27 639
Wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 21 juni 2001

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek naar bovengenoemd wetsvoorstel hebben de eer de regering de navolgende vragen en opmerkingen voor te leggen. Onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot verzelfstandiging van de Nederlandse mededingingsautoriteit (Nma). Bij de invoering van de Mededingingswet is afgesproken na drie jaar een evaluatie uit te voeren teneinde te bekijken of de NMa zou kunnen worden omgevormd tot een zelfstandig bestuursorgaan (zbo). De noodzaak hiertoe werd met name gevoeld daar waar het toezicht op mededingingsbeperkende afspraken niet door politieke lobby's van betrokken bedrijven of bedrijfstakken zou moeten worden doorkruist. Onafhankelijk toezicht zou iedere schijn van politieke bevoordeling van bepaalde bedrijven of bedrijfstakken kunnen wegnemen. Dit vormt te meer een argument daar waar sommige bedrijven geheel of gedeeltelijk in overheidshanden zijn. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven dit argument nog steeds van harte.

Afgesproken is dat het wetsvoorstel tot verzelfstandiging zou worden ingediend nadat een evaluatie is doorgevoerd. Tijdens de begrotingsbehandeling in oktober 1999 is in antwoord op vragen van het lid van Zuijlen nog nadrukkelijk gerefereerd aan de evaluatie die na drie jaar functioneren van de NMa als ambtelijke dienst, zou worden doorgevoerd. Deze evaluatie ontbreekt thans. Naar de mening van de regering zijn er sterke argumenten om de evaluatie niet af te wachten. De leden van de PvdA-fractie zijn niet overtuigd door deze argumenten, waarop onderstaand nader wordt teruggekomen.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering dan ook allereerst een evaluatie door te voeren. Dit verzoek doen zij omdat de regering in de memorie van toelichting aangeeft dat in het feitelijk functioneren van de NMa geen verandering zal komen door het wetsvoorstel, aangezien de NMa reeds onafhankelijk zou functioneren. Zij zijn van mening, zoals bij de behandeling in de Kamer van de jaarverslagen van de NMa door deze leden naar voren is gebracht, dat – hoe zeer de NMa ook te prijzen is voor wat reeds bereikt is – een actievere opstelling van de NMa toch gewenst is. Het te passieve optreden van de NMa onder verantwoordelijkheid van de minister van de Economische Zaken, heeft er toe geleid dat de beloofde voordelen voor de consument (nog) niet erg zichtbaar zijn geworden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel vooruit loopt op de parlementaire behandeling van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (zbo), in welk verband het karakter van een zbo nog uitgebreid ter sprake moet komen. In dat kader zal een nadere (algemene) regeling voor zbo's moeten worden getroffen. Het voorstel in dit wetsvoorstel de directeur-generaal aan te merken als zelfstandig bestuursorgaan en niet de Nederlandse mededingingsautoriteit als organisatie achten deze leden op voorhand principieel onjuist.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de mededingingswet. Een belangrijke overweging daarbij is dat de NMa in feite nu reeds het onafhankelijke mededingingstoezicht uitoefent als ware het een zbo. De NMa heeft zich sinds haar oprichting ontwikkeld tot een gedegen toezichtorgaan. De omzetting naar een zbo is volgens deze leden een verdere noodzakelijke stap naar een onafhankelijk toezicht op de mededinging. Zij benadrukken dat het kader voor het mededingingsbeleid ook in de nieuwe situatie langs parlementaire weg wordt vastgesteld. De leden van de VVD-fractie ondersteunen het feit dat door deze wetswijziging de minister van EZ zich niet mag bemoeien met de beslissingen van de directeur-generaal NMa in individuele gevallen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en vragen af of het niet voor de hand ligt de titel van het wetsvoorstel te veranderen met het oog op het hanteren van een eenduidig en voor allen duidelijk begrippenkader. Uit het wetsvoorstel en de memorie van toelichting blijkt immers duidelijk dat het regeringsvoornemen zich uitdrukkelijk beperkt tot het verlenen van zbo-status aan de directeur-generaal van de NMa, maar zich niet uitstrekt tot de ambtelijke organisatie, de Nma als zodanig. De leden van de CDA-fractie wijzen de regering er voorts op dat zij reeds geruime tijd geleden – tijdens een persconferentie op 13 september1 – het voornemen kenbaar heeft gemaakt de NMa omvorming tot zbo te willen versnellen. Om onduidelijke redenen – de memorie van toelichting wijdt hier geen woord aan – heeft dit wetsvoorstel uiteindelijk heel lang op zich laten wachten. Kan de regering uitgebreid ingaan op de redenen van dit aanzienlijke uitstel.

De leden van de CDA-fractie zien voorts ook op inhoudelijke gronden op geen enkele wijze in waarom de regering van oordeel is dat spoed geboden is. Als eerste reden wordt in de memorie van toelichting genoemd dat «na enige tientallen jaren» het kader van het Europese mededingingsrecht – waar bij de toepassing van de Wet Economische Mededinging (WEM) vanuit wordt gegaan – in veel opzichten is uitgekristalliseerd. Maar juist deze eigen bewoordingen geven aan dat dit geen nieuw feit betreft. Het Europese kader was immers reeds voorhanden bij de totstandkoming van de WEM in 1997 en 1998 en toen is uitdrukkelijk niet gekozen voor een zbo-status voor de NMa, maar juist voor een vorm van «interne verzelfstandiging» binnen het ministerie. Afgesproken is toen binnen 3 jaar (in 2001) de WEM te evalueren. Als tweede – en wellicht doorslaggevende – reden voor de door de regering gewenste spoed wordt het argument genoemd dat de onafhankelijke oordeelsvorming op basis van specifieke deskundigheid versterkt moet worden teneinde te voorkomen dat beslissingen op basis van de wet een politiek gevoelig karakter (kunnen) krijgen. De leden van de CDA-fractie onderschrijven dat dit inderdaad uitgangspunt dient te zijn, en dat het uitgangspunt van de onafhankelijke oordeelsvorming op geen enkele wijze ter discussie staat of mag komen te staan. Niettemin voelen zij zich in hun bezwaren om voor de evaluatie al tot toekenning van de zbo-status over te gaan gesterkt door de opmerkingen van de Raad van State die vreest voor juridisering en verschraling van de democratische controle.

Zo herinneren de leden van de CDA-fractie de regering eraan dat deze nog nimmer gebruik heeft gemaakt, c.q. tevens nooit gebruik te willen maken van het individuele aanwijzingsrecht. De minister stelt bovendien zelf ook vast: «de directeur-generaal... oefent in feite al onafhankelijk toezicht uit alsof hij een zbo is.» Kortom, er bestaat niet een dusdanige sense of urgency dat haast is geboden met dit wetsontwerp en wel zodanig dat de afgesproken evaluatie niet kan worden afgewacht. Als derde reden wordt gesteld «door de zbo-status van de directeur-generaal van de NMa is het ook eenvoudiger specifiek mededingingstoezicht op basis van een andere wet aan hem op te dragen of de afstemming te regelen met een bijzondere toezichthouder die de zbo-status heeft». Los van het feit dat dit in de ogen van de leden van de CDA-fractie nooit een reden kan zijn om daarom de evaluatie maar over te slaan, willen deze leden graag een nadere uiteenzetting over de te behalen «eenvoudigheids» winst die hierdoor zou treden. Waaruit bestaat deze in concreto?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en wensen de gelegenheid van het verslag te benutten voor het stellen van nadere vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn tegenstander van verzelfstandiging omdat zij van mening zijn dat het hier om een dermate belangrijke publieke taak gaat dat democratische controle hierop noodzakelijk is. Zij vrezen dat bij verzelfstandiging een relatief machtige toezichthouder ontstaat waar door niemand toezicht op wordt gehouden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij ondersteunen het streven naar een zelfstandige en onafhankelijke positionering van de NMa, maar vragen of het de juiste gang van zaken is de behandeling van dit wetsvoorstel vooraf te laten gaan aan de algemene evaluatie van het optreden van de NMa. In de memorie van toelichting wordt terecht verwezen naar de Kamerbehandeling van de mededingingswet in 1997, waarbij is besloten na drie jaar de ervaringen met de NMa als ambtelijke dienst te evalueren en te beslissen of omvorming tot zbo wenselijk is. Zij kunnen zich niet vinden in de opvatting van de regering, dat deze evaluatie niet nodig is alvorens tot verzelfstandiging over te gaan. Om in het positieve oordeel van de regering over het functioneren van de NMa te kunnen delen, is op zijn minst een deugdelijke onderbouwing van dit oordeel van belang, welke aan de Staten-Generaal ter bespreking dient te worden toegezonden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich in gemoede af waaraan zij het oordeel van de regering kunnen toetsen, anders dan aan oppervlakkige indrukken op afstand. Zij wijzen erop dat de Kamer nog niet de gelegenheid heeft gehad zich in brede zin over het functioneren van de NMa uit te spreken en daarbij bijvoorbeeld recente uitspraken van de NMa te betrekken. Zij vragen welke redenen er zijn de verzelfstandiging met zoveel spoed te behandelen en deze daardoor niet te betrekken bij de evaluatie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen, of de constatering dat beide ministers van Economische Zaken in de voorgaande drie jaar geen instructies met betrekking tot individuele gevallen hebben gegeven, automatisch betekent dat ingrijpen in de toekomst nooit of zelden wenselijk zal zijn. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de conclusie, dat extra waarborgen nodig zijn tegen ongewenste politieke beïnvloeding niet tegenstrijdig is aangezien zich in de afgelopen drie jaar blijkbaar geen gevallen van ongewenste beïnvloeding hebben voorgedaan. Kan de Minister aangeven in hoeverre zij in de praktijk beschermd moest worden tegen ongewenste beïnvloeding en wat de aard daarvan was? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke andere mogelijkheden er bestaan om het mededingingstoezicht te vrijwaren van ongewenste politieke beïnvloeding. In het Nader Rapport wordt een verband gelegd tussen politieke beïnvloeding en lobby van marktpartijen. Graag ontvangen de leden van de ChristenUnie-fractie een bevestiging van de regering, dat lobby van marktpartijen nooit reden kan zijn om toe te geven aan een deelbelang en geen basis kan zijn voor beslissingen inzake mededingingstoezicht.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel dat ertoe strekt de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit de status van zelfstandig bestuursorgaan te geven. Deze leden zeggen over het algemeen waardering te hebben voor de wijze waarop de Nederlandse mededingingsautoriteit op dit moment lijkt te functioneren. Niettemin menen zij op goede gronden vast te moeten houden aan hun bezwaren tegen het verlenen van de zbo-status zoals zij die reeds bij de behandeling van de Mededingingswet in 1997 naar voren hebben gebracht.

De leden van de SGP-fractie menen dat in de memorie van toelichting geen overtuigende argumenten worden aangereikt voor het verlenen van de status van zelfstandig bestuursorgaan aan de Nederlandse mededingingsautoriteit. Deze leden wagen te betwijfelen in hoeverre bij de toepassing van de mededingingswet daadwerkelijk zou zijn gebleken dat de directeur-generaal blootstaat aan politieke beïnvloeding waarvan hij zou moeten worden afgeschermd. Evenmin wordt naar hun mening in de memorie van toelichting weinig expliciet gemaakt op welke wijze een zbo-status het eenvoudiger zou maken om het mededingingstoezicht op basis van andere wetten aan de NMa dragen. De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader op deze beide punten in te gaan.

