Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27639 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27639 nr. 3 |
Dit voorstel van wet tot wijziging van de Mededingingswet strekt ertoe aan de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) de status van zelfstandig bestuursorgaan (zbo) te verlenen.
In het voorstel van wet voor een Mededingingswet was er na ampele overweging voor gekozen de mededingingsautoriteit de status van ambtelijke dienst te geven (zie kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, blz. 46–52, 59–61). Het parlement stemde daar na de nodige discussie mee in bij de behandeling van dat wetsvoorstel. Daarbij werd tevens besloten na drie jaar de ervaringen met de NMa te evalueren en op basis van de resultaten daarvan te beslissen of de NMa alsnog een zbo zou moeten worden1. Er zijn evenwel sterke overwegingen om een evaluatie niet af te wachten, maar de NMa nu om te vormen tot een zbo. In de volgende hoofdstukken zal dit worden toegelicht.
Hoofdstuk 2 gaat over de verdere verzelfstandiging van de directeur-generaal van de NMa. Na een beschrijving van de bestaande uitvoeringsstructuur van de Mededingingswet volgen de overwegingen deze te wijzigen door aan de directeur-generaal de zbo-status te verlenen. Hoofdstuk 3 geeft de hoofdlijnen van dit voorstel van wet weer. Aan de orde komen daarbij de taken en bevoegdheden van de directeur-generaal van de NMa en de bevoegdheden en verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken ten aanzien van het mededingingsbeleid. Hoofdstuk 4 gaat in op de gevolgen van de zbo-status van de directeur-generaal van de NMa voor de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de positie van de Dienst uitvoering en toezicht energie.
2. De verdere verzelfstandiging van de directeur-generaal van de NMa
2.1 De bestaande uitvoeringsstructuur van de Mededingingswet
De bevoegdheden die de directeur-generaal van de NMa op basis van de bestaande Mededingingswet heeft, komen in grote lijnen op het volgende neer:
– toezicht op de naleving en onderzoek naar overtredingen van het verbod van mededingingsafspraken en dat van misbruik van een economische machtspositie;
– het opleggen van bestuurlijke boetes en van een last onder dwangsom wegens overtreding van die verboden;
– beschikken op aanvragen om ontheffing van het verbod van mededingingsafspraken;
– beoordelen van meldingen van concentraties en beschikkingen op vergunningaanvragen voor concentraties;
– de decentrale toepassing van de artikelen 81, eerste lid, en 82 van het EG-Verdrag.
In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet voor een Mededingingswet werd aangegeven dat groepsbelangen geen afbreuk mogen doen aan het mededingingsbeleid en dat de mededingingsautoriteit onafhankelijk tot haar oordeel moet komen. De uitvoeringsbevoegdheden in de Mededingingswet werden daarom opgedragen aan de directeur-generaal van de NMa. Daardoor stelt hij beschikkingen in eigen naam vast en is hij een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Ook zijn daardoor bezwaar en beroep gericht tegen zijn beschikkingen en is hij in bezwaarschrift- en beroepsprocedures de verwerende partij.
Op zichzelf zou, volgens die memorie van toelichting, het belang van een onafhankelijk oordeel aanleiding kunnen zijn voor externe verzelfstandiging van de uitvoering van de Mededingingswet. Verwezen werd naar het rapport van de commissie-Sint en de brief van 26 januari 1995 van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1994/95, 21 042, nr. 15). Toch werd het wenselijk geacht de mededingingsautoriteit te laten ressorteren onder de Minister van Economische Zaken. Overwegingen daarvoor waren dat beslissingen op basis van de Mededingingswet een politiek gevoelig karakter kunnen hebben, die wet de nodige discretionaire ruimte biedt en er zich mogelijk «aanloopproblemen» voor de mededingingsautoriteit kunnen voordoen. Daarom is in artikel 2, eerste lid, van de Mededingingswet bepaald dat de NMa ressorteert onder de Minister van Economische Zaken. Hieruit vloeit voort dat die minister aan de directeur-generaal zowel algemene aanwijzingen kan geven alsook instructies met betrekking tot de in een individueel geval te nemen beslissing. Daarmee draagt die minister de volle verantwoordelijkheid voor de uitvoering en de handhaving van de Mededingingswet. Wel werd in die memorie van toelichting aangekondigd dat na vijf jaar zou worden bezien of er aanleiding zou bestaan de NMa alsnog de status van zbo te geven (kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, blz. 48–49).
Tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van wet voor een Mededingingswet hebben verschillende fracties erop aangedrongen dat de mededingingsautoriteit terstond bij de inwerkingtreding al de status van zbo zou hebben. Die status bij de inwerkingtreding van de wet zou betekenen dat de Minister van Economische Zaken al direct niet meer over de mogelijkheid had beschikt om in individuele gevallen aanwijzingen aan de directeur-generaal te geven. Naar aanleiding van een en ander heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken beklemtoond terughoudend te zullen zijn met het geven van instructies in individuele gevallen. Ook heeft hij opgemerkt veel voordelen te zien in het op termijn verlenen van de zbo-status aan de mededingingsautoriteit. Besloten werd niet na vijf, maar na drie jaar de ervaringen met de NMa als ambtelijke dienst te evalueren en te beslissen of omvorming tot een zbo wenselijk is (Handelingen II 5 maart 1997, blz. 58–4270/4271, 58–4281, 58–4289; Handelingen II 6 maart 1997, blz. 59–4330/4331, 59–4352/4353; Handelingen II 1 maart 1997, blz. 60–4386/4387, 60–4399/4402, 60–409; Handelingen II 18 maart 1997, blz. 63–4555, 63–4559/4560; Handelingen I 20 mei 1997, blz. 29–1415).
2.2 Overwegingen om de directeur-generaal van de NMa nu de status van zbo te verlenen
De overwegingen om aan de directeur-generaal van de NMa nu de status van zbo te verlenen zijn de volgende.
Bij de toepassing van de Mededingingswet wordt uitgegaan van het kader zoals dat door het Europese mededingingsrecht is ontstaan. Dat betekent dat voor de invulling, afbakening en normering van begrippen als markt en mededinging de Europese mededingingsregels en jurisprudentie richtinggevend zijn. Na enige tientallen jaren is dit kader in veel opzichten uitgekristalliseerd. Bij de inwerkingtreding van de Mededingingswet werd als het ware het gehele normenkader vanuit de Europese regelgeving en praktijk in het nationale recht geïncorporeerd. In die zin was er geen sprake van dat in Nederland met de invoering van de Mededingingswet een geheel nieuwe mededingingsrechtelijk regime zou ontstaan. Met behulp van dat al gereedliggende kader dient de Mededingingswet in individuele gevallen te worden toegepast.
