Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27588 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27588 nr. 8 |
Ontvangen 3 mei 2001
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het doet ons genoegen dat de fracties in meerderheid kunnen instemmen met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI).
De punten waarop het commentaar van de fracties op hoofdlijnen betrekking heeft, betreffen:
• de doelstellingen van de SUWI-voorstellen en de gehanteerde toetsingscriteria;
• het voorstel van het kabinet om de uitvoering van de werknemersverzekeringen aan één Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op te dragen;
• de uitbesteding van de reïntegratieactiviteiten aan private reïntegratiebedrijven;
• de houdbaarheid van het voorgestelde stelsel, ook bij wijziging van onderdelen daarvan;
• de relatie met andere wetsvoorstellen (wetsvoorstel Invoeringswet SUWI, wetsvoorstel verbetering poortwachter, wetsvoorstel Kaderwet ZBO);
• de algemeen aanvullende delegatiebepaling (artikel 50 van dit wetsvoorstel).
Op bovengenoemde onderwerpen zal achtereenvolgens in dit inleidende hoofdstuk worden ingegaan.
Met de SUWI-voorstellen wordt beoogd om een cliëntgerichte, efficiënte en effectieve uitvoeringsstructuur te realiseren. Wij hebben met genoegen geconstateerd dat de leden van de PvdA-fractie de criteria onderschrijven waaraan de uitvoeringsstructuur wordt getoetst. Wij kunnen ons goed vinden in de omschrijving die de PvdA-fractie geeft van doelgerichtheid «het optimaal bereiken van wetgeving, namelijk inkomensvoorziening en arbeidstoeleiding».
De leden van de CDA-fractie vragen nog eens toe te lichten waarom het uitgangspunt van een onafhankelijke claimbeoordeling moest leiden tot de keuze voor één UWV zonder betrokkenheid van werkgevers en werknemers, mede in het licht van het standpunt van het vorige kabinet.
Het onderhavige wetsvoorstel vloeit logisch voort uit het Nader Kabinetsstandpunt SUWI van januari 2000 (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 448, nr. 7), dat op 21 en 23 maart 2000 met de Tweede Kamer is besproken. In het Nader Kabinetstandpunt en in het daarover gevoerde debat is uitvoerig stilgestaan bij de overwegingen van het kabinet om af te zien van haar eerdere voornemens, zoals die waren uitgewerkt in het Kabinetsstandpunt SUWI van maart 1999 (Kamerstukken II, 1998/1999, 26 448, nr. 1). In het Kabinetsstandpunt SUWI van maart 1999 stelde het kabinet voor om de uitvoering van de werknemersverzekeringen in concurrentie tussen private uitvoeringsinstellingen (uvi's) te laten plaatsvinden. Ook toen al speelde het probleem hoe de claimbeoordeling op een werkelijk onafhankelijke wijze kon worden ingericht. Het kabinet stelde destijds voor dat de (private) uvi's de uitkeringsverzorging, de premie-inning en de reïntegratie voor hun rekening zouden nemen, terwijl de claimbeoordeling opgedragen zou worden aan het (publieke) Landelijk Instituut Werk en Inkomen, waarvan de Centra voor werk en inkomen een integraal onderdeel vormden. Ten einde de reorganisaties die daarvan het gevolg zouden zijn te beperken, werd tevens voorgesteld dat medewerkers van de CWI de claimbeoordeling zouden uitvoeren op locatie van de uvi's (het loodsmodel). Ten aanzien van dit onderdeel van de SUWI-voorstellen bestonden echter zowel bij de leden van de Tweede Kamer als bij de uitvoeringsinstellingen grote twijfels. De voorstellen waren in hun ogen klantonvriendelijk, zouden leiden tot zeer grote aantallen extra overdrachten, en zouden, ondanks het voorgestelde loodsmodel, leiden tot zeer ingrijpende reorganisaties. Deze kritiek heeft geleid tot een fundamentele heroverweging, waarbij door het kabinet meerdere modellen uitvoerig zijn bestudeerd. Bij alle onderzochte modellen gold als voorwaarde dat de onafhankelijkheid van de claimbeoordeling te allen tijde gewaarborgd moest zijn, en dus vrij van commerciële invloeden. Naar de mening van het kabinet is iedere combinatie in de uitvoering van private premie-inning en uitkeringsverzorging enerzijds, en publieke claimbeoordeling anderzijds ondoelmatig, omdat het altijd leidt tot extra overdrachtsmomenten die nodig zijn om de onafhankelijkheid van de claimbeoordeling te waarborgen. Met name bij de uitvoering van de WW zou dit tot grote problemen leiden. Bovendien is het aantal medewerkers dat bij de claimbeoordeling betrokken is zo groot, dat de beoogde privatisering op z'n best een halve privatisering zou zijn geworden, in een zeer complexe organisatorische setting.
