbeidsgehandicapten. In het tweede lid wordt verwezen naar de nadere regelgeving bij algemene maatregel van bestuur bij de overgang van de verantwoordelijkheid van werkgever naar publieke organen. Tevens heeft deze amvb betrekking op de afstemming van werkzaamheden, indien meerdere werkgevers verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie, omdat de werknemer verschillende dienstbetrekkingen heeft.
In het derde lid wordt geregeld dat omtrent de samenwerking tussen UWV en gemeenten bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Vergelijkbare delegatiebepalingen bevatten de WIW (artikel 7) en de Abw (artikel 111). Op die wijze kan de samenwerking, overdracht van gegevens en andere aspecten die daarbij spelen nader vorm worden gegeven.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan op aanvraag aan de werkgever een subsidie toekennen in de vorm van een subsidie voor voorzieningen eigen werk of een herplaatsingsbudget bij het reïntegreren naar passende arbeid in het eigen bedrijf. Dit was al geregeld in artikel 15 en 16. In dit artikel is een aanvullende mogelijkheid voor subsidie geregeld indien de werkgever buiten zijn bedrijf moet plaatsen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent deze verstrekking van subsidie (zie het algemene deel bij deze toelichting).
Door de toevoeging in artikel 33 over persoonsgebonden budget kan op grond van een ministeriële regeling voor gehandicapte werknemers een ruimer budget worden vastgesteld dan tot nu mogelijk was. Overigens was van die mogelijkheid tot op heden geen gebruik gemaakt.
De huidige experimentele PRB-regeling is namelijk uitsluitend van toepassing op werkloze arbeidsgehandicapten.
Het is de bedoeling deze regeling uit te breiden naar arbeidsgehandicapte werknemers. De regeling zou uitsluitend van toepassing moeten zijn op arbeidsgehandicapte werknemers ten aanzien van wie vast staat dat de werkgever onvoldoende reïntegratieactiviteiten ontplooit. In de ministeriële regeling die dit budget nader zal regelen zal dan ook worden bepaald, dat het budget pas kan worden toegekend op basis van een oordeel van het UWV als bedoeld in de SUWI-wet (de zogenaamde second opinion) (zie ook het algemene deel van de toelichting).
De wijzigingen in de financieringsartikelen betreffen vooral de mogelijkheid voor nadere ministeriële regeling betreffende de budgetten, de rijksbijdragen en de wijze van besteding van vooral de middelen ten behoeve van reïntegratie.
Artikel 82 is een overgangsbepaling die is uitgewerkt en kan daarom vervallen.
Artikel 76 Algemene bijstandswet
De wijzigingen van artikel 1 zijn van technische aard, zij het dat met de toevoeging van het nieuwe onderdeel f het Inlichtingenbureau wordt geïntroduceerd; zie hierover de toelichting bij de onderdelen T, U, V en W.
Met de wijzigingen van de artikelen 14 en 14a wordt geregeld dat burgemeester en wethouders een maatregel en/of boete moeten opleggen – en in welke gevallen zij hiervan kunnen afzien – als de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 16, tweede lid, en 17, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk nakomt. Deze verplichtingen zijn vergelijkbaar met de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting jegens de CWI-organisatie – ondanks dat deze organisatie geen boeten en maatregelen kan opleggen – niet zonder gevolgen blijft, maar op grond van een andere wet door een ander bestuursorgaan bestraft wordt.
De wijzigingen van de artikelen 69, 78c en 85 betreffen dezelfde gelijkschakeling van de inlichtingenverplichting jegens de CWI-organisatie en burgemeester en wethouders met betrekking tot opschorting en herziening, onderscheidenlijk terugvordering van bijstand.
Het eerste lid van het nieuwe artikel 63a betreft de hoofdregel voor het indienen van aanvragen van algemene bijstand. Overeenkomstig artikel 16 van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt de tot burgemeester en wethouders gerichte aanvraag ingediend bij de CWI-organisatie. Deze organisatie draagt de aanvraag met de daarbij verstrekte gegevens en bewijsstukken over aan burgemeester en wethouders zodra deze naar haar oordeel volledig zijn, maar uiterlijk binnen de bij ministeriële regeling daarvoor bepaalde termijn, en doet hiervan melding aan de aanvrager.
In het tweede lid worden de categorieën van aanvragen opgesomd die, in afwijking van de hoofdregel, niet bij de CWI-organisatie, maar rechtstreeks bij burgemeester en wethouders moeten worden ingediend. Hierbij gaat het in de eerste plaats om aanvragen van bijzondere bijstand en in het kader van het gemeentelijke minimabeleid. Daarnaast geldt dit voor aanvragen van algemene bijstand voor mensen die in een inrichting verblijven, gevestigde zelfstandigen en personen die ouder zijn dan 65 jaar. Op deze categorieën is de hoofdregel niet van toepassing, omdat hierbij inschakeling in het arbeidsproces niet aan de orde is en het indienen van de aanvraag bij de CWI-organisatie – in verband met de doelstelling «werk boven inkomen» – dus geen meerwaarde heeft. De uitzondering op de hoofdregel wordt ook gemaakt voor aanvragen voor personen zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, daar bijstand aan deze groep wordt verleend door centrumgemeenten.
Op grond van het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ook andere categorieën van aanvragen worden aangewezen, die in afwijking van de hoofdregel, rechtstreeks bij burgemeester en wethouders moeten worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt geboden om in te kunnen spelen op ontwikkelingen in de praktijk. De invulling van de maatregel is mede afhankelijk van de uitkomsten van experimenten op het gebied van het gegevensverkeer. Tevens sluit deze bepaling aan op hetgeen in de socialeverzekeringswetten, met name de Werkloosheidswet (WW), op dit punt geregeld wordt.
De bedoeling van het vierde lid is om het voor gemeenten mogelijk te maken om categorieën van aanvragen die, gezien het tweede en derde lid, eigenlijk bij burgemeester en wethouders ingediend moeten worden, toch bij de CWI-organisatie in te laten dienen. Dit past in de bestuurlijke afspraken die tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gemaakt zijn. Uiteraard is hierbij geen sprake van eenzijdig opleggen van de gemeente aan de CWI-organisatie, maar gebeurt dit in overeenstemming met deze organisatie. Dit houdt in dat de gemeente, voordat zij de verordening opstelt, wijzigt of intrekt, hierover overleg voert met de CWI-organisatie en dat er afspraken vastgelegd worden over de indiening van de betreffende categorieën van aanvragen.
De wijziging van art.120 (zie bij onderdeel S) maakt het mogelijk aan de CWI-organisatie mandaat te verlenen met betrekking tot de bijstandsverlening.