Onafhankelijke oordeelsvorming op basis van specifieke deskundigheid is een voorwaarde voor het welslagen van de toepassing van de Mededingingswet. De directeur-generaal van de NMa dient zijn beslissingen daarom te nemen op basis van analyses van de markt en van de economische gevolgen van het al of niet toelaten van een bepaalde concurrentiebeperking. Hieruit blijkt dat aan de toepassing van de Mededingingswet inherent is dat bij de beslissing in individuele gevallen een zekere discretionaire ruimte aanwezig is. Het gaat daarbij immers niet om een rekenkundige toepassing van absolute criteria maar om een weging van belangen en om de inschatting van gevolgen. Beslissingen op basis van die wet zullen vaak een politiek gevoelig karakter hebben. Daarbij mag de onafhankelijke oordeelsvorming van degene die de wet toepast, in casu de directeur-generaal van de NMa, niet in het geding komen. Het is daarom van belang waarborgen te creëren om hem af te schermen van politieke beïnvloeding. Toegeven aan allerlei deelbelangen zou immers ook schade aan de Nederlandse economie in haar geheel kunnen toebrengen. Door de Minister van Economische Zaken niet langer te laten beschikken over de bevoegdheid de directeur-generaal aanwijzingen te geven met betrekking tot de beslissingen in individuele gevallen wordt die ongewenste politieke beïnvloeding voorkomen.
Door de zbo-status van de directeur-generaal van de NMa is het ook eenvoudiger specifiek mededingingstoezicht op basis van een andere wet aan hem op te dragen of de afstemming te regelen met een bijzondere toezichthouder die de zbo-status heeft. Dat bevordert dat specifieke mededingingsregels worden toegepast op een wijze die consistent is met de Mededingingswet. Het belang daarvan wordt beklemtoond in de brief van de Ministers van Economische Zaken, van Justitie en van Binnenlandse Zaken van 12 januari 1998 aan de Tweede Kamer en in het MDW-rapport «Zicht op toezicht» (kamerstukken II 1997/98, 24 036, nr. 73).
In verband met die consistentie wordt de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 aan de directeur-generaal van de NMa opgedragen (zie hoofdstuk 4) en heeft hij een aantal taken in het kader van de uitvoering van de Gaswet. Samenvoegen van de NMa met de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) die is belast met de uitvoering van de Telecommunicatiewet en de Postwet, is nu niet aan de orde.
Bij de verzelfstandiging van de directeur-generaal van de NMa blijft de minister onverkort verantwoordelijk voor het mededingingsbeleid in het algemeen. Het gaat daarbij om het ontwikkelen en vaststellen van het mededingingsbeleid, de voorbereiding van regelgeving met betrekking tot dat beleid en het toezicht op de uitvoering van de Mededingingswet door de NMa. Hij kan in dat verband onder meer beleidsregels vaststellen. Niet meer mogelijk zijn instructies aan de directeur-generaal van de NMa inzake een beslissing of een handeling in een individuele zaak. Door het ontbreken van die bevoegdheid kan de minister ook niet voor de desbetreffende beslissing of handeling van de directeur-generaal politiek ter verantwoording worden geroepen.
Dit wetsvoorstel voorziet in verschillende waarborgen voor parlementaire controle op het door de Minister van Economische Zaken gevoerde mededingingsbeleid in het algemeen (zie ook paragraaf 3.2). Ook al voert een zbo de Mededingingswet uit, het parlementaire debat kan en moet zich blijven richten op de uitgangspunten, hoofdlijnen, doelstellingen en consistentie van het mededingingsbeleid. Voor het opstellen van die waarborgen is in belangrijke mate richtinggevend geweest de rapportage van de commissie Holtslag aan de Minister van Binnenlandse Zaken van 1 juli 1998 «De ministeriële verantwoordelijkheid ondersteund». Met een brief van 24 november 1998 heeft die minister die rapportage aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken 1998/99, 24 036, nr. 112). In het wetsvoorstel is voorts het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken 2000/2001, 27 426, nr. 2) van toepassing verklaard.
De directeur-generaal van de NMa heeft zich sinds 1 januari 1998 als uitvoerder en handhaver van de Mededingingswet sterk ontwikkeld. De «aanloopproblemen», die als een mogelijk risico van de zbo-status werden gezien, hebben zich niet voorgedaan. Het is gebleken dat de directeur-generaal met het normenkader zoals dat door het Europese recht is gevormd, goed uit de voeten kan. Door de belangrijke uitspraken die de directeur-generaal heeft gedaan, heeft hij aanzien verworven als mededingingsautoriteit. De vorige Minister van Economische Zaken heeft aan de directeur-generaal geen instructies met betrekking tot beslissingen in individuele gevallen gegeven en ik evenmin. Kortom, de directeur-generaal NMa functioneert goed en oefent in feite al onafhankelijk mededingingstoezicht uit alsof hij een zbo is. Het is dan ook niet nodig ten aanzien van het functioneren van de directeur-generaal een aparte evaluatie te verrichten. De verzelfstandiging laat onverlet dat nog wel een evaluatie plaats zal vinden van de Mededingingswet en de toepassing ervan. Deze evaluatie zal zijn toegesneden op de effectiviteit en de volledigheid van de Mededingingswet, waarbij uiteraard aandacht gegeven zal worden aan de bevoegdheden en het instrumentarium. Deze evaluatie over het functioneren van de wet en het toezicht op de naleving zal niet eerder dan begin volgend jaar gereed zijn. Het is niet nodig om de verzelfstandiging van de directeur-generaal mee te nemen in die evaluatie en het waarschijnlijk daarop volgende wetgevingstraject. Dat zou kunnen betekenen dat de zbo-status van de directeur-generaal op zijn minst nog wel enkele jaren op zich zou laten wachten. In dit verband wijs ik er op dat zowel internationaal (OESO) als nationaal (SER) wordt aangedrongen op een spoedige verzelfstandiging van de NMa.
Het is daarom gewenst nu de feitelijke situatie waarin de directeur-generaal functioneert te formaliseren. Door de zbo-status van de directeur-generaal van de NMa in de Mededingingswet te regelen is bemoeienis van Minister van Economische Zaken met beslissingen van de directeur-generaal in individuele gevallen uitgesloten. Met die regeling wordt ook voor een ieder duidelijk dat de minister met zodanige beslissingen geen bemoeienis heeft en dat verzoeken aan de minister om bemoeienis daarmee geen zin hebben.
3. Hoofdlijnen van het voorstel van wet
In dit wetsvoorstel is er van uitgegaan dat de Minister van Economische Zaken over zodanige bevoegdheden moet beschikken dat hij zijn politieke verantwoordingsverplichtingen voor het mededingingsbeleid kan nakomen. De aanbevelingen en conclusies uit de rapportage van de commissie-Holtslag zijn bij de regeling van die bevoegdheden richtinggevend geweest.