Zoals toegelicht in het Nader Kabinetstandpunt SUWI is het kabinet van mening dat het instellen van een Raad voor werk en inkomen de beste mogelijkheid biedt om de noodzakelijke betrokkenheid van sociale partners én gemeenten bij het beleid op het gebied van werk en inkomen te realiseren.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de gekozen uitvoeringsstructuur niet past bij de inhoud van het verzekeringsstelsel, waarin werknemers en werkgevers beiden verantwoordelijk zijn. Deze leden menen dat de uitvoering nauw moet aansluiten op de inhoud en vormgeving van het stelsel.
Het kabinet deelt de mening van de CDA-fractie dat de uitvoering nauw moet aansluiten op de inhoud en vormgeving van het stelsel. Vanaf het moment dat de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie waren aanvaard, is gewerkt aan de totstandkoming van een samenhangend pakket wettelijke maatregelen, zowel wat betreft de inhoud als wat betreft de institutionele vormgeving. Via de Organisatiewet sociale verzekeringen (Osv) 1995, nog versterkt door de Osv 1997, is een scheiding aangebracht tussen beleid, uitvoering en toezicht in de sociale verzekeringen. Preventie en reïntegratie zijn centraal komen te staan in het regeringsbeleid. De Arbeidsomstandighedenwet is meerdere malen aangepast en aangescherpt ten einde de zorg in een bedrijf voor preventie van ziekte en arbeidsongeschiktheid te vergroten. Er is een landelijk dekkend stelsel van arbozorg gerealiseerd door de verplichting voor alle ondernemingen om zich bij het te voeren arbeidsomstandighedenbeleid te laten bijstaan door een arbodienst. Ook de tegelijkertijd ingevoerde verplichte risico-inventarisatie en -evaluatie moet worden gezien als een belangrijk instrument in dit kader. Voorts zijn financiële prikkels ingebouwd om de instroom van werknemers in ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen te verminderen (WULBZ, PEMBA). Op grond van de Wet REA kunnen publieke middelen worden ingezet voor de bevordering van de reïntegratie van zieke of arbeidsgehandicapte werknemers. Op het gebied van de bestrijding van de werkloosheid is de invoering van de zogeheten sluitende aanpak van belang. De invoering van de WIW tenslotte is een belangrijke impuls gebleken voor het (re)activeren van bijstandsgerechtigden.
Het voorliggende wetsvoorstel SUWI is een logisch vervolg op al deze in samenhang tot stand gekomen maatregelen. Met dit wetsvoorstel wordt een brug geslagen tussen de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid, waarbij taken en verantwoordelijkheden op het gebied van werk en inkomen helder en eenduidig worden belegd. Via de SUWI-voorstellen wordt naar de mening van het kabinet op een logische wijze de verbinding gelegd tussen de inhoud van het stelsel en de uitvoering. De in de materiewetgeving opgenomen prikkels vinden hun vertaling in het opdrachtgeverschap voor de reïntegratie: wie het belang heeft krijgt ook de zeggenschap.
De leden van de D66-fractie wijzen op één van de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie naar het functioneren van de uitvoeringsorganen sociale verzekeringen (1993) dat «het weinig daadkrachtig optreden van het ministerie ook te wijten was aan interne verdeeldheid». Deze leden vragen of de situatie op het ministerie zich ten gunste van integraal beleid heeft ontwikkeld.
De verantwoordelijkheden binnen het ministerie zijn eenduidig belegd. Dat geldt ook voor de oriëntatie op de uitvoeringsorganisaties en de samenhang daarbij.
De leden van de fractie van GroenLinks ondersteunen de keuze van de regering voor één UWV, maar betreuren de tijd die verloren is gegaan door de oorspronkelijke oriëntatie van de regering op de markt wat betreft de uitvoering van de WAO en WW.
Het SUWI-traject is uiterst gecompliceerd gebleken. Zoals hiervoor reeds beschreven, is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de aanvankelijk ingezette weg niet de juiste was. Het is er het kabinet dan ook veel aan gelegen, juist met het oog op de belangen van alle betrokken medewerkers, om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen. Zoals tijdens het Algemeen Overleg van 21 februari 2001 is aangegeven, geldt hierbij het uitgangspunt van «mens volgt werk» en iedereen is nodig om de klus te klaren. In het kader van de voortgangsrapportages «groot project» wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang die wordt geboekt bij de voorbereiding van de implementatie van de voorstellen. De eerstvolgende rapportage staat gepland voor medio mei 2001.