Advies Raad van State

De Raad van State heeft de aanbeveling gedaan het voorliggende wetsvoorstel niet bij de Kamer in te dienen. Zij wijst op de verhouding tussen mededingingsregels en andere algemene maatschappelijke belangen zoals milieu, arbo of sociale convenanten e.d. die nog niet zijn uitgekristalliseerd. Dit argument wordt van de zijde van de leden van de PvdA-fractie onderschreven. Bij de parlementaire behandeling van de mededingingswet is door hen gewezen op het onderscheid in markten, daar waar het goederen betreft zoals cd's of spijkerbroeken en markten die betrekking hebben op publieke goederen als zorg en onderwijs, merit goods e.d. Bovendien hebben zij gewezen op aspecten als pluriformiteit, het gewenste behoud van cultuur e.d. Geconstateerd moet worden dat nog onvoldoende duidelijk is hoe de genoemde markten en relevante aspecten zich tot elkaar verhouden. Bezwaar hebben deze leden tegen de praktijk, die begint te ontstaan, waarbij de directeur-generaal van de NMa de belangen van mededinging afweegt tegen andere belangen, bijvoorbeeld milieubelangen, daarbij aangevende dat vooropstaat dat in het licht van de mededingingsregels de beoordeling moet plaats vinden. Deze leden verwijzen bijvoorbeeld naar de brief van de minister van Economische Zaken inzake de verplichte, zichtbare verwijderingsbijdrage voor wit- en bruingoed. Een dergelijke afweging van belangen hoort naar de mening van deze leden te geschieden door de minister van Economische Zaken in overleg met de minister die het aangaat, in dit geval van VROM, en niet door een – in de toekomst onafhankelijk – zelfstandig bestuursorgaan. Tegengeworpen zou kunnen worden dat de minister beleidsregels kan stellen en aanwijzingen geven. Deze leden constateren dat tot op heden van deze bevoegdheid blijkens de jaarverslagen door de minister van Economische Zaken geen gebruik is gemaakt. Dit roept de vraag op of dit instrumentarium adequaat is, dit te meer daar deze leden in geval van mogelijk conflicterende belangen een instructie van de minister aan de directeur-generaal hadden verwacht; dit is echter niet gebeurd. De vraag of deze regeling toereikend is zal in de evaluatie dan ook beantwoord moeten worden.

Het Europese kader

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat bij de toepassing van de mededingingswet uit wordt gegaan van de Europese mededingingsregels en dat voor de normering en afbakening de EG-mededingingsregels en de uitleg daarvan door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het richtinggevend kader vormen waarbinnen de directeur-generaal de mededingingswet moet toepassen. Hieruit wordt de conclusie getrokken dat voor de Nederlandse wetgever er in dit opzicht geen beleidsvrijheid meer zou bestaan. Dit gaat echter te ver aangezien geconstateerd moet worden dat de EU-regels de nodige vrijheid geven voor nationale invulling van het mededingingsrecht. Voorts blijkt in de praktijk de afbakening tussen mededingingsregels en belangen op een ander gebied ook op Europees niveau vaak onderwerp van discussie. Deze beleidsmatige discussie dient naar de mening van de leden van de PvdA-fractie te worden gevoerd door de politiek verantwoordelijke minister en aan democratische controle onderworpen te worden. Dit moet strikt gescheiden worden van de toepassingspraktijk waar onafhankelijkheid van toezicht van groot belang is.

De minister van Economische Zaken erkent dat bij de toepassing van de mededingingswet er een zekere discretionaire bevoegdheid aanwezig is en verwijst hiervoor naar de analyses van de markt en naar de economische gevolgen van het al dan niet toelaten van een bepaalde concurrentiebeperking. Dat deze analyse onafhankelijk wordt gemaakt en dat daarbij verschillen van mening kunnen optreden, onderschrijven deze leden. Het betreft echter de discretionaire bevoegdheid om af te wegen of een concurrentiebeperkende regeling moet worden toegelaten met het oog op bijvoorbeeld de pluriformiteit van de boekenmarkt of de noodzaak (externe) milieugevolgen op te vangen. De bedoelde weging kan nadrukkelijk niet aan een zelfstandig bestuursorgaan worden overgelaten. De minister zal uiteindelijk altijd aanspreekbaar moeten zijn op het gevoerde (ontheffingen)beleid. Bescherming van de bedoelde belangen zou ook kunnen worden geregeld door speciale wetgeving.

Deze leden menen dat het voorliggende wetsvoorstel de mededinging als ordenend principe zal verabsoluteren daar waar mededinging met name in bepaalde markten en voor bepaalde goederen noodzakelijk is, maar in sommige situaties maatschappelijk minder gewenst. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht aan het onderwijs, de zorg e.d.

Voorts merken deze leden op dat zij de mening van de minister van Economische Zaken als zou het Europees kader vast staan juist niet kunnen onderschrijven omdat in de EU een discussie gaande is over een fundamentele herziening van het mededingingsrecht. In dat kader, zo is het voorstel, zullen aan de nationale mededingingsautoriteiten bevoegdheden worden gedelegeerd en zal de inhoud van het mededingingsbeleid veranderd worden van sterk juridisch georiënteerd naar meer economisch van opzet. Ongetwijfeld zal de nieuwe opzet van de Europese regelgeving in de aanvangsfase aanleiding geven tot een interpretatiediscussie waarbij democratische controle hierop vanzelfsprekend verzekerd moet zijn. De vraag is of het verstandig is, met een dergelijke herziening in aantocht, thans reeds een verzelfstandiging door te voeren. Dit te meer daar aangegeven wordt dat in het feitelijk functioneren van de NMa geen verandering komt.

De Europese Commissie is thans zelfstandig bevoegd op kartelgebied; op andere beleidsterreinen is sprake van een raadsbevoegdheid of is het beleid de competentie van de lidstaten. Dit is een andere situatie dan in Nederland waar de regering datgene wat voortvloeit uit het mededingingsbeleid moet afwegen met haar beleid, bijvoorbeeld op het gebied van milieu, het cultuur of economie. De leden van de PvdA-fractie zien gaarne de mening tegemoet van de zijde van de regering met betrekking tot de verhouding in Europa en de verhouding in dezen in Nederland.

Er wordt gewag gemaakt, zo merken de leden van de D66-fractie op, van het feit dat er revolutionaire Europese regelgeving op handen is op dit terrein, hetgeen de vraag wettigt of daar dan niet op moet worden gewacht.

Democratische controle op het (Europees) mededingingsbeleid

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de democratische controle op het Nederlandse en Europese mededingingsbeleid gestalte gegeven gaat worden. Bezwaar hebben deze leden tegen een werkwijze waarbij medewerkers van de NMa als zelfstandig bestuursorgaan de mening van Nederland als lidstaat vertolken in Brussel in adviescomités e.d. daar waar het om mededingingspolitieke zaken gaat. Wellicht ten overvloede merken deze leden op dat de minister van Economische Zaken met betrekking tot de in Brussel ingenomen standpunten door het Nederlandse parlement ter verantwoording geroepen moet kunnen worden.

Deze leden verwijzen voorts naar artikel 16 van de mededingingswet waarin het overgangsregime is opgenomen en dat eindigt op 1 januari 2003. In de memorie van toelichting is opgenomen dat per die datum het overgangsregime komt te vervallen waarna op het gebied van CAO's wettelijke bevoegdheden van de NMa en de minister van Sociale Zaken naast elkaar zullen gaan bestaan. Een dergelijke dubbele bevoegdheid zou kunnen leiden tot onnodige administratieve lasten, bureaucratische competentiediscussies en andere ongewenste nevengevolgen. Deze leden zijn dan ook, bij ontbreken van de toegezegd evaluatie, niet op voorhand overtuigd dat het gezamenlijk vaststellen van beleidsregels door de (onafhankelijke en politiek niet aanspreekbare) directeur-generaal en de minister van sociale zaken de meest gewenste beleidslijn vormt.

Terecht vraagt de minister bijzondere aandacht voor de afbakening van de reikwijdte van de mededingingswetgeving en de taak van de NMa op het terrein van CAO's. Er wordt gesteld dat de ministers van Economische Zaken en Sociale Zaken op grond van hun eigen bevoegdheden uiterlijk op 1 januari 2003 gezamenlijk beleidsregels vaststellen ter explicitering van de afbakening van de WEM reikwijdte ten opzichte van de CAO-afspraken inzake arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid. De leden van de CDA-fractie vinden een dergelijke procedure afspraak naar de toekomst toe geen voldoende waarborg voor een wenselijk eindresultaat. Wat als de twee ministeries er niet op tijd in slagen met gezamenlijke beleidsregels te komen? Wat gebeurt er als een eventueel toekomstige opvolg(st)er van de huidige directeur-generaal van mening is dat CAO's wel tot zijn/haar competentie behoort? Deze leden dringen er derhalve op aan deze beleidsregels onderdeel uit te laten maken van de behandeling van onderhavig wetsvoorstel.

Kan de regering een overzicht verschaffen van de inrichting van het mededingingstoezicht in de ons omringende landen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. In hoeverre is de minister in een buitenlandse situatie bevoegd besluiten van het mededingingstoezicht terug te draaien?

De organisatie van de NMa

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de directeur-generaal van de NMa zich sinds 1 januari 1998 als uitvoerder en handhaver van de mededingingswet sterk ontwikkeld heeft. Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of hier bedoeld wordt de persoon van de directeur-generaal of dat bedoeld wordt dat de NMa zich als organisatie sterk ontwikkeld heeft. Dit wordt beargumenteerd door te wijzen op het feit dat de minister van Economische Zaken de directeur-generaal geen aanwijzingen heeft gegeven. Deze leden wijzen er opdat het ontbreken van aanwijzingen meer kan zeggen over de betrokken minister dan over de betrokken dienst. Bij het ontbreken van de toegezegde evaluatie is het deze leden echter niet duidelijk waarop de mening van de minister dat de directeur-generaal van de NMa goed functioneert berust.

Deze leden wijzen er op dat naar hun mening de organisatie de afgelopen jaren onvoldoende actief is opgetreden. Op grond van artikel 24 van de wet kan het misbruik maken van een economische machtspositie worden aangepakt. Dit is niet of nauwelijks gebeurd, terwijl er toch de nodige aanwijzingen zijn dat in verschillende sectoren van het bedrijfsleven hier sprake van is. Opgemerkt is door de directeur-generaal dat het grote aantal ontheffingsverzoeken die na het inwerking treden van de mededingingswet zijn ingediend de organisatie heeft verrast en de capaciteit voor een belangrijk deel in beslag heeft genomen. De minister heeft hier kennelijk geen reden in gezien de organisatie – al dan niet tijdelijk – zodanig te versterken dat zij haar wettelijke taken wel adequaat kon uitvoeren. Ter gelegenheid van de begrotingsbehandeling najaar 2000 hadden deze leden een amendement ingediend strekkende tot verhoging van de financiële middelen, beschikbaar voor de organisatie van de NMa, zodat dit standpunt de minister reeds bekend was. Het verrast dan ook dat de minister in het voorliggend wetsvoorstel niet ingaat op de gewenste omvang en deskundigheid van de organisatie. Met betrekking tot de gewenste deskundigheid verwijzen deze leden naar commentaren, waaruit blijkt dat veel deskundige medewerkers vertrekken naar advocatenkantoren. Is dit veroorzaakt door de salarishoogte (mede in vergelijking met advocatenkantoren) of door de managementstijl binnen de organisatie, zo vragen deze leden.

Gaarne krijgen zij hier meer inzicht in; deze leden verwijzen ook naar de opmerkingen ter zake in het Jaarverslag 2000, waarin gesteld wordt dat het vaste en generieke stramien van schaalopbouw en functiewaardering zoals in de Rijksdienst gehanteerd, beperkingen stelt die het bieden van serieus tegenspel ernstig bemoeilijken. Ook krijgen zij gaarne meer inzicht in de ervaring die medewerkers van de NMa hadden voor dat zij bij deze organisatie in dienst traden, alsmede de sector waaruit zij afkomstig zijn (bedrijfsleven, universiteit, overheid e.d.) In commentaren is ook verwezen naar de (ontoelaatbaar lange) lengte van procedures bij de NMa. Gaarne vernemen deze leden de reactie van de minister hierop alsmede verzoeken zij in te gaan op de vraag of de procedures verkort zouden kunnen worden. Daarbij is onder meer de bezwaarprocedure in het geding (die optioneel zou kunnen worden), het vragen om nadere inlichtingen waardoor de termijnen opschuiven, de gerechtelijke procedure e.d. De uitslag van de gerechtelijke procedures waarbij belanghebbenden de besluiten van de NMa hebben aangevochten bevestigen niet het beeld dat de minister in de memorie van toelichting oproept, dat de organisatie zich goed ontwikkeld heeft. Verwezen kan bijvoorbeeld worden naar het oordeel van de rechter in Rotterdam inzake de overname van een aantal regionale en huis-aan-huisbladen en inzake de (sanctie voor) de notarissen in Breda.