Voorts is ervan uitgegaan dat in dit wetsvoorstel alleen die wijzigingen in de Mededingingswet worden ingevoerd die noodzakelijk zijn om van de directeur-generaal van de NMa een zbo te maken. Voor het overige blijven de bevoegdheden van de minister en van de directeur-generaal van de NMa in beginsel ongewijzigd. Overigens is het daartoe in verband met de «gesloten huishouding» van de NMa als zbo wel nodig bepaalde bevoegdheden en taken die onder de bestaande Mededingingswet voortvloeien uit de verhouding van de minister tot een ondergeschikte ambtelijke dienst, nu expliciet in de Mededingingswet te regelen.
Dit wetsvoorstel brengt geen verandering in de reikwijdte van de Mededingingswet. Bijzondere aandacht verdient de afbakening van de reikwijdte van de mededingingswetgeving en daarmee van de taak en bevoegdheden van de NMa wat betreft het terrein van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO's). Op het terrein van CAO's (en collectieve pensioenafspraken tussen sociale partners) zullen wettelijke bevoegdheden van de NMa en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naast elkaar gaan bestaan, wanneer (per 1 januari 2003) het thans geldende overgangsregime op grond van artikel 16 van de Mededingingswet komt te vervallen.
Bij de totstandkoming van de Mededingingswet is dit afbakeningsprobleem onderkend in die zin, dat in de memorie van toelichting is aangegeven dat het verbod van artikel 6 van de Mededingingswet niet van toepassing is op overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers respectievelijk werkgevers- en werknemersorganisaties voorzover het betreft lonen en andere arbeidsvoorwaarden in de zin van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, p. 12). Om misverstanden te voorkomen wordt hier bijzondere aandacht besteed aan de afbakening.
Een goed sociaal economisch beleid vereist een zorgvuldige afweging tussen twee pijlers: een goede marktwerking en stabiele arbeidsverhoudingen, waarvan collectieve afspraken tussen sociale partners de basis vormen. Zoals hiervoor vermeld, dient de wetgever zorg te dragen voor de afweging van deze fundamentele belangen en de afbakening van de daarop betrekking hebbende bevoegdheden zo helder mogelijk op het niveau van wetgeving vast te leggen. Het belang hiervan is gemarkeerd door het vastleggen van het recht op collectief onderhandelen over beloning, pensioenen en andere arbeidsvoorwaarden in internationale verdragen waaraan Nederland zich gebonden heeft. Het betreft het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het op 9 juli 1948 te San Fransisco tot stand gekomen Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht (Trb. 1951, 27), het op 1 juli 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de toepassing van de beginselen van het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (Trb. 1972, 105), het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa. De overheid dient dan ook maatregelen te treffen om te voorkomen dat de onderhandelingsvrijheid wordt beperkt door een te zware weging van andere belangen. Anderzijds mag de onderhandelingsvrijheid van sociale partners er niet toe leiden dat overeenkomsten worden gesloten die naar hun aard en doel buiten het sociale domein vallen en die zich niet verdragen met de uitgangspunten van de Mededingingswet.
Het EG-Verdrag heeft een brede doelstelling, te weten «het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de hele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming ..» Om deze doelstelling te realiseren, dient een goed evenwicht tussen mededingingsbeleid en sociaal beleid tot stand te gebracht c.q. bevorderd te worden. In zijn uitspraken inzake de gevoegde zaken Albany, Brentjes, Drijvende Bokken (C-115/95-C-117/97) is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitdrukkelijk ingegaan op deze problematiek naar aanleiding van de voorgelegde vragen in deze zaken.
Het Hof wijst op de genoemde doelstellingen neergelegd in het EG-Verdrag en in aanvulling daarop op artikel 1 van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek (PbEG 1992, C 191, blz. 91), waarin verklaard wordt dat de Gemeenschap en de lidstaten zich onder meer ten doel stellen de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken en de bestrijding van uitsluiting. Dit kan worden gerealiseerd in collectieve overeenkomsten. Het Hof overweegt: «Hoewel een zekere mededingingsbeperkende werking eigen is aan collectieve overeenkomsten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, zou de verwezenlijking van de met dergelijke overeenkomsten nagestreefde doelstellingen van sociale politiek ernstig worden belemmerd indien de sociale partners bij hun gezamenlijke inspanning de werkgelegenheidsen arbeidsvoorwaarden te verbeteren, zich aan artikel 85, lid 1 van het Verdrag moesten houden. Uit een nuttige en coherente uitleg van de bepalingen van het Verdrag, gelezen in hun onderling verband, volgt dat de overeenkomsten, die met dergelijke doelstellingen in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners worden gesloten, wegens hun aard en doel moeten worden geacht niet onder artikel 85 lid 1 van het Verdrag te vallen.»
Met deze overwegingen van het Hof is een duidelijk richtsnoer gegeven om in voorkomende gevallen te bepalen of een overeenkomst buiten de werkingssfeer van artikel 81, eerste lid, van het EG-Verdrag valt. Allereerst moet het qua aard gaan om een collectieve overeenkomst, die het resultaat is van collectieve onderhandelingen van werkgevers- en werknemersorganisaties. Daarnaast moet de overeenkomst beantwoorden aan de hiervoor vermelde doelstellingen van sociale politiek ofwel de verbetering van de werkgelegenheidsen arbeidsvoorwaarden.
Het Hof geeft hiermee het cruciale belang aan van twee elementen. Allereerst het karakter van het overleg, te weten collectieve onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. In dit verband is reeds gewezen op het recht op vrijheid van vereniging en vrijheid van onderhandelen, vastgelegd in internationale verdragen. Dat vormt de basis voor collectieve belangenbehartiging, een belangrijke voorwaarde voor het realiseren van een gezond evenwicht tussen economische en sociale belangen. Daarnaast is van belang de inhoud van het overleg en de overeenkomst, te weten het brede terrein van werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden.
In het kader van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties kan ter verwezenlijking van vorengenoemde doelstellingen een breed scala van onderwerpen aan de orde zijn en kunnen afspraken tot stand komen. Dit kunnen afspraken zijn die zich direct vertalen in de individuele arbeidsovereenkomsten van elk van de betrokken werknemers (loon en andere arbeidsvoorwaarden) alsook afspraken tot een gezamenlijk gedragen inzet en aanpak gericht op het bevorderen van de genoemde doelstellingen (bij voorbeeld faciliteiten ten behoeve van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt (scholing, reïntegratie). Dit laat zich niet in een strikte definitie laat staan in een enkel begrip («arbeidsvoorwaarden») vangen. Temeer niet waar hetgeen op dit terrein (aangeduid in de doelstellingen van het EG-Verdrag) van belang geacht kan worden – en daarmee ook het begrip«arbeidsvoorwaarden» – in ontwikkeling is en blijft.