Artikel 65, tweede lid, vervalt, omdat bij de verstrekking van gegevens in veel gevallen niet langer (alleen) gebruik gemaakt moet worden van een door burgemeester en wethouders, maar (ook) van een door de CWI-organisatie verstrekt formulier. Op grond van artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen burgemeester en wethouders een formulier vaststellen voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens. Tussen de gemeenten en de Centra voor werk en inkomen worden afspraken gemaakt over het vaststellen en verstrekken van formulieren.
Het aanvullen van het – met deze wijziging samengevoegde – eerste en tweede lid van artikel 66 met de zinsnede «onverminderd artikel 16, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen», geeft aan dat het door burgemeester en wethouders bepalen welke gegevens en bewijstukken verstrekt, respectievelijk overgelegd moeten worden, alsmede van de wijze en het tijdstip waarop dit moet gebeuren, onverlet laat hetgeen hierover bij of krachtens voornoemde wet voor de CWI-fase wordt geregeld. Bij dit laatste gaat het om de inlichtingenverplichtingen jegens de CWI-organisatie en (het tijdstip van) de overdracht van de aanvraag door deze organisatie aan burgemeester en wethouders. Met de vervanging van «wijziging» door «herziening» in het tot derde lid vernummerde lid wordt deze bepaling in overeenstemming gebracht met de inmiddels gebruikelijke terminologie in de wet: zie ook artikel 70 (onderdeel J).
De wijzigingen in artikel 71 zijn het gevolg van het samenvoegen van het eerste en tweede lid van artikel 66, en daarmee van puur technische aard.
Met de wijziging van artikel 68, eerste lid, wordt bereikt dat er geen onduidelijkheid over kan bestaan dat voor aanvragen die, op grond van artikel 63a, bij de CWI-organisatie dan wel burgemeester en wethouders worden ingediend, dezelfde beslistermijnen gelden. Onafhankelijk van waar de aanvraag is ingediend, moeten burgemeester en wethouders binnen acht weken nadat deze (door henzelf of de CWI-organisatie) ontvangen is, vaststellen of er recht op bijstand bestaat.
In het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 4.6.1) wordt uitvoerig ingegaan op de rechten en plichten van cliënten, waarbij de «contractgedachte» centraal staat. Met de wijzigingen van artikel 70 wordt een betere invulling gegeven aan deze contractgedachte. Er wordt geregeld dat bij iedere bijstandsbeschikking – in geval van toekenning, voortzetting of herziening van bijstand en bij het opstellen van een trajectplan – in een bijlage steeds de (gewijzigde) rechten en plichten van de belanghebbende worden opgenomen. Op deze manier wordt duidelijk waartoe beide partijen gehouden zijn, vooral waar het de inspanningen voor de reïntegratie betreft. Het is de bedoeling dat de belanghebbende (eenmaal) een bijlage tekent; zie het vierde lid. Hierover zullen met de gemeenten bestuurlijke afspraken worden gemaakt. Vooralsnog zal dan ook geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen (lid 5).
Verder is artikel 70 op enkele punten technisch aangepast en afgestemd met de vergelijkbare bepalingen in andere wetten (artikel 29 WW, artikel 13 Wet REA, artikel 18 IOAW/IOAZ en de artikelen 2 en 9 WIW).
Artikel 111, tweede lid, blijft gehandhaafd als spiegelbepaling van artikel 4, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarin bepaald wordt dat de CWI-organisatie, het UWV en de Svb met elkaar en met burgemeester en wethouders van de gemeenten samenwerken om de inschakeling van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden in het arbeidsproces te bevorderen.
De invoeging van een nieuw onderdeel c in het eerste lid van artikel 118 houdt verband met de bestuurlijke afspraak die de Minister van SZW met de VNG maakt over het zo veel mogelijk uitbesteden van reïntegratietaken. Door in het plan en het beleidsverslag aandacht te besteden aan deze uitbesteding wordt de gemeenteraad hier nadrukkelijk bij betrokken. Overigens ligt het voor de hand dat de gemeenten de uitvoering van de reïntegratie-inspanningen ten behoeve van personen met een uitkering op grond van de ANW en niet-uitkeringsgerechtigden in het plan en het beleidsverslag meenemen.
De andere wijzigingen zijn van puur technische aard.
Met de toevoeging van de zinsnede «en ten aanzien van de Centrale organisatie werk en inkomen» aan het derde lid van artikel 120 wordt het voor burgemeester en wethouders mogelijk om – zij het slechts met toestemming van de gemeenteraad – ook aan de CWI-organisatie mandaat te verlenen tot het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand. Dit past in de bestuurlijk afspraken die tussen de Minister van SZW en de VNG gemaakt zijn; zie ook artikel 63a, vierde lid (onderdeel E).
De wijzigingen van de artikelen 122, 123, 125 en 126 zijn enerzijds bedoeld om deze bepalingen met de doelstelling en de terminologie van de vergelijkbare bepalingen van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in overeenstemming te brengen. De artikelen 122, eerste lid, onderdeel b, en 125, eerste lid, onderdeel a, zijn de spiegelbepalingen van de artikelen 37, derde lid, onderdeel a, en 44, eerste lid, van voornoemde wet. De aanpassing van artikel 123, tweede lid, onderdeel b, is het gevolg van afstemming met artikel 45, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en de aan deze bepaling ten grondslag liggende Wet bescherming persoonsgegevens. Met de wijziging van artikel 125, derde lid, wordt deze bepaling afgestemd op artikel 44, derde lid, van meergenoemde wet en kan deze als spiegelbepaling dienen voor artikel 45, vijfde lid, van die wet. De toevoeging aan artikel 122, eerste lid, onderdeel f, van de zinsnede dat de gegevensverstrekking door de Kamer van Koophandel, in afwijking van de hoofdregel, niet kosteloos geschiedt, is toegelicht in de artikelgewijze toelichting bij artikel 37, derde lid, onderdeel f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Anderzijds wordt met de wijzigingen van artikel 122 (en artikel 126) de functie van het Inlichtingenbureau geregeld. Met het nieuwe tweede lid van artikel 122 wordt beoogd zowel burgemeester en wethouders als derden te verplichten gebruik te maken van het Inlichtingenbureau als electronische faciliteit voor gegevensuitwisseling. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen hieromtrent regels worden gesteld en wordt in ieder geval bepaald met welke van de in artikel 122, eerste lid, onderdelen a tot en met k, genoemde instanties het bureau gegevens uitwisselt. Bij de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 44, derde lid, onderdeel d, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zullen de taken en verantwoordelijkheden van het Inlichtingenbureau worden omschreven en zal worden geregeld op welke wijze de financiering van, de verantwoording door en het toezicht op het bureau concreet worden vormgegeven. In de toelichting op laatstgenoemd artikel is al aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking en de bevoegdheid om daarvoor bij derden gegevens op te vragen onverminderd op burgemeester en wethouders blijven rusten. Het Inlichtingenbureau is in dit kader verantwoordelijk voor de integriteit van de berichten die het doorgeeft aan burgemeester en wethouders en voor de juistheid van de eigen administratie.