Ook voor de Dte moet worden geconstateerd, zoals ook in een Kamermotie is vastgelegd, dat de organisatie qua omvang en deskundigheid nog ontoereikend is om de wettelijke taken uit te voeren. Deze leden wijzen op de omvang van een instelling als de OPTA die vergelijkbaar is qua omvang met de NMa en die alleen voor een beperkte branche actief is terwijl de NMa voor de gehele economie actief dient te zijn.

Genoemde argumenten zullen in de door te voeren evaluatie ongetwijfeld beter bezien kunnen worden en leiden er toe dat het oordeel van de minister dat de NMa goed functioneert niet op voorhand door de leden van de PvdA-fractie wordt onderschreven.

De minister stelt voorts in de memorie van toelichting dat de NMa zich sinds 1 januari 1998 sterk heeft ontwikkeld als uitvoerder c.q. handhaver van de WEM, en zo stelt zij: «aanloopproblemen, die als een mogelijk risico van de zbo-status werden gezien, hebben zich niet voorgedaan». De leden van de CDA-fractie zijn ook van oordeel dat de NMa in korte tijd een indrukwekkende prestatie heeft neergezet.

De leden van de CDA-fractie zijn naast voorstander van concurrentie op markten echter ook voorstander van concurrentie van meningen. Doordat de minister heel opvallend met geen woord rept over de kritiek die er van diverse zijden wel degelijk is geweest op de NMa1 geeft zij geen volledig beeld van de gevoerde discussie en wekt de minister de indruk louter naar de door haar gewenste einduitkomst namelijk zbo-status voor de directeur-generaal van de NMa toe te redeneren. Dat is volgens deze leden niet in het belang van de behandeling van het huidige wetsvoorstel, noch in het belang van de NMa zelf. Deze kan immers door constructieve kritiek juist versterkt worden. Kan de regering alsnog een uitgebreide inventarisatie c.q. analyse maken van alle kritische kanttekeningen aangaande de NMa sinds de inwerkingtreding van de WEM. De leden van de CDA-fractie dringen erop aan deze analyse deel uit te laten maken van de algehele evaluatie van de WEM, en het onderhavig wetsvoorstel tot op dat moment aan te houden.

De minister voert voorts aan dat er zowel internationaal (OESO) als nationaal (SER) wordt aangedrongen op spoedig verzelfstandiging van de NMa. De leden van de CDA-fractie hebben daarbij een aantal vragen. Kan exact worden aangegeven wat de OESO in deze heeft aanbevolen. Immers ook nu is reeds sprake van verzelfstandiging van de NMa, alleen is zoals gezegd gekozen voor interne verzelfstandiging in plaats van een zbo. Doelt de OESO op een zbo-status voor de directeur-generaal alleen of gaat haar voorkeur uit naar zbo-status voor de gehele NMa? Kan een uitgebreid overzicht worden gegeven van de stand van zaken in alle overige OESO-landen en kan daarbij ook de systematiek van het Europese mededingingsrecht worden betrokken?

Voor wat betreft de SER vragen de leden van de CDA-fractie waar de regering hier op duidt. Immers, in het SER beleidsadvies «Sociaal-economisch beleid 2000–2004» staat duidelijk verwoord: «De Raad ... geeft in overweging de Nma na evaluatie zo snel mogelijk om te vormen tot een zelfstandig bestuursorgaan». Graag een reactie hierop van de zijde van de minister.

In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op de kwestie van de rechtspositie en salariëring. Wat zijn de consequenties in dezen voor de directeur-generaal? En in hoeverre is hij voor herbenoeming weer afhankelijk van de minister? Vanuit welke begrotingspost wordt dit gefinancierd? Is niet overwogen de gehele NMa tot zbo om te vormen juist omdat veelvuldig gesteld wordt dat... «de NMa op dit moment slechts fungeert als een veredeld opleidingsinstituut voor mededingingsjuristen die na korte tijd door advocatenkantoren weggekocht worden tegen veel hogere salarissen»1. Hierdoor zou het voor de NMa in de praktijk moeilijk zijn een apparaat op te bouwen van ervaren mededingingsspecialisten. Ziet u deze problemen ook? Kunt u een uitgebreid overzicht van het personeelsverloop binnen de NMa aan de Kamer doen toekomen met daarbij de redenen voor het verloop? Hoe bent u van plan deze (mogelijke) problemen op te gaan lossen?

Van verschillende kanten is betoogd dat de NMa op dit moment niet goed functioneert doordat procedures traag verlopen, niet adequaat wordt opgetreden en een onduidelijke lijn wordt gekozen waardoor onzekerheid wordt gecreëerd. Daarmee verband houdend wordt geconstateerd dat de NMa lijdt aan een leegloop van experts en een gebrek aan deskundigheid. Kan de regering op die van verschillende zijde geuite kritiek ingaan, zo vragen de leden van de SP-fractie.

In voorliggend wetsvoorstel wordt uitgegaan van een enkelhoofdig bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit in de persoon van de directeur-generaal. De leden van de SGP-fractie constateren dat ingeval van zelfstandige bestuursorganen tot nu toe veelal is gekozen voor de constructie van een meerhoofdig bestuur. Deze leden vragen een nadere onderbouwing van de bestuursvorm zoals die voor de NMa is gekozen.

De leden van de SGP-fractie vragen in het kader van voorliggend wetsvoorstel aandacht voor de personeelsbezetting bij de Nederlandse mededingingsautoriteit. Deze leden memoreren in dit verband hun inbreng in het debat over de structuurverandering van de elektriciteitssector, waarbij zij hun vrees hebben uitgesproken voor het feit dat het toezicht van de Dte tekortschiet vanwege onderbezetting van de dienst. Zij vragen de regering op de personeelsformatie bij de Nederlandse mededingingsautoriteit in te gaan. De aan het woord zijnde leden vragen de regering daarbij tevens in te gaan op de kritiekpunten met betrekking tot het huidig functioneren van de Nederlandse mededingingsautoriteit als daar zijn het hoge personeelsverloop en de langdurige procedures.

De directeur-generaal van de Nma als zelfstandig bestuursorgaan

Kan aangegeven worden wat de reden is dat de directeur-generaal NMa de zbo-status krijgt, terwijl de gehele organisatie deze status op dit moment onthouden wordt, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan aangegeven worden of deze structuur reeds op andere zbo's in Nederland of in andere EU-lidstaten wordt toegepast?

Kan nader worden ingegaan op de organisatorische consequenties van het besluit om alleen de directeur-generaal NMa de status van zbo te verlenen. Hoe verhoudt de status van de directeur-generaal zich tot zijn plaatsvervanger?

Wanneer is de minister van Economische Zaken van plan de totale organisatie de zbo-status te verlenen? Kan een overzicht gegeven worden van de zelfstandige status van toezichthouders in andere lidstaten van de EU? Op welke wijze is hier de onafhankelijkheid van de toezichthouder geregeld?

Een belangrijk aspect van het onderhavige wetsvoorstel betreft de keuze van alleen een zbo-status voor de directeur-generaal van de NMa en niet voor de NMa in zijn geheel. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting op deze keuze. Wat zijn de voordelen c.q. nadelen van een situatie waarin de minister niet politiek meer verantwoordelijk is voor de directeur-generaal maar wel voor de NMa als geheel. Kan de minister ingaan op de bezwaren die de Raad van State hier ziet en kan aangeven worden welke nadere afspraken de minister met de directeur-generaal wil maken voor wat betreft het (kunnen) voeren van een zelfstandig personeelsbeleid?

De benoemingsduur van vier jaar heeft de leden van de D66-fractie nog niet overtuigd. Zijn er vergelijkingen met andere benoemde functies mogelijk die dit rechtvaardigen?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben twijfels over nut en noodzaak van het toekennen van de zbo-status aan de directeur-generaal NMA en hebben met belangstelling kennis genomen van de opvattingen van de Raad van State ter zake. Het komt hen voor dat de huidige status van de NMa op weinig problemen stuit, zo is ook gebleken tijdens de hoorzitting die ter voorbereiding van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is gehouden. Er zijn geen concrete aanwijzingen van ongewenste politieke beïnvloeding van de werkzaamheden van de NMa.

De leden van de GroenLinksfractie vragen welk feitelijk probleem nu met dit wetsvoorstel wordt opgelost. De gekozen oplossing zou wel eens erger kunnen zijn dan de veronderstelde kwaal: de positie van het mededingingsrecht dreigt met dit wetsvoorstel te worden verabsoluteerd; de politieke verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke effecten van de toepassing van het mededingingsrecht in individuele situaties verdwijnt; en het wetsvoorstel draagt het risico in zich dat de directeur-generaal van de NMa in de toekomst niet louter het mededingingsrecht dient toe te passen, maar allerlei mogelijke maatschappelijke belangen in concrete zaken zelf dient te wegen omdat de mogelijkheid van gewenste politieke correctie achteraf verdwijnt. Dit betekent dat de maatschappelijke toets op de toepassing van het mededingingsrecht niet meer bij de politiek – regering en parlement – ligt, maar door de directeur-generaal van de NMA zelf dient te geschieden, dan wel überhaupt niet plaatsvindt. Beide zijn onwenselijk.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben dan ook bedenkingen bij deze «verplaatsing van de politiek». Niet alleen de politieke aansprakelijkheid – en de beoordeling daarvan door partijen – voor de effecten van het mededingingsrecht verdwijnt, ook de zuivere toepassing, en daarmee de legitimiteit, van het mededingingsrecht door de directeur-generaal van de NMa loopt gevaar, doordat een brede maatschappelijke afweging – lees: politieke oordeelsvorming – in de werkzaamheden van de NMa vermoedelijk een plaats zal krijgen. Hoe beoordeelt de regering dit bezwaar? Welke garanties heeft zij dat in de toepassing van mededingingsrecht – het gaat hier niet om een rekenkundige toepassing van absolute criteria – geen andere dan mededingingsrechtelijke elementen een rol van betekenis gaan spelen?

De regering spreekt in de memorie van toelichting over de noodzaak van het afschermen van de directeur-generaal van de NMA van politieke beïnvloeding. Het toegeven aan deelbelangen zou immers schade toebrengen aan de Nederlandse economie. Dit vraagt om nadere uitleg, aldus de leden van de fractie van GroenLinks. Wat wordt onder politieke beïnvloeding precies verstaan? Wanneer is het toegeven aan deelbelangen schadelijk voor de economie?

De regering stelt dat geen evaluatie nodig is teneinde tot het toekennen van de zbo-status aan de directeur-generaal van de NMa over te gaan. Tegelijkertijd worden in de memorie van toelichting veel kwalificerende opmerkingen in de richting van de NMa gebezigd die een versnelling van het verzelfstandigingsproces rechtvaardigen. Waaraan meet de regering concreet het veronderstelde succes van de NMa af? Bevreemding wekt het voorstel de zbo-status louter toe te kennen aan de directeur-generaal van de NMa. De leden van de fractie van GroenLinks kunnen zich vinden in de analyse en vragen van de Raad van State op dit onderdeel. Waarom is niet gekozen voor een zbo-status voor de NMa?