Een ander belangrijk onderdeel van de SUWI-voorstellen betreft de realisatie van een private reïntegratiemarkt. De leden van de SP-fractie geven aan van mening te zijn dat arbeidsbemiddeling en dus ook herbemiddeling of reïntegratie van werknemers een publieke taak is. Zij vinden dat de overheid zich niet aan haar verantwoordelijkheid mag onttrekken door de reïntegratieactiviteiten aan de markt over te laten en vragen de regering nog eens te proberen duidelijk te maken waarom een private reïntegratiemarkt volgens haar ten principale effectiever en efficiënter werkt dan de overheid dat zou kunnen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is en blijft (eind)verantwoordelijk voor de (publieke) arbeidsbemiddeling en de reïntegratie. In dit wetsvoorstel wordt, in combinatie met het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI, per te onderscheiden doelgroep helder geregeld wie op het gehele terrein van werk en inkomen verantwoordelijk is voor de reïntegratie. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de prikkels uit de materiewetgeving. Daarnaast stelt de regering publieke middelen ter beschikking om reïntegratie te faciliteren, bijvoorbeeld in het kader van de sluitende aanpak. De Raad voor werk en inkomen zal hiervoor jaarlijks concrete voorstellen ontwikkelen. De daadwerkelijke reïntegratieactiviteiten moeten worden opgedragen aan private reïntegratiebedrijven. Privatisering van de reïntegratiemarkt is hierbij geen doel, maar een middel. Alle creativiteit is nodig om de resultaten van de reïntegratie-inspanningen te verbeteren. Concurrentie dwingt aanbieders van reïntegratiediensten tot die gewenste creativiteit en het leveren van op maat gesneden producten tegen de laagste prijs. Zoals in het inmiddels bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Invoeringswet SUWI (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 665) is toegelicht, kiest het kabinet voor terughoudendheid op het gebied van regelgeving en alertheid bij het volgen en faciliteren van de markt. Aandachtspunten hierbij zijn: transparante en toetsbare aanbestedingsprocedures, bevordering van de transparantie van de reïntegratiemarkt (een belangrijke taak van de Raad voor werk en inkomen), waarborgen voor het uitoefenen van toezicht (via de opdrachtgevers), aansturing en financiering, facilitering opdrachtgevers, monitoring en evaluatie.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat er een discussie ten principale over het stelsel gevoerd moet worden, nu blijkt dat financiële prikkels alleen niet of nauwelijks effect sorteren. De fracties van het CDA en de VVD stellen de relatie van dit wetsvoorstel aan de orde met de voorstellen van de Commissie Donner. De CDA-fractie stelt daarbij de vraag of het kabinet met de leden van de CDA-fractie van mening is dat de adviezen van de commissie tot ingrijpende wijzigingen van de WAO zullen leiden. Zal dan ook de uitvoeringsstructuur opnieuw gewijzigd moeten worden, zo vragen deze leden zich af. De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet haar standpunt deelde dat de uitvoering, zoals deze nu gestalte gegeven wordt, een zodanige opzet ook in de wet- en regelgeving dient te krijgen, dat bij wijziging van onderdelen van het stelsel of de materiewetgeving niet reeds op korte termijn opnieuw de uitvoering «op de schop zou moeten». Deze leden vragen ook of de regering erin heeft voorzien dat de Commissie Donner weet heeft van de SUWI-operatie, en zo ja, hoe en wanneer deze koppeling tot stand kwam.
Het kabinet is van mening dat de in de materiewetgeving ingebouwde financiële prikkels (WULBZ, PEMBA) wel degelijk positieve effecten hebben op de toestroom in de WAO. Indien de kosten van ziekte en arbeidsongeschiktheid nog steeds volledig collectief werden gefinancierd, dan zou de afwenteling in de WAO ongetwijfeld groter zijn dan nu het geval is. Van het onderhavige wetsvoorstel, in combinatie met het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI en het wetsvoorstel verbetering poortwachter (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 678) verwacht het kabinet een bijdrage aan het terugdringen van de instroom in de uitkeringsregelingen. Verder wacht het kabinet eerst de voorstellen af van de Adviescommissie Arbeidsongeschiktheid (de Commissie Donner).
Deze commissie heeft tot taak een analyse uit te voeren met betrekking tot de aard, de omvang en de oorzaken van de arbeidsuitval door ziekte of arbeidsongeschiktheid en op basis van die analyse aanbevelingen te doen. In de toelichting bij het instellingsbesluit van de Adviescommisie, dat op 29 juni 2000 ter informatie aan de Tweede Kamer is toegezonden (SV/WV/00/41808d), staat vermeld dat de Adviescommissie bij haar aanbevelingen als uitgangspunt de recente (afspraken betreffende) hervormingen in de materie- en organisatiewetgeving hanteert, waaronder SUWI.
Hoewel het advies van de commissie nog niet beschikbaar is, zullen de hierin opgenomen voorstellen gezien de taakstelling en de toelichting daarop naar verwachting geen principiële wijzigingen tot gevolg hebben voor de SUWI-structuur. Dat betekent dat het UWV verantwoordelijk zal blijven voor de premie-inning, de claimbeoordeling en de uitkeringsverzorging in het kader van de WAO en dat de werkgever (met instemming van de ondernemingsraad dan wel de personeelsvertegenwoordiging) dan, zeker in de eerste periode van ziekte en dreigende arbeidsongeschiktheid, verantwoordelijk blijft voor de reïntegratie van zijn zieke of arbeidsgehandicapte werknemers, zowel binnen als buiten de eigen onderneming. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding, zoals de CDA-fractie voorstelt, om met de herziening van de uitvoeringsstructuur te wachten op de voorstellen van de Commissie Donner.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen aan de orde dat naar hun mening het onderhavige wetsvoorstel in een aantal opzichten lijkt vast te leggen wat in de praktijk is gegroeid en vroegen de regering een helder overzicht te geven van de stand van zaken en daarbij aan te geven in welke opzichten de SUWI-operatie op schema loopt.