De situatie dat het Inlichtingenbureau in opdracht van alle gemeenten met bepaalde instanties kan communiceren dient uiterlijk eind 2003 gerealiseerd te worden. Door toevoeging van het Inlichtingenbureau aan artikel 122, zesde lid, wordt het voor het bureau mogelijk met de instanties waarmee het gegevens uitwisselt, af te spreken hoe wijzigingen in eerder aangeleverde gegevens worden doorgegeven. Dit mutatieverkeer wordt het «abonnement» genoemd. Met het nieuwe achtste lid van artikel 122 wordt geregeld dat instanties door het Inlichtingenbureau verstrekte gegevens opslaan van personen die op het moment waarop het bureau bij die instanties inlichtingen vraagt, daar nog onbekend zijn. Op deze manier kunnen burgemeester en wethouders namelijk via het Inlichtingenbureau direct worden geïnformeerd op het moment dat deze personen alsnog in de administratie van de instantie worden opgenomen: het «pre-abonnement». Hiermee wordt een herhaalde uitvraag van inlichtingen overbodig; dit zal de doelmatigheid van gegevensuitwisseling via het Inlichtingenbureau doen toenemen, hetgeen resulteert in een effectievere bestrijding van mogelijk misbruik en een snellere dienstverlening ten behoeve van gemeenten en uitkeringsgerechtigden. Omdat deze wijze van handelen afwijkt van de normale praktijk dat door instanties alleen gegevens worden opgeslagen van personen in het kader van hun eigen taakuitoefening, wordt bepaald dat een pre-abonnement alleen is toegestaan bij uitdrukkelijk bij algemene maatregel van bestuur aangewezen instanties. Hiermee wordt gewaarborgd dat steeds met redenen wordt onderbouwd waarom bij deze instantie pre-abonnementen zijn toegestaan en kan hierop beter toezicht worden gehouden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met als doel ervoor te zorgen dat (a) de gegevens van personen in dit kader op een zodanige manier worden opgeslagen dat zij niet onbevoegd kunnen worden benaderd en (b) de gegevens ook slechts zolang als doelmatig is worden bewaard. Dit alles gebeurt uiteraard met het oog op de bescherming van persoonsgegevens.
In het tweede lid van artikel 122 wordt aangegeven dat het Inlichtingenbureau een eigen administratie voert. In deze administratie worden niet meer gegevens opgenomen dan doelmatig is gezien de taken van het bureau. Door het Inlichtingenbureau in artikel 126 op te nemen wordt bewerkstelligd dat het bureau in de administratie het sociaal-fiscaalnummer kan opslaan, zodat bij de geautomatiseerde uitwisseling van gegevens tussen gemeenten en andere instanties hiervan gebruik kan worden gemaakt.
Met de invoeging van een nieuw tweede lid in artikel 130 wordt geregeld dat het toezicht op de uitvoering van deze wet, net als dat op de bij of krachtens de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of enige andere wet aan de CWI-organisatie, het UWV of de Svb opgedragen taken, door de Inspectie Werk en Inkomen wordt uitgeoefend. De wijziging van het eerste lid – het vervangen van «belast met» door «verantwoordelijk voor» – hangt daarmee logisch samen. Dit betekent overigens niet dat de toezichtrelatie van de Minister van SZW met de gemeenten, die de Algemene bijstandswet (Abw) in medebewind uitvoeren, daarmee inhoudelijk anders wordt.
De Abw verschaft de inspectie al de nodige instrumenten om haar taken uit te oefenen. Voor de bevoegdheid, bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (zie hieronder), geldt dit echter niet. Met het oog daarop en voor de duidelijkheid is er daarom voor gekozen de artikelen over de Inspectie Werk en Inkomen in laatstgenoemde wet, behoudens artikel 27, van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit betekent dat deze bepalingen ook voor de Abw gelden, voorzover dat tenminste past in hetgeen in de wet geregeld wordt en in de toezichtrelatie minister-gemeenten. Aangezien artikel 27 – over kennisgeving van besluiten – niet in deze relatie past, wordt een expliciete uitzondering voor deze bepaling gemaakt.
Verder kan, bijvoorbeeld, in de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en in de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK), artikel 26, vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen geen rol spelen, omdat in deze wetten geen taken worden uitbesteed aan reïntegratiebedrijven. In deze bepaling wordt namelijk de mogelijkheid geregeld tot nader onderzoek naar de besteding van publieke reïntegratiemiddelen, waarbij met name van belang is de uitvoering door reïntegratiebedrijven waaraan taken zijn uitbesteed (zie ook de artikelen 111 en 118, eerste lid, onderdeel c, zoals voorgesteld in de onderdelen P en R van dit artikel).
Door «kosteloos» aan artikel 132, eerste lid, toe te voegen wordt deze bepaling afgestemd op vergelijkbare bepalingen in deze wet (artikel 130, tweede lid, over de veantwoordingsinformatie) en andere wetten (de beleids- en verantwoordingsinformatiebepalingen in de WIK, de WIW en de Wsw), en de situatie in de praktijk.
Artikel 77 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Het nieuwe artikel 11a komt op hoofdlijnen overeen met het nieuwe artikel 63a in de Abw. Het eerste lid betreft de hoofdregel voor het indienen van aanvragen van een uitkering op grond van deze wet, namelijk bij de CWI-organisatie. Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur categorieën van aanvragen worden aangewezen, die in afwijking van de hoofdregel, rechtstreeks bij burgemeester en wethouders moeten worden ingediend. De bedoeling van het derde lid is om het voor gemeenten mogelijk te maken om categorieën van aanvragen die, gezien het tweede lid, eigenlijk bij burgemeester en wethouders ingediend moeten worden, toch bij de CWI-organisatie in te laten dienen. Zie verder de toelichting bij onderdeel E van de Abw.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging van artikel 65 van de Abw. Zie hierover de toelichting bij onderdeel F van de Abw.
Deze wijzigingen komen overeen met de wijzigingen van de artikelen 66 en 71 van de Abw. Zie hierover de toelichting bij de onderdelen G en K van de Abw.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging van artikel 68, eerste lid, van de Abw. Zie hierover de toelichting bij onderdeel H van de Abw.