Heeft de regering overwogen om de leiding van de NMa uit te breiden tot een college, dat gezamenlijk het bewind voert over de NMa? Zou zulks te verkiezen zijn nu de directeur-generaal van de NMa een onafhankelijker status krijgt?

Om te beginnen is onduidelijk wat de voordelen zijn van omvorming tot een zelfstandig bestuursorgaan. Als belangrijkste motief wordt genoemd het afschermen van politieke beïnvloeding. De memorie van toelichting vermeldt echter dat de minister van Economische Zaken sinds de oprichting van de NMa geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen in individuele gevallen. De vraagt rijst dan wat het probleem van de politieke beïnvloeding tot nu toe precies was. Ook is het frappant dat de «politieke gevoeligheid» van beslissingen eerst is gebruikt om de NMa onder de minister van Economische Zaken te laten vallen. Diezelfde politieke gevoeligheid wordt nu als argument gebruikt om dit af te schaffen. De leden van de SP-fractie blijven van mening dat het grote maatschappelijke gewicht van het werk van de NMa het noodzakelijk maakt dat de minister van Economische Zaken verantwoordelijk is voor de beslissingen van de NMa. Uiteindelijk moet de minister de verantwoordelijkheid kunnen nemen door een aanwijzing te geven. De dienst toezicht energiesector heeft bijvoorbeeld meer middelen gekregen voor uitbreiding van het aantal medewerkers door de politieke verantwoordelijkheid die de Kamer daarvoor heeft genomen. Verzelfstandiging van de NMa leidt er toe dat de politieke verantwoordelijkheid voor eventueel falen van de kartelpolitie afneemt en de politiek minder snel geneigd zal zijn om in te grijpen. De leden van de SP-fractie vrezen dat de democratische controle, het toezicht, op de toezichthouder hierdoor vermindert. Prof. Derksen van de WRR sprak in dit verband van de kartelpolitie als een «oppergod» waarin teveel vertrouwen wordt gesteld. De directeur-generaal van de NMa is straks als «zonnekoning» aan het parlement geen verantwoording meer verschuldigd wat de minister als baas van de NMa wel was.

Daarnaast is het de vraag of de NMa op dit moment reeds een goed functionerende kartelpolitie is. Omdat er nooit is ingegrepen kan niet simpelweg worden gezegd dat de NMa dus goed functioneert. Zeker niet als politiek is afgesproken terughoudend te zijn met ingrijpen. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de onafhankelijke evaluatie van de NMa niet meer hoeft worden afgewacht.

De NMa als zelfstandig bestuursorgaan

De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van het voorstel niet de NMa als organisatie om te vormen tot een zelfstandig bestuursorgaan maar de directeur-generaal deze status te verlenen. Mede in verband met de gewenste onafhankelijkheid van het toezicht lijkt het gewenst dat ook de ambtenaren die werkzaam zijn bij de NMa op termijn geen onderdeel meer vormen van het ministerie van Economische Zaken. Het ligt naar de mening van deze leden dan ook meer voor de hand de NMa als organisatie om te vormen tot een onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan.

Zij wijzen erop dat in het voorliggende wetsvoorstel herhaaldelijk wordt gerefereerd aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, terwijl deze wet nog in het beginstadium van behandeling door het parlement verkeert. Deze leden hebben met grote zorg van deze Kaderwet kennis genomen omdat zij van mening zijn dat die wet onvoldoende duidelijkheid biedt.

Zij zijn van mening dat indien, na kennisneming van de evaluatie van de mededingingswet en het toezicht daarop, wordt besloten de NMa om te vormen tot een zbo, en de Kaderwet nog niet tot wet verheven is, het de voorkeur verdient in de mededingingswet niet te verwijzen naar de Kaderwet maar de betrokken bepalingen in deze wet zelf op te nemen. Zij verwijzen naar de inbreng bij de kaderwet daar waar het gaat om het toezicht op een zbo. Gaarne vernemen zij in dit verband uitgebreider de opvattingen van de minister met betrekking tot het toezicht op de NMa als deze mocht worden omgevormd tot een zelfstandig bestuursorgaan. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat, indien zij na kennisneming van de evaluatie en eventuele wijzigingen van de mededingingswet accoord mochten gaan met de verzelfstandiging van de Nma, dit geen precedent mag vormen voor wat betreft haar opvattingen met betrekking tot de Kaderwet.

In verband met de «gesloten huishouding» van de NMa als zbo acht u het nodig om bepaalde bevoegdheden en taken die onder de bestaande WEM voortvloeien uit de verhouding van de minister tot een ondergeschikte ambtelijke dienst, nu expliciet in de WEM te regelen. Op welke bevoegdheden en taken doelt u precies, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In het kader van de door de Tweede Kamer georganiseerde hoorzitting toonde MKB Nederland zich middels de schriftelijke stukken «huiverig» om de NMa om te vormen tot zbo, en nodigde zij de minister uit aan te geven wat er voor het MKB verbetert indien de directeur-generaal van de NMA omgevormd wordt tot zbo. Graag hierop een antwoord van de regering. Heeft de minister in dit kader kennis genomen van de opmerkingen van de minister-president Kok die zich in februari 2001 volgens de berichten verrast toonde over de kritiek vanuit het MKB op de mededingingswet en het functioneren van de NMa en stelde: «met enige schroom zeg ik u dat we net bezig zijn met een wetsvoorstel om de positie van de NMa nog onaantastbaarder te maken» (Ondernemen Nummer 3, april 2001, blz. 53). Graag een reactie van de regering hieromtrent. Kan de minister de schroom van de minister-president invoelen?

Verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de minister van Economische Zaken

Bij de verzelfstandiging van de directeur-generaal NMa blijft de minister onverkort verantwoordelijk voor het mededingingbeleid, zo merken de leden van de VVD-fractie op. De minister kan onder meer beleidsregels blijven vaststellen. Behoudt de minister voldoende bevoegdheden om inhoud te kunnen geven aan deze verantwoordelijkheid?

Op welke wijze wordt de doelmatigheid en het functioneren van de NMa gecontroleerd?

Zou de verlening van een zbo-status aan de directeur-generaal NMA een versterking van de rechtsbescherming rechtvaardigen door belanghebbenden het recht te geven om een direct beroep in te stellen tegen een besluit van de NMA bij de rechter, zonder eerst de bezwaarschriftprocedure te doorlopen?

Hoe is de aansprakelijkheid van de NMa geregeld bij onrechtmatige besluiten? Op welke wijze wordt (economische) aansprakelijkheid in het geval van een onrechtmatig besluit gedekt? Kan aangegeven worden op welke wijze de taken van de directeur-generaal NMa, zoals opsporing, sanctie, toezicht en uitvoering voldoende gescheiden zijn, opdat de schijn van oneigenlijke machtsconcentratie vermeden wordt?

De minister ziet voor zichzelf nog wel degelijk een rol weggelegd in het mededingingsbeleid. «In de eerste plaats is het van belang dat de minister de bevoegdheid blijft behouden aan de directeur-generaal van de NMA algemene aanwijzingen – in de vorm van beleidsregels – te geven met betrekking tot de uitoefening van de in de mededingingswet aan hem toegekende bevoegdheden». De Raad van State merkt in dit verband op dat: «De noodzaak een dergelijke bepaling voor te stellen onderstreept het gestelde in dit advies onder punt 1 en verdraagt zich tegelijk minder goed met het streven naar beperking van de (politieke) beïnvloeding en daarmee aanspreekbaarheid van de minister voor het doen en laten van de NMa». De leden van de CDA-fractie begrijpen het advies van de Raad van State als een oproep aan de minister om te kiezen: óf zij trekt zich geheel terug en ziet ook af van de algemene aanwijzingsbevoegdheid of ze doet dat niet, maar dan is het ook niet nodig van het individueel aanwijzingsrecht af te zien. Deze lezing blijkt ook hieruit dat de Raad van State zelf wijst op het feit door de mogelijkheid van algemene aanwijzingen, bemoeienis met groepen van gevallen mogelijk blijft. En zo schrijft zij: «Groepen die groter of kleiner kunnen zijn; als afbakening is het onderscheid algemeen-individueel in de regel minder geschikt».

Graag een reactie van de regering hierop.

Verder stelt de minister: «Het is niet wenselijk dat besluiten van de directeur-generaal aan goedkeuring worden onderworpen of kunnen worden geschorst of vernietigd».

Kan de minister daarop een uitgebreide toelichting geven? Betekent dit tevens dat zij afwijzend staat tegenover de wens van o.a VNO-NCW om een volledige beroepsprocedure in het leven te roepen inclusief de mogelijkheid van een voorlopige voorziening?

De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat de vorige minister van Economische Zaken in de nota naar aanleiding van het verslag bij de nieuwe wet economische mededinging (24 707 nr. 6, p. 81) van mening was «dat de uitvoering van de nieuwe mededingingswet een zeer zorgvuldige begeleiding vereist en dat de volle ministeriële verantwoordelijkheid voor de uitvoering daarvan in stand moet blijven. In dat verband verwijs ik naar de notitie «Herstel van het primaat van de politiek bij de aansturing van zelfstandige bestuursorganen» die de minister van Binnenlandse Zaken op 3 mei 1995 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden (24 130 nr. 5).» Graag een reactie van de minister zowel op het standpunt van haar voorganger als op de genoemde notitie. Kan zij daarbij ingaan op de vraag wie uiteindelijk nog toezicht op de toezichthouder houdt? Worden op deze wijze niet allerlei belangrijke, in wezen politieke vraagstukken, door een niet-democratisch gelegitimeerd orgaan beslist?

Het nog nimmer gebruiken van de aanwijzingsbevoegdheid door de minister(s) is voor de leden van de D66-fractie op zich onvoldoende reden om de NMA tot zbo te verheffen, misschien juist niet. De nu voorgestelde constructie namelijk alleen de directeur-generaal tot zbo verheffen is hen nog niet geheel duidelijk. Indien de minister meent dat dit gezien moet worden in het licht van een «check and balances» akkoord dan is het bijvoorbeeld naar analogie van de Amerikaanse president en het congres, de burgers zorgen ervoor dat de meerderheid van het congres in andere (partij)handen is dan de partij van de president. Voor het gewenste personeelsbeleid zou een totale zbo-status overigens veel beter zijn, zeker in de wetenschap dat er nog veel uitbreiding met deskundigen en goed gekwalificeerde mensen noodzakelijk is, en dat op deze krappe arbeidsmarkt.

Het zo snel mogelijk op afstand zetten van de politiek om oneigenlijke beïnvloeding te voorkomen, zou een brevet van onvermogen aan het parlement kunnen zijn, maar waarschijnlijk is de rechtszekerheid beter gediend met deze nieuwe constructie, maar of het nu zo snel moet, blijft de vraag. Na de evaluatie zouden er nadere beslissingen vallen en daar zien we nu om niet echt duidelijke redenen vanaf of het zouden de aanbevelingen van de SER en of OESO moeten zijn. Ook het minder dragen van politieke verantwoordelijkheid door de minister kan zijn (haar) aantrekkelijke kant hebben. Edoch geen politieke invloed op individuele mededingingsbesluiten lijkt ook de leden van D66-fractie de juiste weg.

Uit de hoorzitting bleek ons wel dat de «bezwarenprocedure» als ongewenst wordt beschouwd zowel uit oogpunt van rechtszekerheid als dat van snelheid. Een rechtstreeks beroep op een deskundige rechter op een beslissing van de NMA zou dan ook onze voorkeur verdienen.

