27 639
Wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

Voorstel van wet

Het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 5b, eerste lid, luidde:

1. Onze Minister kan de directeur-generaal opdragen werkzaamheden te verrichten ter uitvoering van regels op het gebied van de mededinging op grond van het Verdrag, voor zover daarin niet reeds bij of krachtens de wet is voorzien, alsmede werkzaamheden op het gebied van de mededinging in verband met andere verdragen of internationale afspraken.

Artikel I, onderdeel G, kwam niet voor.

Artikel I, onderdeel H, was geletterd als onderdeel G.

Artikel II, onderdeel D, kwam niet voor.

In artikel II waren de onderdelen E, F en G geletterd als onderdelen D, E en F.

Onderdeel H van artikel II, was geletterd als onderdeel G en luidde:

In de artikelen 7, eerste en tweede lid, 15, tweede lid, onder c, 18, derde lid, 21, eerste lid, 22, eerste lid, 25, eerste lid, onder c, 26, eerste tot en met derde lid, 27, 31, eerste lid, 32, tweede lid, 33, tweede lid, 34, 35, 36, 37, 38, eerste lid, 39, 40, eerste lid, 41, 42, eerste lid, 58, derde lid, 64, eerste lid, 65, eerste lid, en 71, derde lid, wordt «directeur van de dienst» telkens vervangen door: directeur-generaal.

In artikel II waren de onderdelen I en J geletterd als onderdelen H en I.

Artikel III, onderdelen B en C, kwamen niet voor.

Onderdeel D van artikel III was geletterd als onderdeel B en luidde:

In artikel 35 vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1» voor het eerste lid.

In artikel III was onderdeel E geletterd als onderdeel C.

Artikel III, onderdeel F, kwam niet voor.

Memorie van toelichting

Paragraaf 2.2 luidde:

2.2 Overwegingen om de directeur-generaal van de NMa nu de status van zbo te verlenen

De overwegingen om aan de directeur-generaal van de NMa nu de status van zbo te verlenen zijn de volgende.

Onafhankelijke oordeelsvorming op basis van specifieke deskundigheid is een voorwaarde voor het welslagen van de toepassing van de Mededingingswet. De directeur-generaal van de NMa dient zijn beslissingen daarom te nemen op basis van analyses van de markt en van de economische gevolgen van het al of niet toelaten van een bepaalde concurrentiebeperking. Juist omdat de Mededingingswet de nodige discretionaire ruimte biedt en beslissingen op basis van die wet vaak een politiek gevoelig karakter hebben, is de onafhankelijke oordeelsvorming door de directeur-generaal van de NMa in het geding. Het is van belang waarborgen te creëren om hem af te schermen van politieke beïnvloeding. Dat kan alleen gebeuren door de Minister van Economische Zaken niet langer te laten beschikken over de bevoegdheid hem aanwijzingen te geven met betrekking tot beslissingen in individuele gevallen.

Door de zbo-status van de directeur-generaal van de NMa is het ook eenvoudiger specifiek mededingingstoezicht op basis van een andere wet aan hem op te dragen of de afstemming te regelen met een bijzondere toezichthouder die de zbo-status heeft. Dat bevordert dat specifieke mededingingsregels worden toegepast op een wijze die consistent is met de Mededingingswet. Het belang daarvan wordt beklemtoond in de brief van de Ministers van Economische Zaken, van Justitie en van Binnenlandse Zaken van 12 januari 1998 aan de Tweede Kamer en in het MDW-rapport «Zicht op toezicht» (kamerstukken II 1997/98, 24 036, nr. 73).

In verband met die consistentie wordt de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 aan de directeur-generaal van de NMa opgedragen (zie hoofdstuk 4) en heeft hij een aantal taken in het kader van de uitvoering van de Gaswet. Samenvoegen van de NMa met de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) die is belast met de uitvoering van de Telecommunicatiewet en Postwet, is nu niet aan de orde.

De zbo-status van de directeur-generaal van de NMa houdt in dat de Minister van Economische Zaken niet meer politiek verantwoordelijk kan worden gehouden voor de beslissingen van de directeur-generaal van de NMa in individuele gevallen. De minister kan de directeur-generaal met betrekking tot zodanige beslissingen immers geen instructies meer geven. Wel blijft de minister verantwoordelijk voor het mededingingsbeleid in het algemeen. Het gaat daarbij om het ontwikkelen en vaststellen van het mededingingsbeleid, de voorbereiding van regelgeving met betrekking tot dat beleid en het toezicht op de uitvoering van de Mededingingswet door de NMa.

Dit wetsvoorstel voorziet in verschillende waarborgen voor parlementaire controle op het door de Minister van Economische Zaken gevoerde mededingingsbeleid in het algemeen. Ook al voert een zbo de Mededingingswet uit, het parlementaire debat kan en moet zich blijven richten op de uitgangspunten, hoofdlijnen, doelstellingen en consistentie van het mededingingsbeleid. Voor het opstellen van die waarborgen is in belangrijke mate richtinggevend geweest de rapportage van de commissie Holtslag aan de Minister van Binnenlandse Zaken van 1 juli 1998 «De ministeriële verantwoordelijkheid ondersteund». Met brief van 24 november 1998 heeft die minister die rapportage aan de Tweede Kamer aangeboden (kamerstukken 1998/99, 24 036, nr. 112). In het wetsvoorstel is voorts het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (kamerstukken 2000/2001, ) van toepassing verklaard.