Deze wijzigingen komen overeen met de wijzigingen van de artikelen 14, 14a, 69, 78c en 85 van de Abw. Zie hierover de toelichting bij de onderdelen B, C, I, M en N van de Abw.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging van artikel 70, vierde lid, van de Abw. Zie hierover de toelichting bij onderdeel J van de Abw.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging van artikel 111, tweede lid, van de Abw. Zie hierover de toelichting bij onderdeel P van de Abw.
De invoeging van het nieuwe onderdeel c komt overeen met de wijziging van artikel 118, eerste lid, van de Abw. Zie hierover de toelichting bij onderdeel R van de Abw. Het nieuwe onderdeel d wordt ingevoegd in verband met het belang dat, gezien het algemene deel van de memorie van toelichting bij zowel de Wet structuur uitvoeringsorganistie werk en inkomen als – meer specifiek – deze Invoeringswet, in de nieuwe uitvoeringsstructuur aan cliëntenparticipatie gehecht wordt. De andere wijziging is van puur technische aard.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging van artikel 120, derde lid, van de Abw. Zie hierover de toelichting bij onderdeel S van de Abw.
Deze wijziging komen overeen met de wijzigingen van de artikelen 122, 123, 125 en 126 van de Abw. Zie hierover de toelichting bij de onderdelen T, U, V en W van de Abw.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging van artikel 130 van de Abw. Zie hierover de toelichting bij onderdeel X van de Abw.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging van artikel 132, eerste lid, van de Abw. Zie hierover de toelichting bij onderdeel Y van de Abw.
Artikel 78 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
De wijzigingen van deze wet komen overeen met de wijzigingen van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Zie hierover de toelichting op de IOAW.
Artikel 79 Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ
Deze wijzigingen zijn van puur technische aard en zijn het gevolg van de vernummering van de leden van de artikel 130 van de Abw, en artikel 52 van zowel de IOAW als de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel X van de Abw.
Artikel 80 Wet sociale werkvoorziening
Met de wijzigingen van de artikelen 13 en 14 (onderdelen D en E) wordt geregeld dat het toezicht op de uitvoering van deze wet door de Inspectie Werk en Inkomen wordt uitgeoefend, wordt het zogenoemde verantwoordingsverslag opgenomen, en worden deze bepalingen en de toezichts- en de beleidsinformatiebepalingen in de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), de Abw, de IOAW, de IOAZ en de WIK geharmoniseerd. De uitoefening van het toezicht door de Inspectie Werk en Inkomen wordt nader toegelicht bij onderdeel X van de Abw; de veranderingen in het toezicht, met name het opnemen van het verantwoordingsverslag, worden toegelicht bij onderdeel L van de WIW.
De overige wijzigingen (onderdelen A, B, C en F) zijn van technische aard en betreffen vooral het feit dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie niet meer bestaat en de daarmee samenhangende andere verantwoordelijkheidsverdeling. Dit laatste komt overigens meer tot uitdrukking in de in artikel 82 opgenomen wijziging van de WIW.
Artikel 81 Wet inschakeling werkzoekenden
De gemeentelijke reïntegratieverantwoordelijkheid wordt in het kader van SUWI uitgebreid met niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Aangezien deze groepen reeds in de vigerende omschrijving van de algemene gemeentelijke zorgplicht van artikel 2 zijn begrepen, kan op dit punt met een beperkte nadere explicitering worden volstaan. Voor zover het arbeidsgehandicapte niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-gerechtigden betreft, wordt de gemeentelijke verantwoordelijkheid geregeld in het – te wijzigen – artikel 12 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA; zie artikel 57, onderdeel J, van dit wetsvoorstel), dat doorwerkt naar de artikelen 13a en 13b van deze wet, waarbij ook verwezen wordt naar de doelgroep, zoals die in artikel 12, eerste lid, van de Wet REA wordt aangeduid (zie de onderdelen J en K). De niet-uitkeringsgerechtigden dienen wel geregistreerd te zijn als werkzoekenden bij de CWI-organisatie.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om expliciet aan te geven dat ook personen met een kortdurende werkloosheid binnen de reikwijdte van de gemeentelijke zorgplicht vallen. Deze wijziging hangt samen met de intrekking van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, waardoor de reïntegratie van werklozen en uitkeringsgerechtigden, niet zijnde de personen waaraan het UWV werknemersverzekeringen verstrekt, exclusief een verantwoordelijkheid van gemeenten is geworden. De gekozen herformulering met betrekking tot de gemeentelijke zorgplicht kan evenmin los worden gezien van het beleid met betrekking tot de sluitende aanpak. Sinds 1999 werkt Nederland aan de sluitende aanpak van de nieuwe werkloosheid. Werklozen die er niet in slagen zelf aan het werk te komen, moeten binnen twaalf maanden een aanbod krijgen dat de kans op werk vergroot. Achterliggende gedachte is dat langdurige werkloosheid kan worden voorkomen. De gemeenten hebben hierin een belangrijke taak, die met het instrumentarium van deze wet kan worden ingevuld.
Het eerste lid is zodanig geredigeerd dat personen die een uitkering van het UWV ontvangen, buiten de gemeentelijke zorgplicht vallen. Daarvoor is gekozen omdat de verantwoordelijkheid voor deze doelgroep niet bij de gemeente, maar bij het UWV ligt (vgl. de verantwoordelijkheidsverdeling bij de Wet REA). Dit neemt niet weg dat gemeenten wel degelijk deze personen een aanbod kunnen doen. Veelal zal dit gestalte krijgen via een inkooprelatie met het UWV, dat immers niet zelf over het in deze wet opgenomen instrumentarium beschikt (zie bijvoorbeeld artikel 73 van de WW).
Voorts wordt nu aan de gemeente de verplichting opgelegd zorg te dragen voor doeltreffende voorlichting in de gemeente aangaande de voorzieningen van deze wet (het derde lid). Deze taak is opgenomen omdat dit een vereiste wordt geacht om een evenwichtige benadering met betrekking tot de rechten en plichten van cliënten tot stand te brengen. De Abw bevat reeds een overeenkomstige bepaling inzake voorlichting aangaande de verlening van bijstand (artikel 119). Ook de zinsnede die betrekking heeft op de realisatie en vormgeving van cliëntenparticipatie impliceert een analogie met de Abw, zij het dat het in de Abw aan het in artikel 118 vervatte beleidsplan en beleidsverslag is gerelateerd. In het onderhavige artikellid wordt de vorm vrijgelaten. De gemeente kan desgewenst aansluiten bij het beleidsplan en beleidsverslag Abw. De vormgeving van cliëntenparticipatie kan voor de verschillende categorieën binnen de populatie van deze wet uiteenlopen, dit eveneens ter beoordeling aan de gemeente. Via de Wet op de ondernemingsraden is voor personen met een dienstbetrekking en -werkervaringsplaats op grond van deze wet reeds in medezeggenschap voorzien.