De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de overweging voor onderhavig wetsvoorstel, dat onafhankelijke oordeelsvorming door de directeur-generaal van de NMa van het grootste belang is. Zij onderschrijven de overweging, dat ongewenste politieke beïnvloeding van besluiten van de NMa voorkomen dient te worden. Zij vragen of het ontnemen van de bevoegdheid van de minister van Economische Zaken om zich te kunnen uitspreken over individuele besluiten van de mededingingsautoriteit daartoe het juiste middel is. Zij wijzen er in dit verband op, dat politieke bemoeienis met besluiten niet per definitie ongewenst is. Tijdens de behandeling van de mededingingswet (Handelingen Tweede Kamer, 1996/97–58, 59 en 65) is door de Kamer herhaaldelijk aangegeven, dat de directeur-generaal van de mededingingsautoriteit prima in staat moet worden geacht de mededinging op verschillende markten te bewaken, maar dat deze voor de bewaking van andere belangen, zoals de cultuur, het milieu of sociale belangen niet is toegerust. Deze culturele, ecologische of sociale overwegingen dienen door de betrokken ministers te worden gemaakt. Ook het onderhavige wetsvoorstel, artikel 5d lid 2 wijst in de richting, dat andere dan economische belangen van belang kunnen zijn. Onderschrijft de regering de opvatting, dat dergelijke afwegingen een volop politiek karakter hebben en dat er in deze zin ook sprake kan zijn van gewenste politieke beïnvloeding? Moet dit niet tot de conclusie leiden, dat de ministeriële verantwoordelijkheid zo volledig mogelijk moet worden vormgegeven?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen overigens ter verduidelijking, of de bevoegdheid van de minister om de NMa te «overrulen» op gronden van algemeen belang die zwaarder wegen dan de mededingingsaspecten als een concentratievergunning is geweigerd, met het huidige wetsvoorstel blijft gehandhaafd. Zij vragen hiermee een reactie op de opvatting die naar voren is gebracht door de heer T.R. Ottervanger in het kader van de hoorzitting in de Tweede Kamer over onderhavig wetsvoorstel. Uit de tekst van de memorie van toelichting hebben zij voor deze opvatting echter geen bevestiging aangetroffen.

Het hoofdbezwaar van de leden van de SGP-fractie tegen het verlenen van de status van zelfstandig bestuursorgaan aan de Nederlandse mededingingsautoriteit is gelegen in het feit dat in die hoedanigheid de ministeriële verantwoordelijkheid niet meer in volle omvang kan gelden. Deze leden vinden het essentieel dat de Kamer de minister ten allen tijde op het mededingingstoezicht moet kunnen aanspreken. Deze leden constateren dat in de memorie van toelichting de verantwoordelijkheid en bevoegdheden van de minister van Economische Zaken zijn uiteengezet. Desalniettemin vragen zij de regering nog eens haar interpretatie van de ministeriële verantwoordelijkheid zoals die in geval van de zbo-status van de NMa zal komen te gelden nader te expliciteren.

De leden van de SGP-fractie brengen het punt van de ministeriële verantwoordelijkheid en de politieke controleerbaarheid van de Nederlandse mededingingsautoriteit ook zo nadrukkelijk naar voren, omdat zij van mening zijn dat bij de toetsing en beoordeling van mededingingsconstructies niet alleen economische factoren een rol kunnen spelen. Deze leden wijzen in dit verband op het feit dat bij een aanvraag om ontheffing ook sociale, culturele en/of milieufactoren aan de orde kunnen zijn. Zij stellen zich op het standpunt dat met name deze niet-economische factoren nadrukkelijk in de context van de bestaande politieke constellatie dienen te worden bezien en derhalve een volledig onafhankelijke mededingingsautoriteit niet op zijn plaats is. Zij vragen de regering op deze hun argumenten te reageren.

Evaluatie van de mededingingswet

De leden van de CDA-fractie kunnen zich niet vinden in de wijze waarop de regering in dezen procedureel te werk gaat. Zij herinneren de regering er voor de goede orde aan dat bij de totstandkoming van de Wet Economische Mededinging afgesproken is dat er binnen 3 jaar, dat wil zeggen in 2001 een algehele evaluatie van de wet plaats zou vinden. Die termijn was in het oorspronkelijke wetsvoorstel gesteld op 5 jaar, maar is tijdens het Kamerdebat ingekort tot 3 jaar. Op basis daarvan zou bekeken worden of de Nma omgevormd zou moeten worden tot een zbo. De regering heeft echter grote haast, zo blijkt ook uit de memorie van toelichting: «Er zijn evenwel sterke overwegingen om de evaluatie niet af te wachten». De leden van de CDA-fractie betreuren dit standpunt. Een evaluatie is volgens de leden van deze fractie een eerste vereiste alvorens een dusdanige gewichtige stap te kunnen nemen. Daarbij vinden deze leden de Raad van State aan haar zijde, want deze is in buitengewoon heldere bewoordingen van oordeel: «De Raad ontraadt om nu, zonder voldoende ervaring en een adequate evaluatie daarvan, tot de voorgestelde verzelfstandiging over te gaan».

Op tal van terreinen ontwikkelen zich – naast of tegenover de voortgaande marktwerking en de daaraan verbonden eisen van mededinging – vormen van maatschappelijk ondernemerschap die tekort dreigen te worden gedaan met een generalistische aanpak via de WEM. In ieder geval bestaat er nog onvoldoende praktijkervaring op dit terrein. Weliswaar is de minister verantwoordelijk voor het algemeen mededingingsbeleid en heeft zij de mogelijkheid om beleidsregels vast te stellen; de mogelijkheid om in individuele gevallen instructies te geven aan de directeur-generaal komt met het onderhavige wetsvoorstel te vervallen. De leden van de CDA-fractie achten dit – zonder evaluatie van de WEM – niet gewenst. Maar ook omgekeerd geredeneerd kan de conclusie geen andere zijn dan zijn dat de haast met het toekennen van de zbo-status overtrokken is.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de argumenten van VNO-NCW die stelt dat verzelfstandiging van de NMa via de zbo-status aan de directeur-generaal zal leiden tot een nieuwe situatie waarin het denkbaar en wenselijk is dat de rechtspositie van bedrijven aanpassing behoeft en derhalve een (beperkte) evaluatie van de WEM vooraf gewenst is. Daarbij doelt VNO-NCW dan met name op een evaluatie omtrent de verplichte bezwaarprocedure, de behoefte aan een volledige appelrechter en de mogelijkheid van een voorlopige voorziening.

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de verzelfstandiging van de Nederlandse mededingingsautoriteit in geen geval aan de orde kan zijn alvorens de bij de behandeling van de mededingingswet toegezegde evaluatie heeft plaatsgevonden. Deze leden vinden het voorliggend wetsvoorstel dan ook prematuur. Zij vragen de regering zich nader te verantwoorden over het feit dat zij de NMa eerder tot een zelfstandig bestuursorgaan wensen om te vormen dan in 1997 bij de behandeling van de mededingingswet in het vooruitzicht is gesteld. De aan het woord zijnde leden noemen het enkele feit dat de SER en de OESO tot een dergelijke omvorming aandringen niet doorslaggevend. Zij vragen de regering nader inzicht te geven in de argumentatie van de SER en de OESO en de wijze waarop deze is gewogen.

Mocht de regering desondanks blijven vasthouden aan haar voornemen om tot verzelfstandiging van de Nederlandse mededingingsautoriteit dan stellen de leden van de SGP-fractie nadrukkelijk dat de verlening van de status als zelfstandig bestuursorgaan gepaard dient te gaan met een versterking van de rechtsbescherming tegen de besluiten van de NMa. Deze leden stellen de mogelijkheid voor dat belanghebbenden het recht moeten worden verleend om bij de rechter direct beroep in te stellen tegen een besluit van de NMa, zonder alvorens eerst een bezwaarschriftprocedure te moeten doorlopen. Voorts geven zij de regering in overweging om, mede gezien de veelheid aan taken die aan de NMa zijn (of mogelijk zullen worden) opgedragen, de verlening van de zbo-status te koppelen aan de instelling van een college, zoals dat momenteel bij de OPTA functioneert. De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader op deze beide suggesties in te gaan.

Relatie tot andere wetten

Dit hoofdstuk gaat in op de gevolgen van de voorgestelde zbo-status van de directeur-generaal van de NMa voor de uitvoering van de Elektriciteitswet en de Gaswet. Zoals in de inleiding gememoreerd is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze wetten mede aanleiding voor de leden van de PvdA-fractie de evaluatie af te wachten voor besloten wordt tot de voorgestelde zbo-status.

Recent is besloten de Dte substantieel uit te breiden teneinde de gewenste marktwerking in de elektriciteitssector en de gassector te stimuleren. Deze leden wijzen er op dat de actieve, voorschrijvende werkwijze van een regulator afwijkt van de passieve, op de markt reagerende werkwijze zoals de NMa deze in de afgelopen drie jaar heeft getoond. De memorie van toelichting gaat niet in op de gewenste werkwijze van Nma/Dte en de wijze waarop dat (meer) bereikt kan worden. Zij wijzen voorts op de mening van oud minister Wijers over de verhouding tussen Dte en NMa, geuit bij de behandeling van de mededingingswet, die opmerkte dat zij naast elkaar staan. «Er kan dus geen sprake zijn van boven- of onderschikking», zo merkte Wijers op.

Deze leden constateren dat thans wordt voorgesteld de Dte ondergeschikt te maken aan de NMa zonder dat hiervoor een nadere motivering wordt gegeven. In de memorie van toelichting wordt vermeld dat de Dte voorlopig als organisatorische eenheid gehandhaafd blijft. Wat is de reden dat overwogen wordt de Dte op termijn niet zelfstandig als Kamer binnen de NMa te handhaven? Wat zal in deze de positie worden van de andere kamers, waarover gediscussieerd wordt, bijvoorbeeld de Vervoerkamer?

Voorts zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat de marktwerking in de elektriciteitssector en de gassector nog niet zover is voortgeschreden dat afgezien kan worden van politieke beoordeling en besluitvorming over de gewenste vormgeving van de markt en marktstructuur. Dit vergt rechtstreekse aansturing door de minister van Economische Zaken en democratische controle door het parlement, zoals nog recent is gebleken. Het middel van aanwijzingen en instructies is naar de mening van deze leden in deze fase voor deze sector minder geëigend evenmin als dat middel geëigend is in sectoren waar de marktwerking wel reeds aanwezig is maar de mededingingsregels in conflict kunnen komen met andere belangen als b.v. cultuur of milieu, zoals hiervoor betoogd. In verband met de positie van de NMa ten opzichte van andere toezichthouders willen de leden van de PvdA-fractie gaarne een actualisatie ontvangen van de stand van zaken met betrekking tot het rapport-Visser.

Welke wijzigingen in de mededingingswet zijn noodzakelijk om de gesloten huishouding van de NMa mogelijk te maken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Kan aangegeven worden op welke wijze de positie van de Dte, als kamer van de NMa, door deze wetswijziging verandert? De directeur Dte heeft op grond van de Elektriciteitswet toegang tot meer informatie dan op grond van de mededingingswet. Kan de directeur-generaal NMa, na verzelfstandiging, deze informatie aanwenden voor de uitvoering van de mededingingswet? Leiden de verschillen in opsporing tussen beide wetten niet tot een ongewenste situatie? Ligt in artikel 47 van de mededingingswet niet alsnog de mogelijkheid besloten individuele aanwijzingen te geven? Gaat dit niet in tegen de strekking van het wetsvoorstel?

De regering merkt op dat het wetsvoorstel Kaderwet ZBO een bepaling bevat over de evaluatie van een zelfstandig bestuursorgaan, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Graag een reactie van de regering op de vraag of zij überhaupt en zo ja op welke wijze, denkt gebruik te gaan maken van evaluaties of dat zij net als bij onderhavig wetsvoorstel aan evaluaties geen behoefte heeft.