Voor de goede orde zij hierbij aangetekend dat de strekking van de definitie in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst «overeenkomsten, waarbij voornamelijk of uitsluitend worden geregeld arbeidsvoorwaarden ...» niet is ook andere afspraken tot arbeidsvoorwaarden te bestempelen. Het gaat daar om een definitie van een CAO. Met deze zinsnede is slechts aangegeven dat het voorkomen van enkele afspraken die niet het karakter hebben van arbeidsvoorwaarden niet betekent dat geen sprake is van een CAO.
Onder arbeidsvoorwaarden in het kader van CAO's wordt in ieder geval verstaan:
– afspraken betreffende de beloning, pensioenen, voorzieningen in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid, arbeidsomstandigheden, arbeids- en rusttijden, waaronder de arbeidsduur, verlof, werkgelegenheid, medezeggenschap en
– scholing van werknemers (inclusief (re)ïntegratie) dan wel afspraken die daarvoor rechtstreeks van belang zijn. Deze opsomming is niet uitputtend en kan dat ook niet zijn gegeven het dynamische karakter van het begrip «arbeidsvoorwaarden». Hetgeen daaronder wordt verstaan is in de loop der tijd voortdurend in ontwikkeling.
Met het oog op het vervallen van artikel 16 van de Mededingingswet en de daaruit voortvloeiende samenloop van bevoegdheden zullen de Minister van Economische Zaken en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van hun bevoegdheden uiterlijk op 1 januari 2003 gezamenlijk beleidsregels vaststellen ter explicitering van de afbakening van de reikwijdte van de mededingingsregels ten opzichte van CAO-afspraken inzake arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid.
3.1 De taken en bevoegdheden van de directeur-generaal van de NMa
De directeur-generaal van de NMa behoudt als zbo alle taken en bevoegdheden die hij op basis van de bestaande Mededingingswet heeft. In paragraaf 2.1 zijn die kort omschreven. Ook taken en bevoegdheden die de directeur-generaal van de NMa heeft op grond van andere wetten blijven gehandhaafd. Hierop wordt in hoofdstuk 4 nader ingegaan. Het algemene basisartikel voor een en ander wordt gevormd door het in artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 5. Dat artikel bepaalt dat de directeur-generaal is belast met taken ter uitvoering van de Mededingingswet, alsmede ter uitvoering van andere wetten, voor zover dat daarin is bepaald. Daarvoor komen in beginsel die wetten in aanmerking, die passen bij zijn hoofdfunctie, de uitvoering van de Mededingingswet. Te denken valt aan wetten met specifieke mededingingsregels of met bevoegdheden, begrippen of criteria die de mededinging betreffen, zoals de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Wet personenvervoer 2000.
Volgens het in artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 5b van de Mededingingswet kan de Minister van Economische Zaken de directeur-generaal van de NMa opdragen werkzaamheden te verrichten in het kader van de uitvoering van de EG-mededingingsregels, voor zover dat al niet bij of krachtens wet is bepaald. Ook kan de minister de directeur-generaal van de NMa opdragen werkzaamheden te verrichten op het gebied van de mededinging in verband met andere verdragen of internationale afspraken.
Door middel van deze bepaling wordt zeker gesteld dat de directeur-generaal NMa in Europees en ander internationaal verband kan blijven adviseren omtrent de toepassing van het mededingingsbeleid. Krachtens Europese regels is het aan de lidstaat is te bepalen welke autoriteit of autoriteiten bevoegd zijn namens haar op te treden. Daarnaast kennen zbo's een gesloten huishouding. Zij verrichten slechts de taken die hun bij of krachtens de wet zijn opgedragen. Zonder de genoemde bepaling zou dus twijfel kunnen ontstaan over de mogelijke rol van de directeur-generaal NMa in internationaal verband. De Minister van Economische Zaken zal daarom de directeur-generaal NMa opdragen werkzaamheden te verrichten in het kader van de uitvoering van de Europese mededingingsregels, voor zover dat al niet bij of krachtens wet is bepaald.
Deze bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken heeft geen betrekking op de in artikel 88 van de Mededingingswet bedoelde decentrale toepassing van het Europese mededingingsrecht. Deze toepassing valt buiten het bereik van artikel 5b, omdat dat artikel alleen betrekking heeft op werkzaamheden die niet al elders bij of krachtens de wet zijn geregeld. Hierbij treedt de directeur-generaal van de NMa als zelfstandig bestuursorgaan op conform zijn andere bevoegdheden krachtens de Mededingingswet.
In de tweede plaats kan worden opgemerkt dat hiermee niet beoogd wordt de directeur-generaal van de NMa op het gebied van de toepassing van het Europese mededingingsbeleid anders te behandelen dan op het gebied van de toepassing van de Mededingingswet. Ook voor de toepassing van het Europese mededingingsbeleid wordt een scheiding tussen beleid en uitvoering voorgestaan. Gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken in Europees verband zal deze scheiding alleen anders vorm moeten worden gegeven. Op het gebied van de mededinging is de Minister van Economische Zaken immers verantwoordelijk voor de inbreng van – de lidstaat – Nederland in Europees en ander internationaal verband. Hij kan zich daarbij doen bijstaan of laten vertegenwoordigen door de directeur-generaal van de NMa. In de huidige praktijk heeft het Ministerie van Economische Zaken het voortouw bij beleidsaangelegenheden, terwijl de NMa doorgaans zelfstandig deelneemt aan het overleg over de toepassing van de EG-mededingingsregels. Deze scheiding tussen beleid en toepassing zal worden voortgezet. Tussen de Minister van Economische Zaken en de directeur-generaal NMa zullen in een informatiestatuut afspraken worden gemaakt om deze scheiding tussen beleid en toepassing te formaliseren. In dit informatiestatuut zullen regels worden gesteld op grond waarvan de NMa zelfstandig het standpunt van Nederland inbrengt in die (advies)comités, waar geadviseerd wordt omtrent de toepassing van het mededingingsrecht in individuele gevallen en het gaat over de mededingingspolitieke aspecten van die zaak. Voor zover in (advies)comités advisering omtrent het mededingingsbeleid in algemene zin aan de orde komt, dan wel andere aspecten een rol spelen dan een mededingingsrechtelijke beoordeling zal de Minister van Economische Zaken desgewenst zelf het standpunt van Nederland kunnen inbrengen, dan wel daaromtrent instructies kunnen geven aan de directeur-generaal NMa. Bij de bovenbedoelde andere aspecten kan worden gedacht aan situaties waarbij industrie-politieke overwegingen of de belangen van de lidstaat Nederland een rol spelen. In deze gevallen moet de Minister van Economische Zaken zijn verantwoordelijkheid kunnen nemen. Uiteraard ligt het in de rede dat van de bevoegdheid om instructies te geven terughoudend gebruik zal worden gemaakt.