Deze leden stellen een algemeen punt aan de orde dat eerder ten principale met de beide Kamers der Staten-Generaal is besproken naar aanleiding van het kabinetsstandpunt «Wetgeving en uitvoering; de positie van de Staten-Generaal bij wetgevingsprojecten die een vroegtijdige voorbereiding van de uitvoering vergen» (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 428 nrs. 1 en 2 en Handelingen Eerste Kamer, 21 oktober 1997). Tijdens de debatten die over dit kabinetsstandpunt zijn gevoerd, is naar voren gekomen dat zowel volgens de Staten-Generaal als het kabinet een tijdige voorbereiding van de implementatie van regelgeving gewenst is. Met name grootschalige reorganisatieprocessen zouden onaanvaardbaar veel tijd in beslag nemen, indien met de voorbereiding van de uitvoering pas zou worden aangevangen nadat de betrokken regelgeving in het Staatsblad is geplaatst. Daarbij werd mede van belang geacht, dat het vanwege de onzekerheid die een te lang proces voor de betrokken organisaties en hun personeel met zich meebrengt, belangrijk is om voortgang te boeken en dat bij het tot stand brengen van de regelgeving ook kan worden geprofiteerd van inzichten en ervaringen, die bij de voorbereiding van veranderingen worden verkregen. Hierbij geldt uiteraard wel als voorwaarde dat er vooruitlopend op de parlementaire besluitvorming geen onomkeerbare beslissingen mogen worden genomen. De Tweede Kamer heeft het SUWI-traject aangewezen als een «groot project». Dat betekent dat volgens vaste afspraken gerapporteerd wordt over de voortgang, zowel wat betreft het wetgevingsproces als de voorbereiding van de implementatie. De eerste voortgangsrapportage is op 13 oktober 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden. Op 17 januari 2001 is een tussenrapportage toegestuurd over o.a. het zogeheten grofontwerp voor CWI en UWV. De volgende voortgangsrapportage zal de Tweede Kamer in mei 2001 bereiken. Daarin zal het door de leden van de fractie van de ChristenUnie verzochte overzicht van de stand van zaken worden verschaft.
Vrijwel alle fracties wijzen in hun inbreng op de relatie tussen het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI, alsmede het wetsvoorstel verbetering poortwachter. De fracties van D66 en GroenLinks vinden het moeilijk het onderhavige wetsvoorstel te beoordelen zonder dat zij kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van genoemde wetsvoorstellen. Spoedige indiening bij de Tweede Kamer van beide wetsvoorstellen is volgens de leden van deze fractie dringend gewenst. Bovendien verzoeken de fracties van de VVD, CDA, GroenLinks en ChristenUnie om geïnformeerd te worden over de inhoud van het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI. De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken inzicht te geven in de inhoudelijke lijn die de regering kiest in het wetsvoorstel verbetering poortwachter.
Inmiddels is het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI bij de Tweede Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel strekt ertoe de intrekking van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 en de Arbeidsvoorzieningswet 1996, met bijbehorende invoeringswetten, te regelen, alsmede het overgangs- en invoeringsrecht en de wijziging van andere wetten. Naast de veelal technische wijzigingen bevat het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI door middel van wijzigingen van de materiewetten ook de regels met betrekking tot het opdrachtgeverschap voor de reïntegratie en de nadere invulling van de rechten en plichten van de cliënt in het kader van de reïntegratie. Tevens regelt het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI de consequenties van de SUWI-voorstellen voor de gemeentelijke taken.
Ook het wetsvoorstel verbetering poortwachter is inmiddels ingediend. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de procesgang in het eerste ziektejaar te verbeteren en te stroomlijnen. Hiertoe worden niet goed functionerende voorschriften geschrapt en worden voorwaarden geschapen voor betere reïntegratieprestaties in het eerste ziektejaar.
De leden van de PvdA-fractie menen dat een deel van de poortwachterfunctie wel degelijk onderdeel vormt van de SUWI-voorstellen. Zeker de mogelijkheid om het UWV in te schakelen in het begin van de ziekteperiode, achten deze leden een onlosmakelijk beslispunt. Deze leden vinden de inschakeling van het UWV na 52 weken onvoldoende. Naast de werkgever zal ook de individuele werknemer gerechtigd moeten zijn het UWV en daarmee het publieke instrumentarium in te schakelen ter voorkoming van blijvende uitval. Zij vragen op dit onderdeel een herziening van het SUWI wetsvoorstel. Deze leden nodigen de regering bovendien uit die delen van het poortwachtermodel die onderdeel behoren te zijn van het wettelijk SUWI-kader nog voor de plenaire afronding van SUWI in deze kaderwetgeving, dan wel in het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI, op te nemen.