In het vierde lid van artikel 2 is nu geregeld, dat de gemeente de verplichting heeft een trajectplan op te (laten) stellen aan de persoon, die een ANW-uitkering heeft of de persoon, die geen uitkering heeft en voor de reïntegratieactiviteiten onder de verantwoordelijkheid van de gemeente valt. In het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 4.6.1) wordt in het kader van de rechten en plichten van cliënten uitvoerig ingegaan op de «contractgedachte»; zie verder ook de toelichting op onderdeel J van de Abw (artikel 70).
Omdat de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor reïntegratie zich uitstrekt tot personen, die van het UWV een uitkering ontvingen (ex-WW-ers bijvoorbeeld) of van de Svb ontvangen is samenwerking van belang. In relatie met het UWV kan het om overdracht van personen gaan, waarvoor al eerder een reïntegratietraject is gestart. Artikel 7 ziet vooral op deze samenwerking, die bij algemene maatregel van bestuur nog nader vorm kan krijgen.
In het gewijzigde artikel 8 wordt tot uitdrukking gebracht op welke wijze gemeenten uitvoering geven aan de in deze wet vervatte reïntegratietaak. Overeenkomstig de vigerende wet is in het eerste lid verwoord dat de gemeente een rechtspersoon kan aanwijzen voor de uitvoering van deze wet. Hierbij wordt gedoeld op rechtspersonen waarbij de gemeente via oprichting of deelname zelf betrokken is. In verband met de mandaatverlening die daarbij aan de orde kan zijn (bijvoorbeeld aangaande het aangaan van dienstbetrekkingen of het toekennen van voorzieningen) vergt dit een aanwijzingsbesluit waarin de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de betrokken rechtspersoon wordt geregeld. Indien nodig kunnen hieromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Het tweede lid beoogt aan te geven dat de gemeente feitelijke reïntegratiewerkzaamheden (waarbij het met name zal gaan om werkzaamheden die samenhangen met de uitvoering van de artikelen 3 en 13a van deze wet: dus scholing en andere activiteiten die de persoon geschikt maken voor toetreding tot de arbeid op korte of lange termijn) zo veel mogelijk uitbesteedt aan derde partijen, niet zijnde de gemeente zelf of een door de gemeente opgerichte rechtspersoon. In dat licht moet ook de beperking worden gezien die in het eerste lid is aangebracht, namelijk dat de aanwijzing van een (gemeentelijke) rechtspersoon slechts betrekking kan hebben op taken in verband met de dienstbetrekkingen en de toekenning van subsidies en voorzieningen.
In het eerste lid van artikel 9 komt de medeverantwoordelijkheid van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voor het vaststellen van een traject voor jongeren, te vervallen. In de huidige situatie is al sprake van een primaire verantwoordelijkheid van de gemeente, maar moet deze in samenwerking met Arbeidsvoorziening een traject (laten) opstellen, gericht op inschakeling in het arbeidsproces. In de nieuwe redactie wordt volstaan met het benoemen van de gemeentelijke verantwoordelijkheid; de verantwoordelijkheid van de CWI-organisatie hierin bestaat uit de toeleiding van werkloze jongeren naar de gemeente, waarbij een reïntegratieadvies wordt gevoegd. Dit is een reguliere taak van de CWI-organisatie op grond van artikel 14 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, die overigens verder strekt dan de populatie jongeren. De afstemming van de CWI-taak op de gemeentelijke taak kan plaatsvinden in het kader van de samenwerking op grond van artikel 7 (zie onderdeel E).
Verder is het eerste lid afgestemd met de vergelijkbare bepalingen van andere wetten, met als belangrijkste gevolg dat er twee zinnen worden toegevoegd die vorm moeten geven aan de «contractgedachte»; zie hierover het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 4.6.1) en de toelichtingen op bij onderdeel B van deze wet (artikel 2, vierde lid) en onderdeel J van de Abw (artikel 70).
De artikelen 20 en 21 zijn gewijzigd in verband met de wijzigingen in het toezicht en de harmonisatie van deze bepalingen en de toezichts- en de beleidsinformatiebepalingen in de Wsw, de Abw, de IOAW, de IOAZ en de WIK. Geregeld wordt dat het toezicht op de uitvoering van deze wet, net als dat op de bij of krachtens de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of enige andere wet aan de CWI-organisatie, het UWV of de Svb opgedragen taken, door de Inspectie Werk en Inkomen wordt uitgeoefend. Dit betekent overigens niet dat de toezichtsrelatie van de Minister van SZW met de gemeenten, die deze wet in medebewind uitvoeren, daarmee inhoudelijk anders wordt. In de toelichting bij onderdeel X van de Abw wordt hier nader op ingegaan. evenals op het van overeenkomstige toepassing verklaren van de artikelen over de inspectie in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
In dit wetsvoorstel wordt ook de verplichting tot het opstellen van een verslag over de uitvoering door burgemeester en wethouders aan de minister opgenomen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het voornemen opgenomen in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal betreffende voornemens tot deregulering van het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 081, nr. 8). Hierin is onder andere aangekondigd dat net als voor de Abw, de IOAW, de IOAZ en de IOAZ, ook in de WIW verantwoordingsverslag zal worden ingevoerd. Overigens zal dit ook voor de Wsw en de WIK het geval zijn. Het verslag over de uitvoering van de WIW (jaarlijks vast te stellen bij ministeriële regeling) moet worden vergeleken met het verslag dat burgemeester en wethouders over de uitvoering van de Abw, IOAW en IOAZ opstellen. In de Memorie van toelichting bij het voorstel van Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 081, nr. 3, blz. 16 e.v.) zijn achtergrond, doel en functie van dit verslag destijds toegelicht. Deze gelden ook voor het verslag over de uitvoering van de WIW. Bij het implementatie-traject wordt aangehaakt bij de afspraken die daarover met de VNG in het Abw-traject zijn gemaakt. Getracht zal worden de verslagen over de uitvoering van de Abw en aanverwante wetten (het inkomensdeel) met de verantwoordingsverslagen van de WIW en de Wsw (het werkdeel) zoveel mogelijk af te stemmen en/of te combineren.
Opgemerkt wordt nog dat de verantwoording van de subsidiebesteding (de jaaropgave) onderdeel is van het verslag over de uitvoering van de WIW.