Ook een specifieke taak van de directeur-generaal van de NMa is het uitbrengen van een rapportage inzake de effecten voor de mededinging van voorgenomen of geldende regelgeving of van een voorgenomen of een geldend besluit. De Minister van Economische Zaken kan volgens het in artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 5c, eerste lid, van de Mededingingswet de directeur-generaal daartoe opdracht geven, al dan niet op verzoek van een andere minister. De NMa heeft bijzondere kennis van het Nederlandse en Europese mededingingsrecht en van het verrichten van onderzoeken naar de marktstructuur en de effecten van concurrentiebeperkingen. Die kennis en ervaring kunnen van nut zijn, als een minister regelgeving of een besluit tot stand wil brengen, maar eerst inzicht wil verkrijgen in de mogelijke effecten daarvan voor de mededinging. Dat geldt ook als ministers willen weten wat de effecten voor de mededinging zijn van bestaande regelgeving of besluiten. Het tweede lid van het voorgestelde artikel 5c van de Mededingingswet geeft de directeur-generaal de bevoegdheid ook uit eigen beweging een zodanig rapportage uit te brengen. Het is wenselijk dat de directeur-generaal ook zonder opdracht daartoe een rapportage kan uitbrengen, bijvoorbeeld als hij risico's voor de mededinging als gevolg van bepaalde regelgeving of een bepaald besluit vermoedt of signaleert.
Uit het voorgestelde artikel 5c, eerste lid, van de Mededingingswet volgt dat een andere minister dan de Minister van Economische Zaken zich niet rechtstreeks tot de directeur-generaal kan wenden voor het laten uitbrengen van een rapportage, maar dat aan de Minister van Economische Zaken dient te verzoeken. Het uitbrengen van een rapportage aan een andere minister geschiedt door tussenkomst van de Minister van Economische Zaken. Deze rol van de Minister van Economische Zaken wat die rapportages betreft, hangt samen met zijn verantwoordelijkheid voor het mededingingsbeleid in het algemeen. Bovendien behoort het ook tot zijn verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat het uitbrengen van dit soort rapportages niet ten koste gaat van het uitvoeren van de hoofdtaak van de NMa. Een verzoek om een rapportage en het uitbrengen van een rapport behoeft uiteraard niet langs de Minister van Economische Zaken geleid te worden indien bij wet geregeld is dat een minister zelf direct om een rapportage vraagt van de directeur-generaal (zie bij voorbeeld artikel 18.3 van de Telecommunicatiewet).
De bestuursstructuur van de NMa wordt niet gewijzigd. De directeur-generaal van de NMa is het bestuursorgaan en alleen de directeur-generaal wordt het zbo. Zoals in paragraaf 2.2 is opgemerkt, heeft de NMa zich als uitvoerder en handhaver van de Mededingingswet sterk ontwikkeld en functioneert zij goed. Daartoe heeft het eenhoofdige karakter zeker bijgedragen, omdat daardoor de directeur-generaal snel tot besluiten kan komen en de uniformiteit van de beslissingen wordt bevorderd. Er is dan ook geen aanleiding om bij de formele verzelfstandiging wijziging aan te brengen in de eenhoofdige aansturing van de NMa.
3.2 Verantwoordelijkheid en bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken
In verband met de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken tegenover het parlement voor het mededingingsbeleid wordt hem een aantal bevoegdheden verleend ten opzichte van de directeur-generaal van de NMa als zbo. Op het belang van een passend toezichtsarrangement van de minister op een zbo is in de rapportage van de commissie-Holtslag uitdrukkelijk gewezen.
In de eerste plaats is het van belang dat de minister de bevoegdheid blijft behouden om aan de directeur-generaal van de NMa algemene aanwijzingen – in de vorm van beleidsregels – te geven met betrekking tot de uitoefening van de in de Mededingingswet aan hem toegekende bevoegdheden. In verband met de zbo-status van de directeur-generaal van de NMa heeft de minister die bevoegdheid alleen, als dat uitdrukkelijk wordt bepaald. Het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikel 5d voorziet daarin.
De Minister van Economische Zaken heeft een verantwoordelijkheid voor het functioneren van het stelsel van het mededingingsbeleid. Omdat hij dient te bewaken dat dit stelsel en het toezicht als onderdeel daarvan goed functioneert, dient hij bevoegdheden te hebben die het mogelijk maken die taak uit te voeren. Als voorbeeld zou kunnen worden genoemd de situatie dat de directeur-generaal van de NMa geen enkele handhavingactiviteit zou ontplooien in een bepaalde sector, terwijl de Minister van Economische Zaken meent dat daartoe wel reden is. Het moet dan mogelijk zijn dat de Minister van Economische Zaken het beleid bijstuurt en een aanwijzing geeft dat de directeur-generaal in die sector de Mededingingswet strikter moet gaan handhaven. De minister blijft dus beschikken over de mogelijkheid, al dan niet naar aanleiding van discussies in het parlement, de NMa op te dragen de uitvoering of handhaving van de Mededingingswet op een bepaald punt te wijzigen Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de uitoefening van taken en bevoegdheden die de directeur-generaal op grond van andere wetten verricht. Andere wetten die de directeur-generaal bevoegdheden toebedelen zijn, zoals reeds is vermeld, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Wet personenvervoer 2000. Alleen de laatstgenoemde wet valt niet onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken, maar onder die van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het vaststellen van beleidsregels geschiedt in dat geval op grond van het bepaalde in die wet door de Minister van Verkeer en Waterstaat (in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken). In het kader van de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is inmiddels ervaring opgedaan met het stellen van beleidsregels. Deze beleidsregels hebben betrekking op de instemmingsprocedure voor de aanwijzing van netbeheerders en de interpretatie van de Elektriciteitswet 1998 (zie Stcrt. 1999, 161 en Stcrt. 2000, 134 en 196).
Het is niet wenselijk dat besluiten van de directeur-generaal aan goedkeuring worden onderworpen of kunnen worden geschorst of vernietigd. Een zodanige bevoegdheid zou immers weer de mogelijkheid openen van politieke beïnvloeding van die beschikkingen, terwijl met het verlenen van de zbo-status aan de directeur-generaal van de NMa nu juist wordt beoogd die politieke beïnvloeding te voorkomen. Daarom bepaalt het voorgestelde vierde lid van artikel 5d dat artikel 15 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (waarin een bevoegdheid tot vernietiging is opgenomen) niet van toepassing is.
Het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen voorziet voor het overige in beginsel in de nodige sturingsc.q. toezichtsinstrumenten. Het gaat hierbij om het verstrekken van inlichtingen door de directeur-generaal aan de minister, voorzieningen ingeval van taakverwaarlozing en de verplichting tot het opstellen van een jaarverslag. Ook bevat dat wetsvoorstel een bepaling over evaluatie van een zelfstandig bestuursorgaan. De algemene bepalingen van de Kaderwet behoeven hier en daar een op dit wetsvoorstel toegesneden aanvulling of uitwerking. Deze zijn vervat in de in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikelen 5e tot en met 5h. In de toelichting op die artikelen wordt hierop nader ingegaan.