Met de PvdA-fractie zijn wij van mening dat desgewenst zowel de werkgever als de werknemer het UWV reeds vroeg in het eerste ziektejaar moet kunnen inschakelen. Gedurende het gehele traject van ziekte en arbeidsongeschiktheid kunnen zowel de werkgever als de werknemer het UWV om advies en informatie vragen. Daarnaast kunnen zowel de werkgever als de werknemer het UWV om een uitspraak vragen of er binnen een bedrijf passende arbeid voorhanden is en of er voldoende reïntegratie-inspanningen worden verricht (second opinion). Voorts speelt het UWV een rol gedurende het eerste ziektejaar als de werkgever of de werknemer een beroep doen op de publieke REA-middelen, in het kader waarvan het UWV een zgn. REA-toets moet uitvoeren om vast te stellen of iemand recht heeft op het REA-instrumentarium. Verder dient het UWV, zoals wordt voorgesteld in het wetsvoorstel verbetering poortwachter, op grond van het reïntegratieverslag te beoordelen of er voldoende reïntegratie-inspanningen zijn verricht. De WAO-keuring tenslotte dient door het UWV zodanig te worden ingericht dat de informatie die hierbij wordt verzameld met name gericht is op welke werkzaamheden betrokkene nog wel kan verrichten. Aldus levert het UWV belangrijke input voor het op te stellen trajectplan. Het UWV speelt dus ook gedurende het eerste ziektejaar een belangrijke rol, maar dat laat de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever én de werknemer voor de reïntegratie van zijn zieke of arbeidsgehandicapte werknemer binnen en buiten zijn bedrijf onverlet. De werkgever dient zich daarbij te laten ondersteunen door een arbodienst c.q. een reïntegratiebedrijf. Hierbij dient te worden gerealiseerd dat het UWV te ver van de werkvloer staat om de vele honderdduizenden ziektegevallen per jaar effectief te kunnen begeleiden. Het is evident dat dit primair de taak is van werkgever, werknemer en arbodienst.
Het wetsvoorstel verbetering poortwachter en het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI liggen in elkaars verlengde. Wij zijn dan ook verheugd dat de Tweede Kamer besloten heeft de wetsvoorstellen SUWI en Invoeringswet SUWI enerzijds en het wetsvoorstel verbetering poortwachter anderzijds tegelijkertijd te behandelen, alhoewel dit niet strikt noodzakelijk is.
De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, GroenLinks en SGP vragen naar de gevolgen van eventuele inwerkingtreding van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 426) na dit wetsvoorstel.
Inmiddels moet er – anders dan bij de indiening van dit wetsvoorstel mocht worden verondersteld – inderdaad rekening mee worden gehouden dat de Kaderwet zbo's niet vóór de SUWI-wet tot stand zal zijn gekomen. Dit betekent dat de onderwerpen waarvan regeling nu aan de Kaderwet zbo's is overgelaten – voor zover noodzakelijk – alsnog in dit wetsvoorstel geregeld moeten worden en dat de voorgestelde afwijkingen van de Kaderwet zbo's kunnen vervallen. Bij Nota van wijziging wordt hierin voorzien.
Mede naar aanleiding van de constatering dat het UWV een polisadministratie zal voeren, vragen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre het wetsvoorstel SUWI afhankelijk is van andere voorstellen met betrekking tot administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging van de sociale zekerheidswetten.
Het voeren van een polisadministratie is niet afhankelijk van de voornemens met betrekking tot administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in de werknemersverzekeringen. Wel is het zo dat de polisadministratie een belangrijke functie zal vervullen binnen deze vereenvoudigingsoperatie. De polisadministratie zal in het kader van deze operatie de verbinding gaan vormen tussen het collecterende proces (de premie-inning) enerzijds en de distribuerende functie (de uitkeringsvaststelling enverstrekking) anderzijds. Ook zal de vulling van de in de polisadministratie op te nemen gegevens eenvoudiger worden, nadat de vereenvoudiging van het SV-loonbegrip en de dagloonsystematiek is doorgevoerd.
De fracties van PvdA, VVD, CDA, SGP en GroenLinks stellen nadere vragen met betrekking tot de voorgestelde algemene delegatiebepaling (artikel 50 van het wetsvoorstel). De leden van de PvdA-fractie menen dat amvb's waar meer principiële aspecten aan de orde komen tijdens het groot project voorgehangen dienen te worden.