Artikel 82 Wet inkomensvoorziening kunstenaars
Met de wijzigingen van artikel 33 (onderdeel B) wordt geregeld dat het toezicht op de uitvoering van deze wet door de Inspectie werk en inkomen wordt uitgeoefend, wordt het zogenoemde verantwoordingsverslag opgenomen, en worden de toezichts- en de beleidsinformatiebepalingen van deze wet en de vergelijkbare bepalingen in de Wsw, de WIW, de Abw, de IOAW en de IOAZ geharmoniseerd. De uitoefening van het toezicht door de Inspectie Werk en Inkomen wordt nader toegelicht bij onderdeel X van de Abw; de veranderingen in het toezicht, met name het opnemen van het verantwoordingsverslag, worden toegelicht bij onderdeel L van de WIW. De wijzigingen van artikel 36 (onderdeel C) hangen samen met die van artikel 33. De aanpassing van artikel 15 (onderdeel A) is van technische aard.
Artikel 83 Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden
De wijzigingen van deze wet zijn op zich van technische aard, zij het dat er voor gekozen is om «het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (RBA)» telkens te vervangen door «het Centrum voor werk en inkomen» en niet door «de Centrale organisatie werk en inkomen». De reden hiervoor is dat in de artikelen 6 en 8 – in verband met neerlegging van het jaarverslag – steeds gedoeld wordt op het RBA, «in welks werkgebied de onderneming feitelijk is gevestigd»; terwijl in artikel 10 – verband met mededeling over het niet-nakomen van verplichtingen – verwezen wordt naar het RBA, «in het werkgebied waar de onderneming van de werkgever feitelijk is gevestigd». In beide situaties is duidelijk dat dit in de nieuwe uitvoeringsstructuur bij het (decentrale) CWI moet gebeuren, en niet bij de (centrale) CWI-organisatie.
Artikel 84 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs
Artikel 20 van deze wet stelt tegen besluiten op grond van die wet van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie beroep open op het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB). Als gevolg van de in § 5 van het algemeen deel van deze memorie beschreven keuze voor de rechtsgang rechtbank en Centrale Raad van Beroep, dient dit artikel te vervallen. Zie voor de hiermee verband houdende wijziging van de bijlage bij de Beroepswet artikel 92, onderdeel E, alsmede de toelichting daarbij. De overgang van bij het CBB aanhangige zaken is geregeld in artikel 31 van dit wetsvoorstel.
Artikel 86 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945
De wijzigingen van dit besluit zijn op zich van technische aard, zij het dat er voor gekozen is om «de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening» steeds te vervangen door «de Centrale organisatie werk en inkomen». Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen kan de CWI-organisatie bepalen dat een of meer van haar wettelijke taken worden uitgevoerd in een of een beperkt aantal CWI's. De CWI-organisatie kan met betrekking tot artikel 6 in de nieuwe uitvoeringsstructuur dus dezelfde (of een andere) regionale indeling als de huidige hanteren.
Artikel 88 Wet op de ondernemingsraden
Onderdeel d van artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden heeft betrekking op het instemmingsrecht van de ondernemingsraad op het gebied van het arbeidomstandighedenbeleid en het ziekteverzuimbeleid. Dit omvat ook de keuze van de arbodienst en het pakket van dienstverlening van de arbodienst. Met de toevoeging van reïntegratiebeleid (onderdeel A) wordt beoogd te regelen, dat de ondernemingsraad instemmingsrecht krijgt als het gaat om de inhoud van het beleid, de keuze van het reïntegratiebedrijf en de duur gedurende welke de werkgever verantwoordelijk wil blijven voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers, nadat het dienstverband is verbroken. Met de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt de verantwoordelijkheid van de werkgever voor het reïntegratiebeleid uitgebreid. De werkgever wordt in het kader van zijn verzuimbeleid verantwoordelijk voor de reïntegratie van zijn werknemers naar passende arbeid binnen zijn eigen onderneming en de onderneming van een andere werkgever. Dit geldt niet alleen voor de duur van de dienstbetrekking, maar kan naar keuze van de werkgever ook gelden na einde van de dienstbetrekking in het totaal voor zes jaar na aanvang van de arbeidsongeschiktheid. In artikel 8 van de Wet REA wordt geregeld, dat de werkgever dit beleid aan het UWV moet melden. Of de werkgever die verantwoordelijkheid wil nemen en voor hoelang is een zo wezenlijk onderdeel van het reïntegratiebeleid van de werkgever dat dit onder het instemmingsrecht komt te vallen.
Hoewel de werkgever wel verantwoordelijk is voor het reïntegratiebeleid, zal hij de uitvoering van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden dienen uit te besteden. Dit kan bij een arbodienst, maar ook bij een reïntegratiebedrijf. De keuze voor het reïntegratiebedrijf valt ook onder het instemmingsrecht.
Tot slot heeft het reïntegratiebeleid niet alleen betrekking op de arbeidsongeschikte werknemers, maar ook op werknemers, die dreigen hun arbeid te verliezen of deze al verloren hebben. Artikel 70 van de WW biedt de mogelijkheid, dat de werkgever subsidie kan krijgen om zelf de reïntegratieactiviteiten, die deze wet biedt, te laten uitvoeren. Het betreft dan scholingsactiviteiten, het laten opstellen van bemiddelingsadvies en trajectplannen en de toeleiding naar andere arbeid met voorzieningen. Het besluit van de werkgever om deze middelen aan te vragen is een onderdeel van het reïntegratiebeleid, dat ook onder het instemmingsrecht valt.
Artikel 89 Noodwet Arbeidsvoorziening
Deze wet is met name in technische zin aangepast. De Noodwet Arbeidsvoorziening geeft regels met betrekking tot de arbeid ten behoeve van de volkshuisvesting, de landsverdediging en de overheidsdienst voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante of daarmede verband houdende buitengewone omstandigheden. In de wet is de taak van het Hoofd Arbeidsvoorziening neergelegd bij daartoe door de minister aan te wijzen functionarissen van de CWI-organisatie. Daar waar in deze wet een taak is neergelegd bij de Regionale Directeuren voor de Arbeidsvoorziening is voorzien in de mogelijkheid deze neer te leggen bij functionarissen van de CWI's.
Artikel 52a, dat handelt over rijksvergoeding van kosten die de Arbeidsvoorzieningsorganisatie maakt ter uitvoering van deze wet, kan vervallen. Deze kosten zijn immers uitvoeringskosten van de CWI-organisatie die ingevolge artikel 28 jo artikel 1, onder i, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen ten laste komen van de daartoe toegekende rijksbijdrage.
Artikel 90 Wet financiering loopbaanonderbreking/Artikel 91 Wet arbeid en zorg
Onderdeel van het voorstel van Wet arbeid en zorg is dat de regeling van de financiering van de loopbaanonderbreking in de Wet arbeid en zorg opgenomen wordt en dus de Wet financiering loopbaanonderbreking wordt ingetrokken. Als de Wet arbeid in zorg eerder in werking treedt dan de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, dan hoeft artikel 90 niet in werking te treden en moet alleen de Wet arbeid en zorg worden gewijzigd; mocht laatstgenoemde wet echter later in werking treden, dan zal eerst de Wet financiering loopbaanonderbreking en later alsnog de Wet arbeid en zorg gewijzigd moeten worden. Overigens zijn alle wijzigingen van beide wetten van puur technische aard.