4. Wijziging van andere wetten
Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van andere wetten voor zover aanpassing noodzakelijk is voor de omvorming van de NMa tot zelfstandig bestuursorgaan. Het gaat om wetten waarin – de directeur-generaal van – de NMa een rol speelt: de Elektriciteitswet 1998 (artikel II), de Gaswet (artikel III), de Wet personenvervoer 2000 (artikel IV), de Telecommunicatiewet (artikel V) en de Postwet (artikel VI).
De uitvoering van bepalingen in deze bijzondere wetten wordt opgedragen aan de directeur-generaal van de NMa. Een aanzienlijk aantal bepalingen bevat specifieke mededingingsregels. Daarom gelden de argumenten om de uitvoering van de algemene mededingingsregels van de Mededingingswet door een zbo te laten geschieden in belangrijke mate ook voor de uitvoering van deze bepalingen. Ook is bij de uitvoering van de specifieke mededingingsregels consistentie met de Mededingingswet van groot belang. Die consistentie wordt gewaarborgd door de uitvoering rechtstreeks aan de directeur-generaal van de NMa als zbo op te dragen. Zie in dit verband het kabinetsstandpunt inzake het rapport «Zicht op toezicht» van de werkgroep-Visser (Kamerstukken II 1997/98, 24 036, nr. 73H).
Binnen de NMa kunnen ten behoeve van de uitvoering van bijzondere wetten onderdelen, afdelingen of kamers worden aangewezen die zich specifiek met die uitvoering bezig houden. Dit kan worden gerealiseerd door middel van een mandaatregeling als bedoeld in het in artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 5a, tweede lid, van de Mededingingswet. Het is niet noodzakelijk de organisatorische inbedding verder in de wet vast te leggen. Het is juist wenselijk de organisatie enigszins flexibel te maken.
Het is in elk geval wenselijk dat de Dienst uitvoering en toezicht energie (Dte) voorlopig als organisatorische eenheid blijft functioneren voor het verrichten van de werkzaamheden in verband met de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Op grond van de geldende Elektriciteitswet 1998 maakt Dte reeds als kamer deel uit van de NMa. De directeur van de dienst oefent de hem toegekende taken en bevoegdheden op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet thans uit op eigen naam, maar ondergeschikt aan de directeur-generaal van de NMa.
Op grond van dit wetsvoorstel worden de bevoegdheden van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet rechtstreeks opgedragen aan de directeur-generaal van de NMa. In de mandaatregeling zal de verhouding tussen directeur-generaal en directeur verder worden ingevuld. In het voorstelde artikel 5a, derde lid (artikel I, onderdeel B), is uitdrukkelijk aangegeven dat de mandaatregeling moet voorzien in regels omtrent de bevoegdheden van het personeel in het kader van de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, een en ander overeenkomstig het huidige artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998. Aangezien de mandaatregeling in de Staatscourant wordt gepubliceerd is ook voor de »buitenwacht» de verdeling in uitoefening van bevoegdheden duidelijk.
Aangezien de naam Nederlandse Mededingingsautoriteit in het maatschappelijk verkeer een begrip is geworden wordt de spelling in de wetgeving daarmee in overeenstemming gebracht (wijziging van artikel 1, onderdeel b). De wijzigingen in artikel 1, onderdelen e, f, g en h zijn noodzakelijk in verband met de nieuwe nummering van de artikelen van het EG-verdrag per 1 mei 1999.
Dit artikel bevat de aanduiding van de Nederlandse Mededingingsautoriteit en de instelling van de directeur-generaal als zelfstandig bestuursorgaan. In lijn met de uitleg van het begrip bestuursorgaan in de Algemene wet bestuursrecht berusten de taken en de bevoegdheden bij de directeur-generaal. Hij is het zelfstandig bestuursorgaan. Dit neemt niet weg dat de organisatie, waarin de in deze wet geregelde werkzaamheden worden verricht, in het maatschappelijk verkeer bekend staat en zal blijven bestaan als Nederlandse Mededingingsautoriteit.
Overeenkomstig artikel 2 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen wordt in het derde lid uitdrukkelijk bepaald dat die wet van toepassing is.
Ingevolge artikel 7 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen benoemt, schorst en ontslaat de Minister van Economische Zaken de directeur-generaal. De Kaderwet laat ruimte voor het regelen van een benoemingstermijn, maar noemt (uiteraard) geen termijnen. Om de onafhankelijkheid van de NMa, niet alleen ten opzichte van de Minister van Economische Zaken, maar ook ten opzichte van het bedrijfsleven te waarborgen, wordt de regelmatige wisseling van directeuren-generaal bevorderd. Daartoe wordt in het eerste lid bepaald dat de directeur-generaal wordt benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. Herbenoeming voor een aaneensluitende periode kan slechts eenmaal voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
De regeling van de Minister van Economische Zaken ten aanzien van de plaatsvervanging van de directeur-generaal (zie het tweede lid) zal neerkomen op de aanwijzing van een functionaris binnen het personeel dat werkzaam is bij de NMa die de functie van directeur-generaal kan vervullen bij het plotseling openvallen van die functie.
Artikel 8 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bepaalt dat een lid van een zelfstandig bestuursorgaan geen nevenfuncties vervult die ongewenst zijn met het oog op een goede invulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Voorbeelden van nevenfuncties waarvan het niet gewenst is dat de directeur-generaal die uitoefent zijn onder meer commissariaten bij ondernemingen, politiek-bestuurlijke functies, adviseurschap van ondernemingen of vrije beroepsbeoefenaren en zelfstandig ondernemerschap of een vrij beroep.
Artikel 4 vult die algemene regeling aan met het voorschrift dat de directeur-generaal geen financiële of andere belangen bij een onderneming mag hebben waardoor zijn onpartijdigheid in het geding kan komen. Uit de voorgestelde bepaling vloeit onder meer voort dat de directeur-generaal in beginsel geen aandelen kan hebben in een onderneming. Gelet op de taken van de directeur-generaal bestaat immers de kans dat hij zich moet buigen over een aangelegenheid betreffende die onderneming. Slechts in uitzonderlijke gevallen lijdt dit uitzondering. Te denken valt aan een niet op de markt actieve onderneming zoals een pensioenvennootschap en aan de zogenaamde «open-ended» beleggingsfondsen. Bij andere belangen kan gedacht worden aan statutair toegekende rechten waardoor enige vorm van zeggenschap of bijdrage aan de besluitvorming in een onderneming bestaat.
Dit artikel is de algemene bepaling omtrent de taken en bevoegdheden van de directeur-generaal. De specifieke taken en bevoegdheden worden in de desbetreffende wetten geregeld. Uit dit artikel blijkt ook de gesloten huishouding van een zbo.