Om de redenen die in punt 13 van het nader rapport zijn uiteengezet kan deze algemene delegatiebepaling naar het oordeel van het kabinet niet worden gemist. Deze redenen komen er kort gezegd op neer, dat zich bij een grootscheepse operatie als deze nu eenmaal onvoorziene zaken kunnen voordoen die regelgeving noodzakelijk maken op een zodanige termijn dat op wijziging van de formele wet niet kan worden gewacht. Op dit laatste aspect ziet ook de in het artikel opgenomen clausulering «indien de spoed dat vereist» (dit in antwoord op een vraag van de VVD-fractie en van de fractie van Groen Links). Juist vanwege het onvoorzienbare karakter van de omstandigheden waarin van deze bevoegdheid gebruik gemaakt zou kunnen worden, valt een nadere concretisering van dit criterium – waar deze leden en de leden van de CDA-fractie om verzoeken – niet goed te geven; hetzelfde geldt voor het criterium «noodzakelijk in verband met de goede uitvoering». Om dezelfde redenen kunnen wij ook de door de SGP-fractie verzochte voorbeelden van onvoorzienbare gevallen niet goed geven. Overigens wordt in dit verband uitdrukkelijk de aandacht erop gevestigd, dat – naar aanleiding van het advies van de Raad van State – als vorm voor deze bevoegdheid de zgn. tijdelijke delegatie is vastgelegd. Dit houdt in (zie het tweede lid van artikel 50), dat regelgeving bij algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel slechts van tijdelijke aard kan zijn en altijd door formele wetgeving moet worden gevolgd. Het gaat bij de toepassing van deze bevoegdheid om onderwerpen die naar hun aard in de formele wet thuishoren, maar waarbij de totstandkoming van die wetgeving niet kan worden afgewacht (zie hieromtrent ook de Aanwijzingen voor de regelgeving nrs. 38 en 39). Niet de delegatiebepaling zelf is derhalve van tijdelijke aard (hoewel die na verloop van tijd – als de nieuwe uitvoeringssituatie is gestabiliseerd – wel aan belang verliest), zoals de leden van de CDA-fractie in dit verband veronderstelden, maar wel de op grond daarvan vastgestelde regelgeving. Voor een formele«voorhang» van de ontwerp-algemene maatregel van bestuur, zoals de leden van de CDA-fractie bepleiten, bestaat in dit model geen ruimte; gezien het voorschrift dat altijd formele wetgeving moet volgen is dat voor de parlementaire betrokkenheid – waar ook de leden van de VVD-fractie naar informeren – ook niet nodig. Overigens laat deze wettelijke procedure uiteraard onverlet dat in het kader van de behandeling als groot project, alsmede van de evaluatie, met de Kamer aanvullende afspraken kunnen worden gemaakt.
In antwoord op de vraag van de PvdA-fractie kan opgemerkt worden dat het kabinet ernaar streeft het aantal amvb's te beperken. Op dit moment wordt gedacht aan een amvb over de inrichting van het toezicht door de Inspectie werk en inkomen, een amvb waarin het Inlichtingenbureau wordt geregeld en een verzamel-amvb voor de overige onderwerpen. In het kader van de voortgangsrapportages groot project wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang in het wetgevingsproces. Daarbij wordt ook ingegaan op de lagere regelgeving, zodat de Kamer kan aangeven over welke onderwerpen zij nader wenst te worden geïnformeerd.
2 GEMEENSCHAPPELIJKHEID SUWI-ORGANEN
2.1 Ministeriële verantwoordelijkheid
De leden van de VVD-fractie stellen de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde en in het bijzonder het instrument algemene aanwijzing in dat kader. Kijkend naar ervaringen met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vragen deze leden hoe de regering met betrekking tot de aansturing gebleken mankementen uit de bestaande situatie denkt te voorkomen. De leden van de VVD-fractie vragen tevens op grond waarvan de minister kan garanderen dat hij voldoende sturing kan houden op de uitvoering van taken door de nieuwe zbo's. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie op welke wijze de minister de kwaliteit van de uitvoering kan verbeteren en of het instrument aanwijzing dan voldoende is. Tevens willen deze leden weten waarom niet gekozen is voor een bestuurlijke vormgeving die een directere aansturing door de minister mogelijk maakt.
De bijdragen van de leden van de fracties van VVD en CDA raken in de kern aan de sturing ten aanzien van zbo's. Het kabinet proeft uit de bijdrage van de leden van de fractie van de VVD dat lering getrokken moet worden uit ervaringen tot dusver. Het kabinet deelt die opvatting en heeft daar rekening mee gehouden bij het concipiëren van het voorliggende wetsvoorstel. Bij de uitvoering van de werknemersverzekeringen verdwijnt een bestuurlijke tussenlaag, waardoor er een rechtstreekse relatie met een directere aansturing ontstaat tussen de minister en het zbo dat verantwoordelijk is voor de uitvoering. De Regionale besturen voor de Arbeidsvoorziening komen in de nieuwe CWI-setting niet meer terug; dit betekent een meer eenduidige sturing binnen de organisatie, wat het effect van de aansturing door de minister ten goede komt. Noch UWV noch CWI zullen in hun bestuur vertegenwoordigers van belangenbehartigende organen opgenomen zien. Daarnaast krijgt de minister de bevoegdheid het budget van de zbo's vast te stellen, hetgeen ten aanzien van de uitvoeringsorganisaties voor de sociale verzekeringen nu is voorbehouden aan het Ctsv. Nieuw is ook dat het jaarplan van de zbo's niet kan worden vastgesteld zonder de goedkeuring van de minister. Het voorgestelde wettelijke kader biedt een mix van sturingsinstrumenten die variëren van relatief licht (bijvoorbeeld de informatieverplichting jegens de minister) tot zwaar (de aanwijzingsbevoegdheid, de vernietigings- en schorsingsbevoegdheid en de taakverwaarlozingsregeling). Het samenstel van o.a. bestuurlijk overleg, bestuurlijke afspraken, wettelijke goedkeuringsbevoegdheden en de mogelijkheid tot regelstelling ten aanzien van het jaarplan, maakt het mogelijk om op adequate wijze sturing te geven aan de uitvoering door de zbo's. De kwaliteit van de dienstverlening als essentieel thema is uitgewerkt in het zgn. grofontwerp (zie Kamerstukken II, 2000/2001, 26 448, nr. 19); bij de opzet van de nieuwe organisaties wordt hieraan een hoge prioriteit toegekend. Uitgangspunt is dat de zbo's vanuit hun eigen verantwoordelijkheid zorgen voor de kwaliteit van hun uitvoeringsprocessen, bijvoorbeeld door de invoering van systemen van kwaliteitszorg waardoor de kwaliteitsbewaking en -bevordering transparant wordt.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de nieuwe uitvoeringsstructuur ook gevolgen heeft voor de bestuurlijke inrichting van de SVb en de bevoegdheden van de minister. Ook de leden van de fracties van CDA en GroenLinks hebben hier vragen over gesteld.