Gelijktijdig met de toekenning van de zbo-status aan de directeur-generaal van de NMa wordt ook de regeling van het toezicht op de energiesector ingrijpend gewijzigd. Uit de artikelen II en III van het wetsvoorstel volgt dat de DTe als zelfstandige organisatie wordt opgeheven. De in de Elektriciteitswet en de Gaswet thans aan de directeur DTe opgedragen bevoegdheden inzake uitvoering en toezicht worden op grond van het wetsvoorstel in hun geheel overgedragen aan de directeur-generaal van de NMa. De overdracht van deze bevoegdheden heeft tevens tot gevolg dat het toezicht op de elektriciteits- en gassector op afstand van de minister en het parlement wordt geplaatst. Uitvoering en toezicht op de energiesector wordt immers opgedragen aan de directeur-generaal van de NMa, die volgens het wetsvoorstel een zbo-status krijgt.

In de toelichting op het wetsvoorstel ontbreekt naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie een deugdelijke onderbouwing voor deze vergaande ingrepen in het bestaande systeem van toezicht. De minister geeft in de toelichting op het wetsvoorstel aan, dat de voorgestelde wijzigingen een rechtstreeks gevolg zijn van de toekenning van de zbo-status aan de directeur-generaal van de NMa. Zo stelt de minister in de memorie van toelichting dat om redenen van een consistente toepassing van mededingingsbeleid en mededingingsrechterlijke begrippen de organisatie van het toezicht (opheffing Dte en overdracht bevoegdheden aan de directeur-generaal van de NMa) niet worden aangepast. In dit verband wordt gewezen op de aanbevelingen als opgenomen in het rapport Visser «Zicht op toezicht».

Deze constatering gaat evenwel geheel voorbij aan een eerdere wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (Kamerstuk nr. 26 303), waarbij de DTe is omgevormd tot een kamer van de NMa. Met de invoering van de zogeheten kamermodaliteit werd uitvoering gegeven aan de aanbevelingen zoals opgenomen in het rapport Visser en is een consistente toepassing van de mededingingsregels en het mededingingsbeleid verzekerd. Bij de parlementaire behandeling van de Elektriciteitswet gaf de minister, in reactie op vragen uit de Tweede Kamer, aan dat bewust niet was gekozen voor het onderbrengen van de DTe bij de NMa, omdat de DTe naast toezichthoudende taken ook uitvoerende taken, zoals regelgeving en vaststelling van x-factoren, heeft. Deze uitvoerende taken stonden naar de mening van de minister een volledige integratie van de DTe in de weg. Vanwaar deze beleidswijziging? Graag een uitgebreide reactie van de minister hierop.

Met het voorstel wordt de DTe als zelfstandige dienst opgeheven. De in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet vastgelegde uitvoerende en toezichthoudende taken en bevoegdheden van de directeur DTe worden in z'n geheel overgedragen aan de directeur-generaal van de NMa. De directeur-generaal van de NMa zal een mandaatregeling opstellen waarin nog te bepalen uitvoerende en toezichthoudende bevoegdheden worden opgedragen aan het personeel van de NMa. In de mandaatregeling zal aandacht moeten worden geschonken aan de uitvoering en het toezicht in het kader van de Elektriciteitswet en de Gaswet. Aan de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling kleven naar de mening van de leden van de CDA-fractie een aantal zwaarwegende bezwaren.

Een eerste bezwaar betreft het grote aantal vergaande bevoegdheden dat aan de directeur-generaal van de NMa wordt opgedragen. Bij aanvaarding van het wetsvoorstel krijgt de NMa, voor zover het de energiesector betreft, regelgevende bevoegdheden, overige uitvoeringsbevoegdheden (o.a. vaststellen x-factoren), toezichthoudende bevoegdheden (bindende aanwijzingen; last onder dwangsom) opsporingsbevoegdheden, bevoegdheden op het terrein van geschillenbeslechting en sancties (bestuurlijke boetes) en een belangrijke adviestaak richting regering bij besluiten en regelgeving. De voorgestelde regeling resulteert in een aanzienlijke machtsconcentratie van zware bevoegdheden bij een persoon, namelijk de directeur-generaal van de NMa. De leden van de CDA-fractie achten een dergelijke machtsconcentratie bij een persoon, die bovendien als bestuursorgaan de status van zbo wordt toegekend op zijn minst als minder gelukkig te kenschetsen.

Een ander belangrijk nadeel aan de voorgestelde concentratie van bevoegdheden is dat daarmee het risico van belangenverstrengeling toeneemt. In dit verband wijzen de leden van de CDA-fractie er op dat bij de parlementaire behandeling van de Elektriciteitswet 1998 de Raad van State uitdrukkelijk op het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling heeft gewezen. Het advies van de Raad van State was nota bene voor de regering aanleiding de uitvoerende en toezichthoudende taken op te dragen aan de directeur Dte en de geschillen beslechting aan de directeur-generaal van de NMa. Dat belangenverstrengeling een probleem is dat ook door de minister wordt onderkend blijkt uit het voorgestelde artikel II, onderdeel c, artikel 5, lid 2. Dit in de Elektriciteitswet 1998 op te nemen artikel bepaalt dat personeel van de NMa dat betrokken is bij de vaststelling van technische voorwaarden, tariefstructuren of tarieven geen taken mag vervullen bij de geschillenbeslechting.

De voorgestelde «functiescheiding» lost overigens het probleem van de hierboven geconstateerde belangenverstrengeling niet op. Immers, de bevoegdheid tot het vaststellen van technische voorwaarden, tariefstructuren alsmede de geschillenbeslechting zijn in het wetsvoorstel opgedragen aan de directeur-generaal van de NMa die zijn taken (kan) mandateren, doch dit betekent niet dat hij bevoegdheid verliest om in te grijpen. Het kenmerk van een mandaat is immers dat de mandaatgever te allen tijde bevoegd is instructies te geven omtrent de uitoefening van het mandaat door de persoon die het mandaat heeft verkregen. De directeur-generaal van de NMa heeft als mandaatgever zelfs de mogelijkheid op elk willekeurig moment de uitvoering van de gemandateerde taak zelf ter hand te nemen. Aangezien de bevoegdheid tot het vaststellen van technische voorwaarden, tariefstructuren, tarieven en geschillenbeslechting zich in één hand bevinden is naar onze mening functiescheiding feitelijk niet te realiseren. De keuze in het wetsvoorstel voor de aanwijzing van de directeur-generaal van de NMa als eenhoofdig bestuursorgaan in plaats van de NMa als organisatie ondersteunt deze opvatting. De keuze voor een eenhoofdig bestuur is namelijk ingegeven door de wens van een uniforme en doelmatige besluitvorming. Een mandaatconstructie bevordert weliswaar een uniforme en doelmatige besluitvorming, doch heeft als bezwaar dat belangenverstrengeling daarmee in de hand wordt gewerkt.

In de Elektriciteitswet en de Gaswet is gekozen voor een systeem waarbij taken en bevoegdheden wettelijk zijn verankerd. In het wetsvoorstel wordt – zoals hiervoor is aangegeven – voorgesteld dit systeem te vervangen door een systeem waarbij bevoegdheden worden toegekend aan de directeur-generaal van de NMa, die op zijn beurt bevoegdheden mag mandateren aan bij de NMa werkzaam personeel. Naar de mening van de CDA-fractie biedt het nieuwe systeem – los van bovengenoemde bezwaren – ook minder waarborgen voor een krachtig toezicht op de energiesector. De Dte als organisatie wordt immers opgeheven. Daarvoor komt in de plaats een mandaatregeling waarin zal worden opgenomen dat de Dte voorlopig wordt gehandhaafd. Deze toezegging van de minister stelt de leden van de CDA-fractie niet gerust. De mandaatregeling kan namelijk op eenvoudige wijze worden gewijzigd. Het is daardoor niet duidelijk hoe lang en in welke vorm de Dte op basis van de mandaatregeling blijft gehandhaafd. Deze onzekerheid kent de huidige wettelijke regeling van het toezicht niet.

Een aanvullend bezwaar is dat met de huidige wettelijke regeling een verzekerde prioriteit is gegarandeerd bij het toezicht op de naleving van de Elektriciteitswet en de Gaswet. De Dte heeft immers slechts één taak, namelijk uitvoering en toezicht op de Elektriciteitswet en de Gaswet. Deze overweging was een belangrijke reden voor het parlement om bij de invoering van de Gaswet te kiezen voor de aanwijzing van de Dte als toezichthouder op deze wet in plaats van de NMa. De voorgestelde mandaatregeling biedt niet een dergelijke mate van zekerheid voor intensief toezicht op de energiesector. Op basis van door de directeur-generaal van de NMa te bepalen prioriteiten in het kader van het mededingingsbeleid, die niet zonder meer bij het toezicht op de energiesector behoeven te liggen, kan de mandaatregeling op eenvoudige wijze worden aangepast.

Een bijkomend bezwaar van de keuze voor een mandaatregeling is de beperking van de parlementaire betrokkenheid bij de organisatie van het toezicht op de energiesector. Gelet op de wettelijke verankering van de Dte in de Elektriciteitswet en de Gastwet is parlementaire betrokkenheid bij het toezicht zonder meer gewaarborgd. Voor wijzigingen m.b.t. het toezicht is op grond van de huidige wettelijke regelingen parlementaire instemming vereist. Bij de voorgestelde mandaatregeling is parlementaire instemming niet langer een vereiste. Het initiatief tot wijziging van de mandaatregeling ligt bij de directeur-generaal van de NMa. De minister moet haar goedkeuring geven aan een voorstel tot wijziging van de mandaatregeling. Deze goedkeuringstoets heeft blijkens de memorie van toelichting overigens een marginaal karakter. Door het initiatief tot aanpassing van de mandaatregeling neer te leggen bij de directeur-generaal van de NMa en slechts te voorzien in een goedkeuringsbevoegdheid die marginaal wordt toegepast, wordt de ministeriële regeling in vergaande mate beperkt. De leden van de CDA-fractie achten een dergelijke beperking van de parlementaire invloed op dit moment, waarbij de energiesector zich nog in een overgangsstadium bevindt, ongewenst.

Op grond van het bovenstaande zijn de leden van de CDA-fractie niet overtuigd van de meerwaarde van het in het wetsvoorstel voorgestelde systeem boven het huidige systeem waarbij de Dte als organisatie wettelijk is verankerd in de Elektriciteitswet en de Gaswet.

Bovendien impliceert de voorliggende wetswijziging dat de uitvoering en toezicht op de Elektriciteitswet en de Gaswet op verdere afstand van de minister en derhalve van het parlement wordt geplaatst. De keuze om de uitvoering en het toezicht op de Elektriciteitswet en de Gaswet onder te brengen bij een zbo achten de leden van de CDA-fractie thans prematuur.

Bij de invoering van de mededingingswet heeft de wetgever besloten af te zien van de toekenning van de zbo-status aan de NMa. Overwegingen voor deze beslissing waren dat besluiten van de directeur-generaal van de NMa op basis van de mededingingswet een politiek gevoelig karakter kunnen hebben, de mededingingswet de nodige discretionaire ruimte biedt en er zich mogelijk aanloopproblemen zouden kunnen voordoen. Toepassing van deze criteria op de energiesector dwingt naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie tot de conclusie dat het thans niet opportuun is uitvoering en toezicht onder te brengen bij de directeur-generaal van de NMa die de status van zbo krijgt. De ervaring van de afgelopen jaren heeft geleerd dat besluiten genomen op grond van de Elektriciteitswet en de Gaswet een sterk politiek gevoelig karakter kennen. Deze leden verwijzen in dit verband op het door de directeur Dte genomen besluit tot het toekennen van een voorrangsrecht aan SEP bij de allocatie van beperkt beschikbare capaciteit op de landsgrensoverschrijdende verbindingen. De vele discussies met betrekking tot dit besluit waren voor de minister mede aanleiding tot invoering van een wettelijke regeling van het voorrangsrecht van SEP in de Overgangswet.