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat de Minister van Economische Zaken zorg draagt voor de ambtelijke ondersteuning van de NMa. In de regel zullen ambtenaren werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken ter beschikking worden gesteld van de NMa. In rechtspositioneel opzicht blijven zij EZ-personeel. Het ligt in de bedoeling dat de directeur-generaal een zelfstandig personeelsbeleid zal kunnen voeren met betrekking tot het voor hem werkzame personeel, wat betreft onder meer benoeming, bevordering en ontslag. Uit artikel 11 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen vloeit voort dat dat personeel onder het gezag van de directeur-generaal valt en over zijn werkzaamheden uitsluitend aan hem verantwoording aflegt.
Met het oog op de verschillende taken van de NMa is voorzien in het opstellen van een mandaatregeling door de directeur-generaal (tweede lid). In ieder geval zal een mandaatregeling worden opgesteld ter uitvoering van de aan de directeur-generaal toegekende bevoegdheden op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (derde lid). In paragraaf 4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is uiteengezet dat reeds een «kamer» bestaat ter uitvoering van deze wetten, namelijk de Dienst uitvoering en toezicht energie.
De mandaatregeling behoeft de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken (vierde lid). De toets bij de goedkeuring zal overigens een marginaal karakter hebben; de goedkeuringsbevoegdheid moet gezien worden in het licht van de bevordering van een efficiënte uitoefening van bevoegdheden, gebaseerd op verschillende wetten, door de directeur-generaal. De bepalingen inzake mandaat in de Algemene wet bestuursrecht gelden verder onverkort.
De Minister van Economische Zaken kan de NMa opdragen werkzaamheden te verrichten ter uitvoering van Europese regelgeving met betrekking tot de mededinging of werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de mededinging in verband met andere verdragen of internationale afspraken (zie paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze memorie).
Bij werkzaamheden in Europees verband valt bij voorbeeld te denken aan deelname aan adviescomités of andere werkzaamheden in het kader van verordening (EEG) nr. 17/62 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 6 februari 1962 betreffende toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag tot oprichting van die gemeenschap (PbEG nr. 13 van 21 februari 1962, blz. 204/62) of werkzaamheden ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PbEG L 1990, 257). Als voorbeeld van werkzaamheden in ander internationaal verband kunnen activiteiten in OESO-kader worden genoemd.
In een op te stellen informatiestatuut tussen de Minister van Economische Zaken en de directeur-generaal NMa regels zullen worden gesteld op grond waarvan de NMa het standpunt van Nederland kan inbrengen in die (advies)comités waar geadviseerd omtrent de toepassing van het mededingingsrecht in individuele gevallen.
De NMa mag als specifiek deskundig worden beschouwd wat betreft de effecten voor de mededinging van regelgeving en besluiten. Artikel 5c voorziet in het benutten van die expertise. Het gaat bij deze taak om een vooral feitelijke vaststelling van de effecten van de uitvoering van de regels of de besluiten en niet om beleidsadvisering. De coördinerende rol van de Minister van Economische Zaken bij de opdrachten tot het opstellen van rapportages en bij het uitbrengen van rapportages aan andere ministers hangt samen met de verantwoordelijkheid van de minister op het terrein van de mededinging en voor het functioneren in het algemeen van de NMa. Daarbij is het overigens niet de bedoeling dat de minister zich bemoeit met de inhoud van de uit te brengen rapportages. Aspecten waar de minister zich wel mee bezig kan houden bij de coördinatie zijn de relevantie uit mededingingsoogpunt van eventuele opdrachten, eventuele koppeling van opdrachten en capaciteitsbeslag bij de NMa.
Het eerste, tweede en vierde lid van dit artikel vormen de neerslag van hetgeen in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is uiteengezet ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van de directeur-generaal.
In het tweede lid is de tekst van het huidige artikel 4, tweede lid, van de Mededingingswet opgenomen.
Artikel 14 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bevat een inlichtingenplicht voor het zelfstandige bestuursorgaan jegens de verantwoordelijke minister. Het inlichtingenrecht van de minister aan de ene kant en de inlichtingenplicht van de NMa aan de andere kant zijn onbeperkt: de minister dient alle inlichtingen te kunnen krijgen. De minister kan dus in beginsel ook beschikken over vertrouwelijke, privacygevoelige gegevens of bedrijfsgegevens die bij de NMa berusten. Hierbij zijn individuele bedrijfsgegevens niet op voorhand uitgesloten. Het kan immers noodzakelijk zijn dat bij voorbeeld bij een ernstig vermoeden van taakverwaarlozing de minister inzage nodig heeft in de wijze van behandeling van zaken door de NMa. Het gaat daarbij niet om inhoudelijke beoordelingen van individuele zaken, maar met name om de systematische (procedurele) behandeling die in voorkomende gevallen alleen bezien kan worden aan de hand van complete dossiers. De minister is ingevolge artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht en de ambtenaren van het departement zijn ingevolge artikel 125a van de Ambtenarenwet gebonden aan de vertrouwelijkheid van die gegevens. Bovendien mogen ingevolge artikel 90 van de Mededingingswet gegevens of inlichtingen over een onderneming, die zijn verkregen in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van die wet, uitsluitend voor de toepassing van die wet worden gebruikt (behoudens de uitzonderingen, vermeld in artikel 91 van de Mededingingswet).
Artikel 5e voorziet in de vaststelling van regels met betrekking tot de gegevensuitwisseling. Daarin zouden bijvoorbeeld afspraken gemaakt kunnen worden over de wijze van verstrekken van inlichtingen, het bewaken van de vertrouwelijkheid van gevoelige gegevens etc.
Dit artikel regelt welke minister bevoegd is ingeval sprake is van taakverwaarlozing door de directeur-generaal. De regeling met betrekking tot taakverwaarlozing zelf is vervat in artikel 16 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
Artikel 13 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen verplicht een zelfstandig bestuursorgaan een jaarverslag op te stellen waarin de taakuitoefening en het gevoerde beleid worden beschreven. Het jaarverslag heeft, aldus het eerste lid van artikel 5g, betrekking op alle werkzaamheden van de directeur-generaal, dus ook op de werkzaamheden die hij verricht ter uitvoering van een andere wet dan de Mededingingswet, voor zover hem dat bij die andere wet is opgedragen en in die wet niet is voorzien in een afzonderlijk verslag. Ingevolge het derde lid zendt de directeur-generaal het verslag ook aan de voor die andere wet eerstverantwoordelijke minister. De directeur-generaal zorgt er voorts voor dat het verslag algemeen verkrijgbaar is. De Minister van Economische Zaken zorgt voor de toezending aan de Eerste en de Tweede Kamer van het verslag vergezeld van zijn bevindingen en die van andere ministers voor zover zij eerstverantwoordelijk zijn voor een andere wet dan de Mededingingswet die door de directeur-generaal wordt uitgevoerd.