Het is de bedoeling de bestuurlijke inrichting, alsmede de aan- en bijsturing en het toezicht op de drie zbo's CWI, UWV en SVb (op termijn) zoveel mogelijk gelijk te regelen. Dit geldt ook voor andere algemeen van toepassing zijnde bepalingen van de voorgestelde SUWI-wet, zoals met betrekking tot samenwerking, cliëntenparticipatie en het verrichten van andere taken. Het kabinet ziet geen reden om de inrichting, aansturing en verantwoording van de SVb op een andere wijze in te vullen dan ten aanzien van CWI en UWV het geval is. Hetgeen in dit hoofdstuk over deze laatste organisaties is opgenomen, geldt derhalve – tenzij anders is vermeld – ook voor de SVb.
Overigens gaat de SUWI-wet voor de SVb wat betreft de bestuurlijke inrichting pas per 1 januari 2003 gelden in plaats van per 1 januari 2002. Deze specifieke ingangsdatum is ingegeven door continuïteitsoverwegingen en vanwege de zittingstermijn van het huidige bestuur, waarvan de benoemingen een looptijd hebben tot 1 januari 2003.
2.2 Zelfstandige bestuursorganen (zbo's)
De leden van de fracties van CDA, VVD, GroenLinks en SGP stellen in hun bijdrage het zbo-karakter van de uitvoeringsorganen aan de orde. De leden van de fractie van het CDA plaatsen vraagtekens bij de motivering om UWV en CWI zbo's te laten zijn. Zij vragen nog eens uitgebreid in te gaan op het argument dat zbo's zich lenen voor uitvoering van beleid als die uitvoering aan strikte regels is gebonden. Deze leden vragen tevens of, indien er sprake is van een grotere beleidsvrijheid in de uitvoering, een agentschap niet meer in aanmerking zou komen. De leden van de fracties van de VVD en GroenLinks vragen – refererend aan het advies van de Raad van State in dezen – waarom gegeven het argument van scheiding tussen beleid en uitvoering, niet de keuze op een agentschapsstatus zou kunnen vallen, omdat ook deze figuur gebaseerd is op resultaatgerichte aansturing. Deze leden verwijzen naar de ervaringen met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, reden waarom nu o.a. voor ESF een agentschap wordt ingesteld. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het volledig van toepassing blijven van de ministeriële verantwoordelijkheid en directe aansturing vanuit het ministerie niet is te prefereren boven een beperking van de ministeriële verantwoordelijkheid en bevoegdheid in geval van een zbo. Deze leden willen bovendien weten waarom het toekennen van reïntegratiesubsidies wel wordt gemandateerd (in casu aan de Raad voor werk en inkomen, in combinatie met uitbetaling ervan door het agentschap) en het verstrekken van sociale zekerheidsuitkeringen niet.
Ook de leden van de VVD-fractie stellen de vraag of het niet tegenstrijdig is om het UWV als een zbo te positioneren, maar voor de uitvoering van de subsidieregelingen en het toezicht op de uitvoering juist weer de figuur van een agentschap c.q. Inspectie toe te passen.
De leden van de fractie van ChristenUnie tonen zich ten aanzien van UWV, CWI en SVb evenmin overtuigd van de argumenten van het kabinet ter zake van de keuze voor een zbo-status. Deze leden willen weten welke onoverkomelijke bezwaren er zijn tegen de keuze voor een interne verzelfstandiging in de vorm van een agentschap, waarbij de minister directer – en niet slechts op hoofdlijnen – kan sturen. De leden van de SGP-fractie vragen of is overwogen ten aanzien van het UWV niet voor de zbo-vorm te kiezen, en zo ja, om welke reden daarvan is afgezien. Overigens vragen de leden van de fractie van GroenLinks ook nog specifiek naar de argumentatie ter zake van de zbo-status van de SVb en hoe deze keuze doorwerkt in waarborgen en bevoegdheden, ook gegeven de eigen verantwoordelijkheid van het zbo.