Artikel 92 Algemene wet bestuursrecht
Evenmin als thans Awb-beroep mogelijk is tegen besluiten die de ontslagcommissie op grond van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 neemt inzake voorgenomen ontslag van personeel van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, dient dat het geval te zijn ten aanzien van besluiten die deze commissie neemt gedurende de overgangsperiode, als voorgesteld in de artikelen 40–42 van dit wetsvoorstel; derhalve worden deze besluiten aan de bijlage, bedoeld in artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegevoegd.
Door de vermelding van de Wet melding collectief ontslag op de bijlage bij de Awb, wordt bereikt dat tegen besluiten van de Centrale organisatie werk en inkomen op grond van deze wet geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat. Dit bewerkstelligt overeenstemming met hetgeen geldt ten aanzien van besluiten inzake toestemming voor ontslag op grond van artikel 6 van het BBA 1945 (vermeld onder no. 1 van deze bijlage). De Wet melding collectief ontslag komt thans op de bijlage bij de Awb niet voor, zodat de Awb-rechtsgang terzake van toepassing is; deze rechtsgang is overigens voor zover bekend in de praktijk nog nimmer gevolgd.
Onderdeel 11b van de bijlage noemt thans de artikelen 4, tweede lid, en 81a van de Arbeidsvoorzieningswet 1996; met de intrekking van deze wet dient dit onderdeel te vervallen. De genoemde artikelen betroffen besluiten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op het terrein van de reïntegratie; daarvan is in de nieuwe opzet bij de Centrale organisatie werk en inkomen geen sprake. Voor zover het betreft subsidiebesluiten m.b.t. reïntegratie op grond van de subsidieregeling, bedoeld in artikel 9 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, zal de rechtsgang gelden die voor die wet in zijn geheel wordt voorgesteld, zoals aangegeven bij C hieronder (rechtbank en CRvB).
Onderdelen 15 en 16 van de bijlage vermelden thans de Invaliditeitswet en de Liquidatiewet invaliditeitswetten; deze wetten worden bij artikel 131, onderdelen a en c, van dit wetsvoorstel ingetrokken.
Zoals uiteengezet in § 5 van het algemeen deel van deze memorie is ervoor gekozen de rechtsbescherming voor alle besluiten op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, door welk van de daarin geregelde bestuursorganen dan ook genomen, onder de rechtsgang van de Awb te brengen, met als hoger beroepsinstantie de Centrale Raad van Beroep. Dit laatste wordt bereikt door vermelding van de wet op de bijlage C bij de Beroepswet. Het hiervoor gebruikte volgnummer (33) wordt vacant als gevolg van de intrekking van de daarbij thans genoemde Organisatiewet sociale verzekeringen 1997.
Op grond van artikel 9 van de WVA verstrekt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (straks: de Centrale organisatie werk en inkomen) de zgn. verklaring langdurig werkloze, die is vereist voor de afdrachtvermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen. Ingevolge artikel 30 van de WVA staat tegen besluiten terzake thans beroep open bij het CBB; door de vermelding van genoemd artikel van de WVA op de bijlage bij de Beroepswet wordt ook hiervoor de rechtsgang rechtbank en CRvB. Zie overigens voor de aanpassing van deze wet artikel 119 van 5 (Financiën) van hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel.
Hoewel de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) een aflopend karakter heeft en bovendien voor zover bekend nimmer beroepen op grond van die wet bij het CBB aanhangig zijn gemaakt, wordt voor de goede orde niettemin ook voor deze wet voorzien in aanpassing van de rechtsgang (van CBB naar rechtbank en CRvB). Het betreft hier besluiten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (straks: de Centrale organisatie werk en inkomen) inzake vergunning voor arbeidsbemiddeling. Zie in dit verband ook artikel 84, onderdeel D.
§ 3. Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Onderdeel o van artikel 2 van de Ambtenarenwet noemt de voorzitter en de leden van het bestuur van de SVb. In verband met het feit dat deze bestuurders nog tot 1 januari 2003 zitting zullen hebben (zie ook de toelichting bij art.16 van hoofdstuk 2, betreffende het ontslag van alle zittende functionarissen), zal de inwerkingtreding van dit onderdeel ook pas per die datum plaatsvinden.
Artikel 100 Wet privatisering ABP
Dit onderdeel verwijst naar werknemers, die in dienst zijn van een privaatrechtelijk lichaam dat tot doel heeft ondersteuning volwasseneneducatie en werkzaam zijn bij een privaatrechtelijke ondersteuningsinstelling, waarvan de personeelskosten voor ten minste 51 procent door de overheid dan wel uit middelen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie worden vergoed. Vervallen is de verwijzing naar de middelen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. In de SUWI-structuur zullen niet rechtstreeks middelen bestemd voor arbeidsvoorziening worden ingezet voor deze instellingen.
Artikel 104 Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen
De artikelen 87, tweede lid, 88, 91 en 92 van de OOW kunnen vervallen als gevolg van het verdwijnen van de uvi's.
Bij de formulering van de verschillende wijzigingen is uitgegaan van de tekst van de wet zoals die zal luiden na de inwerkingtreding van de Aanpassingswet OOW (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 093).
Bij de wet van 16 september 1999, Stb.426, is in de Remigratiewet een aantal bepalingen m.b.t. de uitvoering van die wet door de Sociale verzekeringsbank opgenomen. Het daarbij ingevoegde artikel 8j, eerste lid, regelt specifiek welke onderdelen van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 daarbij niet van toepassing zijn. De thans voorgestelde nieuwe tekst vermeldt de daarmee overeenkomende onderdelen van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Toegevoegd zijn twee artikelen van de Kaderwet zbo's, nl. de artikelen 14 en 16, resp. betreffende de inlichtingenplicht jegens de minister en de taakverwaarlozingsbepaling, onderwerpen die niet in de Suwi-wet zijn geregeld.
Artikel 118 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
Zoals in § 5 van het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet is er voor gekozen de rechtsgang inzake besluiten van de Centrale organisatie werk en inkomen te laten zijn: rechtbank en Centrale Raad van Beroep. Dit brengt mee dat in artikel 30 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) besluiten van deze organisatie moeten worden uitgezonderd van het overigens daar opengestelde beroep op het CBB; dit is geschied door wijziging van het derde lid. Door het nieuwe zesde lid van dit artikel wordt bereikt dat de uitzondering van het Awb-beroep van besluiten op grond van een belastingwet (artikel 8:4, onderdeel g, van de Awb) voor deze categorie van besluiten niet geldt. Tenslotte wordt door de vermelding van artikel 9 WVA op de bijlage bij de Beroepswet erin voorzien dat hoger beroep openstaat bij de CRvB (zie daarvoor artikel 93, onderdeel D, van § 2 (Justitie) van hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel).