Ook de recente discussie over de besluitvorming van de directeur Dte omtrent het al dan niet geven van bindende aanwijzingen aan de Gasunie bevestigt het politiek gevoelige karakter van besluiten genomen op grond van de Gaswet. Inmiddels zijn vanuit de Tweede Kamer schriftelijke vragen gesteld. De minister heeft deze vragen inmiddels schriftelijk beantwoord. Begrijpen deze leden het overigens goed dat er inmiddels drie en niet twee aanvragen voor een bindende aanwijzing aan Gasunie bij de directeur Dte zijn ingediend? Klopt het dat de directeur Dte de afhandeling van vorig jaar ingediende aanvragen heeft opgeschort omdat er een derde aanvraag is ingediend? Kan de minister ook nader ingaan op de zogeheten «deal» tussen de directeur Dte en Gasunie? Wat houdt deze «deal» nu precies in en hoe verhoudt deze «deal» zich tot het antwoord van de minister op eerder schriftelijke vragen waarbij de minister te kennen gaf dat ook Gasunie zich aan de wettelijke voorschriften moet houden?

Voorts moet worden opgemerkt dat de Dte te maken heeft met een sector die zich nog bevindt in een overgangsfase. Van normale marktverhoudingen is in de energiesector nog geen sprake. Daar komt bij dat het toezicht op de energiesector nog niet is uitgekristalliseerd. De controverse omtrent de door de directeur Dte vastgestelde richtlijnen en de daarmee samenhangende besluitvorming omtrent bindende aanwijzingen zijn illustratief voor deze overgangsproblematiek.

Op grond van deze overwegingen zijn de leden van de CDA-fractie van oordeel dat het toezicht op de energiesector zich vooralsnog niet leentvoor externe verzelfstandiging. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reactie van de minister. Is de minister bereid het wetsvoorstel op dit punt te herzien?

In de memorie van toelichting geeft de minister aan dat zij verantwoordelijk blijft voor het mededingingsbeleid en daarmee, naar de leden veronderstellen, ook voor het beleid in de energiesector. Deze algemene verantwoordelijkheid voor het beleid houdt in dat de minister belast blijft met het ontwikkelen en vaststellen van het beleid, de voorbereiding van regelgeving met betrekking tot dat beleid en het toezicht op de uitvoering van de relevante wetgeving. De toekenning van de zbo-status aan de directeur-generaal van de NMa heeft dus feitelijk alleen betekenis voor de geschillenbeslechting en de eventuele oplegging van daarmee verband houdend bestuurlijke boetes. Geschillenbeslechting in het kader van de Elektrciteitswet en de Gaswet is een taak die reeds bij de directeur-generaal van de NMa is neergelegd. De minister wordt dan ook verzocht aan te geven welke toegevoegde waarde zij ziet bij het verzelfstandigen van de uitvoering en het toezicht op de Elektriciteitswet en de Gaswet?

De zbo-status heeft blijkbaar niet alleen gevolgen voor de mededingingswet alhoewel in de toelichting van het wetsvoorstel geschreven staat, dat alleen die wijzigingen in de mededingingswet worden ingevoerd, die noodzakelijk zijn om van de directeur-generaal een zbo te maken voor het overige blijven de bevoegdheden van de minister en de directeur-generaal ongewijzigd. Dit lijkt ons niet geheel de waarheid. Wijzigingen in andere wetten zoals de gaswet, de elektriciteitswet en wet personenvervoer zijn verdergaand. Met name de «mandaatregeling» roept bezwaren bij de leden van de D66-fractie op. Zeker op het gebied van toezicht op de energiemarkt heeft de Dte een belangrijke taak, zoals door de Tweede Kamer en de Raad van State ook is bedoeld. Vanwege de mededingingsaspecten en een eenduidig beleid daarin is de Dte een kamer bij de NMA, maar niet hiërarchisch ondergeschikt daarom zijn, zoals de directeur-generaal van de NMa zelf zei, «geschillenbeslechting, tarievenvaststelling», etc, «wezensvreemde» elementen voor de Nma.

Dat zou de bevoegdheid van de directeur Dte zijn en blijven, zolang preventief toezicht, tarievenvaststelling etc. nodig is, dus zolang er sector-specifiek toezicht nodig is.

Met dit voorstel wordt deze zo gevoelige materie (energiesector) ook op afstand van de politiek (parlement + minister) geplaatst, daar waar dat ons inziens beslist nog niet kan.

Dat vond de directeur-generaal van de NMa tot voor kort ook, de Kamer, de Raad van State en de minister ook ( zie de wijziging van de elektriciteitswet behandeling Tweede Kamer).

Alle bevoegdheden op deze terreinen komen in handen van de directeur-generaal NMA terecht, de minister kan nog beleidsregels vaststellen, de Kamer komt er niet meer aan te pas en datzelfde geldt voor de inhoud van de mandaatregeling die de directeur-generaal voorlegt ter goedkeuring aan de minister, die het dan nog marginaal zal toetsen.

Een en ander staat volgens de leden van de D66-fractie haaks op eerder genomen besluiten en gewenst beleid.

De informatievoorziening van de NMa kan via deze wetgeving (Dte) veel verder gaan dan de wetgever beoogd heeft in het kader van de mededinging. Met andere woorden voor informatie aan de Dte, die veel verder gaat dan de informatieverplichting van de mededingingswet zou ook NMa over deze extra informatie kunnen beschikken. Hoe gaan we daar mee om, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Hoe beoordeelt de regering het feit, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie, dat de bevoegdheden die de directeur-generaal van de NMa uit hoofde van de Electriciteitswet 1998 en de Gaswet zij toebedeeld van geheel andere orde zijn dan de toepassing van de mededingingswet? Vereist dat geen scherpere politieke controle dan nu via deze wetswijziging wordt gerealiseerd? Dienen deze taken niet door een aparte dienst te worden uitgeoefend, analoog aan de positie van de OPTA?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of behandeling van dit wetsvoorstel niet dient te volgen op de inwerkingtreding van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Onderhavig wetsvoorstel kan toch bezwaarlijk in werking treden voordat de voorgestelde Kaderwet in werking is getreden. Kan aangegeven worden of behandeling van die wet voorafgaand aan behandeling van onderhavig wetsvoorstel vertraging oplevert voor de behandeling van laatstgenoemd wetsvoorstel? Deze leden dringen erop aan, mede gelet op het advies van de Raad van State, om behandeling van deze wet uit te stellen tot na de inwerkingtreding van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en tot na de voorgenomen brede evaluatie heeft plaatsgevonden, waarbij aandacht is voor de noodzaak van extra waarborgen tegen ongewenste politieke beïnvloeding.

In de memorie van toelichting wordt ervan uitgegaan, dat de omvorming van de NMa als ambtelijke dienst tot zelfstandig bestuursorgaan automatisch betekent, dat bemoeienis van de minister van Economische Zaken met individuele beslissingen van de directeur-generaal wordt uitgesloten. Deze redenering is echter ondeugdelijk, daar in de voorgestelde Kaderwet zelfstandige bestuursorganen artikel 15 (Kamerstuk 27 426, nr. 1) juist expliciet is opgenomen, dat de minister een besluit van een zbo kan vernietigen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering deze zienswijze deelt. De omvorming tot zelfstandig bestuursorgaan is één ding, het buiten werking stellen van de bevoegdheid om besluiten te vernietigen zoals geregeld in artikel 15 van het wetsontwerp Kaderwet zelfstandige bestuursorganen een tweede. Deze twee zaken dienen steeds gescheiden van elkaar te worden behandeld. Is de regering het kortom met deze leden eens, dat omvorming tot zbo ook plaats kan vinden zonder dat de bevoegdheid uit artikel 15 van de Kaderwet buiten werking wordt gesteld?

Kan de regering aangeven wat er verandert in de verhouding tussen de minister en de NMa wanneer deze wordt omgevormd tot zbo als artikel 15 van de Kaderwet niet buiten werking zal worden gesteld? Welke voordelen zijn er dan verbonden aan de zbo-status in vergelijking tot de status van ambtelijke dienst? Welke verschillen in verantwoordingsrelaties zijn er dan? Kan daarbij expliciet worden toegelicht hoe de vormgeving van de ministeriële verantwoordelijkheid bij een zbo verschilt van die bij een ambtelijke dienst? Indien wordt besloten tot evaluatie voorafgaand aan behandeling van onderhavig wetsvoorstel, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie bovenstaande aspecten daarbij te betrekken.

Voor de keuze om dit wezenlijke kenmerk in de relatie tussen de minister en de zbo volgens de Kaderwet, buiten werking te stellen, zoals in artikel 5d lid 4 van het wetsvoorstel gebeurt, is een aparte onderbouwing op zijn plaats. In lijn met het rapport van de commissie-Holtslag, waaraan ook de memorie van toelichting refereert, vergt iedere beperking van de ministeriële verantwoordelijkheid nadere afweging en beargumentering en een zorgvuldige inrichting van de bestuurlijke arrangementen. Deze onderbouwing ontbreekt echter in de memorie van toelichting, doordat de omvorming tot zbo en het voorkomen van de beïnvloeding in individuele gevallen steeds als één geheel wordt behandeld. De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering om in lijn met het rapport van de commissie-Holtslag deze nadere afweging en beargumentering te geven, dan wel deze aspecten te betrekken bij de evaluatie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in verband hiermee tevens een reactie te geven op het gestelde in de memorie van toelichting op de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, artikel 15, inzake de mogelijkheid individuele besluiten te vernietigen: «Dit instrument is in tweeërlei opzicht het sluitstuk in het Nederlands bestel met betrekking tot zbo's: het is enerzijds het complement van de met betrekking tot gemeenten en provincies bestaande bevoegdheid tot vernietiging van besluiten van deze organen als laatste waarborg voor de eenheidsstaat. In dit geval gaat het dan met name om het bewaken van de eenheid van het rijksoverheidbeleid. Anderzijds vult de vernietigingsbevoegdheid met betrekking tot de zelfstandige bestuursorganen bovendien het democratisch tekort dat inherent is aan zelfstandige bestuursorganen: in het uiterste geval kan de politieke verantwoordingsplicht van een bestuurder, in casu een minister, jegens een vertegenwoordigend lichaam geëffectueerd worden ter voldoening aan het adagium «geen bevoegdheid zonder dat daarover verantwoording kan worden gevraagd en afgelegd». (Kamerstuk 27 426 nr. 3, p. 27).

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen met name op basis van de laatste zin of het standpunt zoals verwoord in de memorie van toelichting houdbaar is, dat het wenselijk is de ministeriële verantwoordelijkheid op de voorgestelde wijze in te perken.

In het rapport van de commissie-Holtslag wordt bevestigd, dat de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid in eerste instantie wordt bepaald door de wetgever. Kan de regering aangeven of de Kamer haar op basis van het onderhavige wetsvoorstel verantwoordelijk kan houden voor alle besluiten van de NMa, dus voor de uitvoering van het mededingingstoezicht? Zo ja, wat verstaat zij dan onder uitvoering?

De leden van de SGP-fractie constateren dat in voorliggend wetsvoorstel logischerwijs een verbinding wordt gelegd met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (27 426). Deze leden wijzen op het feit dat het voorstel voor de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zich nog een in pril stadium van parlementaire behandeling bevindt en dat er vanuit de Kamer reeds de nodige kritiek op dit wetsvoorstel is geuit. Zij verwachten dan ook dat de nodige aanpassingen aan dit wetsvoorstel zullen worden aangebracht die vervolgens hun doorwerking zullen hebben op het wetsontwerp dat nu voorligt. De aan het woord zijnde leden zeggen sterk te hechten aan de kwaliteit van wetgeving. Gekoppeld aan het feit dat, zoals zij hierboven reeds hebben gesteld, dat de toegezegde evaluatie van de mededingingswet nog niet heeft plaatsgevonden, lijkt het deze leden verstandig de behandeling van het voorstel tot omvorming van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan tot nader order op te schorten. Zij vragen de regering een reactie op dit punt.

Slotopmerkingen

De leden van de D66-fractie hechten erg aan de mening van het MKB immers, zij is de motor van de economie en heeft alles met mededinging te maken. Zij hebben nog geen 100% vertrouwen in het functioneren van de NMa, al wordt dat gelukkig wel beter.