De directeur-generaal van de NMa heeft zich sinds 1 januari 1998 als uitvoerder en handhaver van de Mededingingswet sterk ontwikkeld. De «aanloopproblemen», die als een mogelijk risico van de zbo-status werden gezien, hebben zich niet voorgedaan. Door de belangrijke uitspraken die de NMa heeft gedaan, heeft zij aanzien verworven als mededingingsautoriteit. De vorige Minister van Economische Zaken heeft aan de NMa geen instructies met betrekking tot beslissingen in individuele gevallen gegeven en de huidige minister evenmin. Kortom, de NMa functioneert goed en oefent in feite al onafhankelijk mededingingstoezicht uit alsof zij een zbo is.

Het is gewenst die feitelijke situatie ook te formaliseren. Door de zbo-status van de directeur-generaal van de NMa in de Mededingingswet te regelen is bemoeienis van Minister van Economische Zaken met beslissingen van de directeur-generaal in individuele gevallen uitgesloten. Met die regeling wordt ook voor een ieder duidelijk dat de minister met zodanige beslissingen geen bemoeienis heeft en dat verzoeken aan de minister om bemoeienis daarmee geen zin hebben.

In paragraaf 3.1 luidden de derde, vierde en vijfde alinea:

Op het gebied van de mededinging is de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk voor de inbreng van – de lidstaat – Nederland in Europees en ander internationaal verband. Hij kan zich daarbij doen bijstaan of laten vertegenwoordigen door de directeur-generaal van de NMa. In de huidige praktijk heeft het Ministerie van Economische Zaken het voortouw bij beleidsaangelegenheden, terwijl doorgaans de NMa deelneemt aan het overleg over de toepassing van de EG-mededingingsregels. Reeds uit hoofde van de toepassing van de Mededingingswet onderhoudt de NMa contacten met buitenlandse mededingingsautoriteiten en met de Europese Commissie (zie de artikelen 88 en 91).

Het is de bedoeling ook in Europees en ander internationaal verband beleid en uitvoering zoveel mogelijk te scheiden. De minister zal dan ook in Europees verband de directeur-generaal opdracht geven tot het verrichten van bepaalde op de uitvoering gerichte werkzaamheden. Bij deze werkzaamheden zijn de ervaring en expertise van de NMa met de uitvoering van de, op het Europese mededingingsrecht georiënteerde, Mededingingswet van groot belang. Dit belang wordt onderstreept door de voorstellen van de Europese Commissie om te komen tot verdere decentralisatie van de toepassing van de EG-mededingingsregels, binnen een 'netwerk' van nationale mededingingsautoriteiten (zie kamerstukken II 1999/2000, 22 093, nr. 11). Ook in ander internationaal verband kan het praktisch zijn dat naast de minister ook de directeur-generaal vertegenwoordigd wordt.

De werkverdeling op basis van het voorgestelde artikel 5b laat de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken onverlet. De minister is verantwoordelijk voor het al dan niet opdragen van werkzaamheden en voor de Nederlandse standpuntbepaling. Dit geldt voor beleidsmatige aangelegenheden, maar ook voor de inbreng ten aanzien van de toepassing van EG-mededingingsregels in concrete gevallen. In bepaalde – bijvoorbeeld politiek gevoelige – gevallen zal de minister zelf (of vertegenwoordigd door een eigen ambtenaar) deze inbreng leveren. Met het oog op de verantwoordelijkheid van de minister kan hij de directeur-generaal ook (schriftelijke) instructies geven met betrekking tot het verrichten van de bedoelde werkzaamheden (artikel 5b, tweede lid). Overigens zal met het gebruik maken van deze bevoegdheid terughoudendheid worden betracht.

In paragraaf 3.1 kwam de laatste volzin van de zevende alinea niet voor.

In paragraaf 3.2 luiddde de tweede alinea:

In de eerste plaats is het van belang dat de minister de bevoegdheid blijft behouden om aan de directeur-generaal van de NMa algemene aanwijzingen te geven met betrekking tot de uitoefening van de in de Mededingingswet aan hem toegekende bevoegdheden. In verband met de zbo-status van de NMa heeft de minister die bevoegdheid alleen, als dat uitdrukkelijk wordt bepaald. Het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikel 5d voorziet daarin. De minister blijft dus beschikken over de mogelijkheid, al dan niet naar aanleiding van discussies in het parlement, de NMa op te dragen de uitvoering of handhaving van de Mededingingswet op een bepaald punt te wijzigen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de uitoefening van taken en bevoegdheden die de directeur-generaal op grond van andere wetten verricht. Andere wetten die de directeur-generaal bevoegdheden toebedelen zijn, zoals reeds is vermeld, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Wet personenvervoer 2000. Alleen de laatstgenoemde wet valt niet onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken, maar onder die van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het vaststellen van beleidsregels geschiedt in dat geval op grond van het bepaalde in die wet door de Minister van Verkeer en Waterstaat (in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken).

In paragraaf 3.2 kwamen de derde en vierde alinea niet voor.

In de toelichting op het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 5a kwam de vierde volzin van de eerste alinea niet voor.

In de toelichting op het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 5b kwam de laatste volzin niet voor.

De toelichting op artikel I, onderdeel G, kwam niet voor.

De toelichting op artikel I, onderdeel H, was geletterd als onderdeel G.

De toelichting op artikel II, onderdeel E, was geletterd als onderdeel D.

De toelichting op artikel II, onderdeel F, was geletterd als onderdeel E en luidde:

Door de wijziging van artikel 7, derde lid, wordt het mogelijk de op grond van de Elektriciteitswet 1998 ontvangen gegevens ook te gebruiken voor de toepassing van de Mededingingswet. Aangezien de uitvoering van beide wetten sterk samenhangt is het logisch die gegevensstroom mogelijk te maken. Omgekeerd was het al mogelijk op grond van artikel 91 van de Mededingingswet dat de NMa gegevens verstrekte aan de Dte. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 35 van de Gaswet.

De toelichting op artikel II, onderdeel H, was geletterd als onderdeel G.

Naar boven