Artikel 126 Wijziging in verband met voorstel van Wet verbetering poortwachter
De wijzigingen in dit artikel hebben betrekking op de artikelen die met de Wet verbetering poortwachter aan de WAO, en het BW en de Wet terugdringing ziekteverzuim (gelijke bepaling als in het BW in verband met de loondoorbetaling van de overheidswerkgever bij ziekte) zijn toegevoegd en waarin verwezen werd naar een taak van het LISV en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
Artikel 127 Regelgevende bevoegdheden t.b.v. invoering
Zoals in de toelichting bij artikel 2 al is uiteengezet bestaat behoefte aan ruime mogelijkheden voor het treffen van bijzondere overgangsrechtelijke regels. Het eerste en het tweede lid van dit artikel zien op zodanige regels betreffende de financiering en verantwoording; deze kunnen niet alleen betrekking hebben op de desbetreffende bepalingen van de suwi-wet maar ook op de toepasselijke artikelen van de Kaderwet zbo's die handelen over die onderwerpen (jaarverslag; begroting; jaarrekening; accountantsverklaring). De bepaling maakt o.m. geleidelijke invoering mogelijk, zo nodig over meer jaren gespreid, voor wat betreft de nakoming van verplichtingen die zijn gebonden aan data die ten opzichte van de huidige wetgeving nogal zijn vervroegd. Het derde lid bevat een algemene bevoegdheid t.b.v. invoeringsregelen. Op grond van het vierde lid kan de minister bovendien financiële compensatie bieden voor kosten, die bij invoering van de nieuwe situatie tot een ongewenst te achten nadeel voor de «ontvangende partij» zouden leiden.
Artikel 128 Regels voor overgang verantwoordelijkheid reïntegratie
Deze wet heeft tot gevolg dat de verantwoordelijk voor de reïntegratie van met name arbeidsgehandicapten wijzigt. Er zullen echter al veel reïntegratietrajecten lopen op de datum van inwerkingtreding van SUWI. Dit artikel voorziet er in dat daarvoor nadere regels worden gesteld, die erop neer zullen komen, dat door de uvi's reeds in gang gezette trajecten zullen worden voortgezet door het UWV en dus niet zullen worden overgenomen door de werkgever De bepaling ziet in beginsel op alle overgangssituaties bij reïntegratieactiviteiten. (zie ook par. 4. 2 van het algemene deel van deze toelichting). De ministeriële regels kunnen ook betrekking hebben op de gegevensverstrekking (overdracht van dossiers e.d.) die in verband met de hier bedoelde overgang noodzakelijk is. De bevoegdheid hiertoe, met inbegrip van het gebruik daarbij van het sofi-nummer, vloeit voort uit de algemene bevoegdheid tot onderlinge gegevensuitwisseling van de betrokken uitvoerders die nodig is voor de uitvoering van «enige wet»; daaronder is begrepen deze Invoeringswet.
Het tweede lid maakt het mogelijk te regelen dat bepaalde kosten ten laste komen van het Reïntegratiefonds. Dit is vooral aan de orde, indien het UWV met de uitvoering belast blijft. Dit sluit overigens niet uit, dat de Rijkssubsidie in verband hiermee ook verhoogd kan worden.
Artikel 129 Benadelingshandelingen
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de aankondiging die is gedaan in de brief van 23 november 1999 aan de uvi's, de holdings en de stichtingen A, bedoeld in het Besluit voorwaarden erkenning uitvoeringsinstelling (Stb.1997, 803), alsmede in de nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van genoemd Besluit (besluit van 14 oktober 2000, Stb.459, in werking getreden 1 november 2000). De nietigheid van een rechtshandeling als hierbedoeld kan (in en buiten rechte) worden ingeroepen, op de grond dat deze de (publieke) belangen van de genoemde instellingen benadeelt. Daarbij moet in het bijzonder worden gedacht aan rechtshandelingen die de ontvlechting tussen de A- en de B-poot bemoeilijken zowel voor als na de overdracht van de aandelen aan de Stichting Voorbereiding Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen. Rechtshandelingen in het kader van de normale bedrijfsuitoefening zullen in het algemeen niet aan het risico van vernietiging achteraf blootstaan, tenzij de contracterende partij begreep of moest begrijpen dat deze de belangen van de in dit artikel genoemde partijen zou schaden. De gevolgen van een vernietiging kunnen door de rechter worden beperkt met het oog op rechten van derden te goeder trouw. Het artikel verschaft de basis voor een civielrechtelijke actie tot schadevergoeding (in geld of anderszins) van de benadeelde.
Artikel 130 Overgangsregime N.V. KLIQ
In het kader van de privatisering van het onderdeel van Arbeidsvoorziening dat de reïntegratie van werklozen verzorgt (inmiddels onder de naam KLIQ werkzaam) is een overgangsregime voorzien, waarbij het UWV en de gemeenten tijdelijk (gedurende ten hoogste twee jaar) verplicht kunnen worden een deel van de aan hen toegedeelde middelen bij KLIQ te besteden. Het overgangsregime is bij brief d.d. 13 maart 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld.
Een overgangsregime wordt noodzakelijk geacht in verband met de continuïteit van de dienstverlening aan werklozen door KLIQ en de noodzakelijke zorgvuldigheid jegens personeel en belanghebbenden van KLIQ.
Om de verplichte besteding bij KLIQ feitelijk te kunnen realiseren is een aanpassing van nadere regelgeving van de Wet REA, WW en WIW noodzakelijk.
Na de verzelfstandiging zal KLIQ een naamloze vennootschap zijn, zodat in het artikel de rechtspersoon NV KLIQ is opgenomen.
Hoewel (de invoering van) de Suwi-wet daartoe niet direct aanleiding geeft wordt voorgesteld van de gelegenheid gebruik te maken om een aantal wetten waaraan geen actuele betekenis meer toekomt in te trekken. Hiermee wordt ook voorkomen dat deze wetten steeds aan nieuwe wetgeving moeten worden aangepast.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het tijdstip van inwerkingtreding uiteraard afhankelijk is van vele factoren, zowel van praktische en organisatorische aard als van regelgevende aard; met dit laatste wordt gedoeld op de grote hoeveelheid nadere regelgeving die nog tot stand zal moeten komen (aanpassing van bestaande en nieuwe).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27665-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.