Voor een verdere stap in de ontwikkeling van de NMa is vertrouwen van het Nederlandse bedrijfsleven noodzakelijk. Natuurlijk als er geen kritiek zou zijn op de Nma dan zou de NMa zijn werk ook niet goed doen, maar daarmee kan men niet alle kritiek op de NMa van tafel vegen. Misschien is een pas op de plaats voorlopig om bovengenoemde redenen wel het beste.

Wat is de reikwijdte van de NMa-bevoegdheden over de zorgsector en hoe afhankelijk zijn deze van de uitkomst van de stelseldiscussie in de zorg? Wat zouden de gevolgen zijn van invoering van het SER-advies voor de zorg? Kan het regering uitsluiten dat de Nma in de toekomst gaat ingrijpen in Collectieve Arbeids Overeenkomsten (CAO's), zo vragen de leden van de SP-fractie?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen, waarom in de memorie van toelichting uitvoerig is ingegaan op het vervallen van artikel 16 van de Mededingingswet. Zij constateren dat wettelijke bevoegdheden inzake CAO-afspraken van de NMa per 1 januari 2003 naast die van de minister van Sociale Zaken zullen bestaan. Wat is de relatie tussen deze omstandigheid en de verzelfstandiging van de NMa als mededingstoezichthouder?

Tegen de achtergrond van deze verzelfstandiging van het mededingingstoezicht speelt de discussie over het sectorale mededingingstoezicht. Kan de minister duidelijkheid verschaffen over de voornemens omtrent het onderbrengen van de OPTA bij de NMa, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? Welke criteria worden gehanteerd bij het eventueel onderbrengen van sectoraal toezicht bij de NMa? Welke criteria worden gehanteerd bij het zelfstandig doen voortbestaan van sectorale toezichthouders?

Een belangrijke toetssteen bij de beoordeling van voorliggend wetsvoorstel vormt voor de leden van de SGP-fractie de positie van de zelfstandige ondernemer. In dit verband refereren deze leden aan het commentaar van MKB-Nederland over het functioneren van de Nederlandse mededingingsautoriteit en de consequenties daarvan voor het midden- en kleinbedrijf. Uit onderzoek in april 2000 zou zijn gebleken dat het contact met de NMa in het algemeen door de brancheorganisaties in het mkb negatief werd gewaardeerd. Daarnaast wijzen de aan te woord zijnde leden op het feit dat de NMa nog al teveel als een «black box» wordt ervaren, zoals ook uit het commentaar van MKB-Nederland blijkt. Zij vragen de regering nadrukkelijk aan te geven wat er voor het mkb verbetert wanneer de NMa tot een zelfstandig bestuursorgaan wordt omgevormd.

II ARTIKELEN

Artikel 2

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de titel «directeur-generaal» niet beter gereserveerd kan worden voor leidinggevenden van ambtelijke diensten en vragen of in dezen niet beter gekozen had moeten worden voor de titel «algemeen directeur».

Tevens vragen zij, welke reden de regering heeft om niet de NMa, maar de directeur-generaal tot zbo om te vormen. Acht de regering de verwarring waartoe de voorgestelde constructie al bij enkelen heeft geleid, geen aanleiding om de NMa rechtspersoonlijkheid te doen verwerven en de organisatorische eenheid tot zbo te verklaren?

Dit lost immers tevens het verwarrende rechtspositionele aspecten van het personeel op.

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer de termijn van vier jaar ingaat waarvoor de directeur-generaal wordt benoemd, ingeval bij inwerkingtreden van het voorliggende wetsvoorstel de zittende directeur-generaal zou worden benoemd. Wat wordt de situatie indien de directeur-generaal arbeidsongeschikt of ziek wordt?

Houdt de zbo op te bestaan indien de directeur-generaal onverhoopt c.q. onverwacht zou komen te overlijden? Heeft de plaatsvervangend directeur-generaal een wettelijke status (als zbo) bij afwezigheid van de directeur-generaal?

De leden van de PvdA-fractie ontvangen gaarne een reactie op de inbreng van professor Mok, die er op wijst dat het begrip directeur-generaal in tweeledige zin in het wetsvoorstel wordt gehanteerd, namelijk voor de persoon (die wordt benoemd, herbenoemd etc.) en voor het zelfstandig bestuursorgaan zelf.

Wat is de reden dat is gekozen voor eenhoofdige leiding van de NMa, daar bij de OPTA gekozen is voor een collegiaal bestuur van drie personen, zo vragen de leden van de Partij van de Arbeid. Dit te meer als uitgegaan wordt van verzelfstandiging zoals de regering voorstaat, een samenvoeging van de mededingingsorganisatie met een regulator (Dte) en in de toekomst wellicht toevoeging van nog meer organisaties zoals bijvoorbeeld de vervoerkamer.

Waarom is gekozen, zo vragen de leden van de CDA-fractie, voor een systeem van eventuele herbenoeming na vier jaar in plaats van een eenmalige aanstelling voor acht jaar? Maakt een systeem van herbenoeming de DG-NMa gedurende de eerste vier jaar van zijn functioneren niet te afhankelijk van de minister van Economische Zaken?

Artikel 4

Dit artikel voorziet in het voorschrift dat de directeur-generaal geen financiële of andere belangen bij een onderneming mag hebben waardoor zijn onpartijdigheid in geding kan komen. Wat wordt in dit artikel bedoeld met de term «onpartijdigheid»?

Toch wordt er een uitzonderingsbepaling aan toegevoegd, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Wordt daarmee toch niet de deur geopend voor wellicht op dit moment nog niet te voorziene potentiële belangenconflicten?

Artikel 5

Kan de regering uitgebreid motiveren waarom zij kiest voor de aanwijzing van de DG-NMa als zelfstandig bestuursorgaan? Waarom wordt de zbo-status niet aan de NMa als organisatie toegekend? Waarom is voor een eenhoofdige leiding gekozen, en niet voor een meerhoofdige leiding, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 5a

Op welke wijze wordt bepaald hoeveel personeel ter beschikking zal worden gesteld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Waarom is de procedure tot goedkeuring van de begroting van de NMa niet in deze wet opgenomen? Hoe zal de procedure rond goedkeuring van de jaarrekening en vermogensvorming verlopen? Heeft de Algemene Rekenkamer de voorliggende voorstellen beoordeeld? Kan de desbetreffende nota – indien het antwoord bevestigend is – aan de Kamer worden overgelegd?

Waarom is gekozen voor een mandaatregeling, op te stellen door de directeur-generaal? Waarom is gekozen voor goedkeuring door de minister van Economische Zaken, en niet voor vaststelling door de minister?

Ten aanzien van dit artikel wordt gesteld dat «in de regel» ambtenaren werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken ter beschikking worden gesteld van de NMa. Welke categorie vormt hier de uitzondering? De NMa heeft geen rechtspersoonlijkheid en kan derhalve geen eigen personeel in dienst nemen. Personeel wordt door de minister van Economische Zaken ter beschikking gesteld. Op grond van welke overwegingen, zo vragen de leden van de CDA-fractie, stelt de minister voor de NMa rechtspersoonlijkheid te onthouden?

Waarom wordt de wettelijke regeling van bevoegdheden als neergelegd in artikel 60 Gaswet niet langer gehandhaafd en vervangen door een mandaatregeling waarbij het aan de DG-NMa en de minister is om te bepalen welke bevoegdheden al dan niet worden gemandateerd?

Waarom is niet gekozen voor een systeem waarbij de minister de mandaatregeling kan vaststellen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen, of het ter beschikking stellen van personeel door de minister van Economische Zaken aan de directeur-generaal zich verdraagt met de gewenste onafhankelijkheid van het mededingingstoezicht. Zowel met het oog op de verantwoordingsrelatie tot de directeur-generaal als met betrekking tot de rechtspositie van het personeel lijkt het onderhavige wetsvoorstel op gespannen voet te staan met de onafhankelijkheid ten opzichte van de minister van Economische Zaken. Hebben organisatorische aspecten in dezen een doorslaggevende rol gespeeld, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

Artikel 5c

Zijn de rapportages van de DG-NMa openbaar? Verdient het geen aanbeveling in het wetsvoorstel op te nemen dat rapportages bekend worden gemaakt in de Staatscourant? Hoe staat de minister tegenover het voorstel in het wetsvoorstel op te nemen dat een afschrift van rapportages wordt toegezonden naar het parlement, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 5d

Indien het instrument schorsing door de minister niet gehanteerd kan worden, dan rijst de vraag welke sancties de minister ter beschikking staan voor het ten uitvoer leggen van de ministeriële verantwoordelijkheid daar waar het gaat om een correcte uitvoering van het door regering en Kamer geformuleerde mededingingsbeleid. Gaarne ontvangen de leden van de PvdA-fractie een toelichting op dit punt.

Kan de minister ook beleidsregels vaststellen in verband met de door de DG-NMa op te stellen mandaatregeling als bedoeld in artikel 5a, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 15 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bepaalt dat de minister goedkeuring moet geven aan besluiten van een zelfstandig bestuursorgaan. Dit artikel wordt buiten toepassing verklaard. Waarom wordt dit artikel niet gehandhaafd voor besluiten die geen betrekking hebben op individuele geschillenbeslechting en eventueel daarmee onlosmakelijk verbonden besluiten, zoals het opleggen van bestuurlijke boetes? Op grond van de Elektriciteitswet en de Gaswet kan de DG-NMa onder meer regelgeving vaststellen (Codes: Richtlijnen). Gelet op de politieke verantwoordelijkheid voor regelgeving lijkt het wenselijk voor dit soort besluiten artikel 15 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen onverkort te handhaven. Is de minister bereid dit artikel te heroverwegen?

Artikel 5e

De leden van de PvdA-fractie willen graag een toelichting ontvangen op dit artikel. Waarom moeten er nadere regels worden gesteld aan de inlichtingenplicht? Welke zijn dat dan, en met welk doel? De minister heeft toch niet meer inlichtingen nodig dan de voor de uitvoering van diens taak zijn benodigd?

Kan de minister ingaan op de reikwijdte van het in dit artikel bedoelde informatierecht? Op welke onderwerpen heeft de bedoelde gegevensuitwisseling betrekking? Bevat dit artikel een op de DG-NMa rustende verplichting de minister van belangrijke ontwikkelingen of besluiten vooraf te informeren?

Hoe is de gegevensuitwisseling thans geregeld in de Elektriciteitswet en de Gaswet? Wordt de minister door de directeur DTe tijdig, dus vooraf van door hem te nemen belangrijke mogelijk politiek gevoelige beslissingen vooraf dan wel achteraf op de hoogte gesteld? Hoe is de ministeriële verantwoordelijkheid met betrekking tot de directeur DTe geregeld?

De voorzitter van de commissie,

Biesheuvel

De griffier van de commissie,

Tielens-Tripels


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), M. B. Vos (GroenLinks), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Wagemakers (CDA), Stroeken (CDA), De Boer (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Ravestein (D66), Verburg (CDA), Blok (VVD), Hindriks (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA).

Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Vacature (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GroenLinks), De Swart (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van der Steenhoven (GroenLinks), Schimmel (D66), Van Baalen (VVD), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Bakker (D66), Schreijer-Pierik (CDA), Udo (VVD), Hamer (PvdA), Koenders (PvdA), Schoenmakers (PvdA).

XNoot
1

1998 (zie Financieel Dagblad 14 september 1998).

XNoot
1

(Zie onder meer J.P. Balkenende en G. Leers, «NMA is te eenzijdig gericht op werking van vrije markt» in: Financieel Dagblad d.d. 25 oktober 2000).

XNoot
1

(Dit heeft de minister nota bene zelf nog gesteld tijdens Algemeen Overleg met de Tweede Kamer d.d 13 september 2000).

Naar boven