Het evaluatieverslag, waartoe artikel 32 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen verplicht, heeft betrekking op het functioneren van de directeur-generaal op het gehele gebied dat zijn taak beslaat. Hieronder vallen ook werkzaamheden ter uitvoering van wetten waarvoor de Minister van Economische Zaken niet eerst verantwoordelijk is. In dat geval dient hij over het desbetreffende onderdeel van de evaluatie overleg te voeren met de eerst verantwoordelijke minister.
Deze onderdelen bevatten een aanpassing in de verwijzing naar artikelen van het EG-verdrag in verband met de vernummering van de artikelen van dat verdrag.
Om systematische redenen wordt het huidige artikel 3, tweede lid, verplaatst.
De aanpassing van artikel 90 hangt samen met de taken die de directeur-generaal ter uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet moet verrichten en de samenhang tussen die wetten en de Mededingingswet. Het gebruik van de gegevens die in het kader van de uitvoering van de ene wet zijn verkregen bij de uitvoering van een van beide andere wetten bevordert een efficiente taakuitoefening door de directeur-generaal. Bovendien kan dit voor de bedrijven een verlichting van de administratieve lasten betekenen.
De wijziging van artikel 92 is van technische aard en vloeit voort uit het niet langer ressorteren van de NMa onder de Minister van Economische Zaken.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998 wordt de directeur-generaal belast met taken in het kader van de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998. Het gaat daarbij om werkzaamheden die thans aan de Dte zijn opgedragen.
De Dte heeft inmiddels al als afzonderlijke organisatorische eenheid ervaring opgedaan en heeft een eigen gezicht in de elektriciteitssector gekregen. Bij de omvorming van de NMa tot zelfstandig bestuursorgaan dient daarom rekening gehouden met die inmiddels opgebouwde positie. Zoals al eerder aangegeven, zal door middel van een mandaatregeling het functioneren van de «Dte» in het kader van de Elektriciteitswet 1998 worden voortgezet. In de praktijk behoeft dan ook niet veel te veranderen in het gezicht en het functioneren van de Dte.
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 5 is voorzien in een scheiding van werkzaamheden bij de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998. Werkzaamheden in het kader van de geschillenbeslechting over toegang tot de elektriciteitsnetten worden door andere personen verricht dan degenen die betrokken zijn bij werkzaamheden ter regulering van die toegang.
Artikel 6 kan vervallen, nu hetgeen hierin was geregeld in algemene zin is bepaald in het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikel 5d.
Door de wijziging van artikel 7, derde lid, wordt het mogelijk de op grond van de Elektriciteitswet 1998 ontvangen gegevens ook te gebruiken voor de toepassing van de Mededingingswet. Omgekeerd was het al mogelijk op grond van artikel 91 van de Mededingingswet dat de NMa gegevens verstrekte aan de Dte. Aangezien de uitvoering van de Mededingingswet, de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet sterk samenhangt, is het logisch een onderlinge gegevensstroom mogelijk te maken. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 35 van de Gaswet. Een en ander betekent dat de gegevens die zijn ontvangen in het kader van de uitvoering van één van deze drie wetten gebruikt kunnen worden bij de uitvoering van beide andere wetten.
Voor zover de bevoegdheden op grond van de in dit onderdeel opgenomen artikelen bestaan uit het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften zijn deze voorschriften technisch van karakter, zodat in het licht van aanwijzing 124f van de Aanwijzingen voor de regelgeving het opdragen van die bevoegdheden aan de NMa geen probleem is.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor een Gaswet (Kamerstukken 26 463) in de Tweede Kamer bleek dat verschillende fracties een rol voor de Dte zagen bij de uitvoering van de Gaswet. In artikel 60 van de Gaswet is daarom bepaald dat de directeur-generaal werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van die wet opdraagt aan de directeur van de Dte. Met het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikel 5a, derde lid wordt, op dezelfde wijze als bij elektriciteit, voorzien in een verplichting voor de directeur-generaal om in de mandaatregeling regels te stellen met betrekking tot de uitoefening van bevoegdheden in het kader van de uitvoering van de Gaswet. Hiermee wordt ook recht gedaan aan de door de Tweede Kamer geuite wens met betrekking tot een specifiek terreindeskundig toezichthoudend apparaat.
De voorgestelde wijziging van artikel 15 van de Wet personenvervoer 2000 vloeit voort uit de zbo-status van de NMa. De directeur-generaal zal daardoor de hem toegekende bevoegdheden onder eigen verantwoordelijkheid uitvoeren en niet onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dat laat onverlet dat de directeur-generaal in het kader van de uitvoering van de Wet personenvervoer 2000 primair onder het gezag valt van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dat betekent dat de Minister van Verkeer en Waterstaat – voor zover het gaat om de interpretatie van mededingingsbegrippen in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken – beleidsregels kan stellen wat betreft de door de directeur-generaal uit te oefenen bevoegdheden (zie het in onderdeel D voorgestelde artikel 16, eerste lid).
Artikel 17 van de Wet personenvervoer 2000 wordt aangepast aan de model jaarverslagbepaling in het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. De Minister van Verkeer en Waterstaat is degene die als eerstverantwoordelijke voor dit beleidsterrein het verslag aan de Eerste en de Tweede Kamer zal zenden.
Aangezien de directeur van de Dte niet langer als bestuursorgaan in de Elektriciteitswet 1998 voorkomt, is voorzien in een overgangsbepaling ten aanzien van bezwaar en beroep tegen zijn besluiten.
Kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 5, blz. 35–40; Kamerstukken II 1996/97, 24 707, nr. 6, blz. 78–83, 86–87, 90–91, nr. 9, blz. 6, 12–13, 17–22, 24, 26–30, 39–41, nr. 11, blz. 3–4, 6, 9, 10, nr. 12, blz. 12, 14, 21–23, 29, 30; Handelingen II 5 maart 1997, blz. 58–4266, 58–4268/4269, 58–4270/71, 58–4277, 58–4280/4281, 58–4286/4289, 58–4293, 58–4295/98; Handelingen II 5 maart 1997, blz. 59–4324, 59–4330/4331, 59–4333/4334, 59–4352/4353; Handelingen II 11 maart 1997, blz. 60–4382/4383, 60–4386/4387, 60–4389/4390, 60–4397, 60–4399/4402, 60–4403/4404, 60–4409; Handelingen II 18 maart 1997, blz. 63–4555, 63–4559/4560; Kamerstukken I 1996/97, 24 707, nr. 232a, blz. 1–2, 5–8, nr. 232b, blz. 2–6, 9–10, 14–15, 19–20, 24, nr. 232d, blz. 1–4; Handelingen I 20 mei 1997, blz. 29–1408/1410, 29–1415, 29–1417/1418, 29–1426/1430, 29–1437–1439, 29–1441/1442.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27639-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.