In het nader rapport is aangegeven dat de belangrijkste overweging van het kabinet om de werknemersverzekeringen uit te laten voeren door een zbo is gelegen in de functiescheiding die daarmee wordt aangebracht tussen beleid en uitvoering. Van belang is met name dat het hier gaat om grootschalige en complexe uitvoeringsprocessen en zeer omvangrijke en gelede uitvoeringsorganisaties. Bij positionering onder directe ministeriële verantwoordelijkheid – hetgeen ook voor de agentschapstatus geldt – zou de minister een directe en buitengewoon complexe uitvoeringsverantwoordelijkheid dragen.
Dat deels is aangesloten bij de bestaande situatie is evenzeer een belangrijk argument vanwege de gewenste continuïteit. Gegeven de historische zelfstandigheid van de uitvoeringsinstellingen (en voorheen van de bedrijfsverenigingen), is de nieuwe directe aansturingsrelatie van de Minister van SZW ten opzichte van één UWV al een enorme versterking van de positie van de minister ten opzichte van de uitvoering. De stelling van de Raad van State dat dit geen blijvend argument behoeft te zijn wordt door het kabinet op zich niet weersproken, aangezien in het nader rapport (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 588, A, pag. 6) ook is aangegeven dat eventueel noodzakelijk blijkende aanpassingen in de verdere toekomst niet volledig zijn uitgesloten. Het kabinet is van mening dat in de huidige situatie vastgehouden dient te worden aan de gemaakte keuze voor de zbo-status van CWI, UWV en SVb. Het wetsvoorstel is dan ook geheel op de zbo-figuur geënt.
Het kabinet heeft in dit licht weloverwogen een keuze gemaakt voor de zbo-vorm, waarbij nadere sturing plaatsvindt via met name algemeen verbindende voorschriften, subsidietoekenning en goedkeuring van besluiten en waarbij de minister géén bemoeienis heeft met de interne bedrijfsvoering en beslissingen in individuele gevallen. Van detailsturing is afgezien. Als daarvoor gekozen zou worden, zou inderdaad het agentschap als figuur in beeld kunnen komen. De keuze voor een zbo ontlast de minister en het kerndepartement. De uitvoerende taken in kwestie lenen zich bovendien goed voor externe verzelfstandiging. Het kabinet laat zich in de keuze voor de zbo-vorm nadrukkelijk ook leiden door positieve overwegingen. De zbo-vorm biedt goede mogelijkheden voor de opbouw van een professioneel hoogwaardige en gespecialiseerde organisatie, die als zodanig ook voor de burger een duidelijk herkenbare zelfstandige eenheid vormt. De zelfstandigheid van een zbo impliceert immers een integrale verantwoordelijkheid van deze organisatie voor de uitoefening van de bij wet verleende taak, met daarbij voldoende ruimte voor een bedrijfsmatige werkwijze binnen duidelijke publieke kaders. Overigens is van belang dat qua mogelijkheid voor resultaatgerichte aansturing de figuur zbo gelijkwaardig is aan een agentschap.
De keuze met betrekking tot de mandaatconstructie voor het toekennen van reïntegratiesubsidies heeft een specifieke achtergrond; de inschakeling van de Raad voor werk en inkomen vloeit hier voort uit de gewenste betrokkenheid van de partijen die zitting hebben in de Raad bij deze subsidies. Voor het toezicht gelden geheel eigenstandige argumenten om van de zbo-status af te stappen; hierop wordt nader ingegaan in hoofdstuk 14.
De zbo's kennen inderdaad een mate van vrijheid bij de uitvoering. Veel ligt vast in met name de materiewetten, maar er is ook ruimte voor de uitoefening van een eigen discretionaire bevoegdheid. Deze eigen bevoegdheid is echter steeds terug te voeren tot en ingekaderd door de opgedragen taak met betrekking tot de uitvoering en moet derhalve onderscheiden worden van het door kabinet en minister gevoerde beleid. Zo wordt bijvoorbeeld de bevoegdheid van de zbo's om een jaarplan ten aanzien van de uitvoering vast te stellen feitelijk ingebed in het rijksbeleid, dat voor de minister ook mede een kader vormt bij de toepassing van zijn goedkeuringsbevoegdheid. Juist de goedkeuringsbevoegdheid die de minister ten aanzien van een aantal cruciale momenten heeft en de bevoegdheid tot vaststelling van het budget impliceert dat de functiescheiding tussen beleid (van de minister) en uitvoering (door het zbo) wezenlijk is. De discretionaire ruimte in de uitvoering doet aan dat uitgangspunt niets af; deze is noodzakelijk voor een adequate uitvoering, en daardoor ook ingegeven.
2.3 Raden van advies en Raden van bestuur
Verschillende fracties zijn in hun bijdrage ingegaan op de positie van de Raad van advies. De leden van de PvdA-fractie geven aan de regering te kunnen volgen in hun opvatting over de rol van de Raden van advies. Wel menen deze leden dat – in het kader van transparantie – de adviezen van de Raden van advies ook ter kennis moeten worden gebracht aan de Tweede Kamer. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Tweede Kamer over een eventueel verschil van inzicht tussen Raad van bestuur en Raad van advies wordt geïnformeerd. Hieraan koppelen deze leden bovendien de vraag wat de meerwaarde is van de Raad van advies, als het toch de minister met zijn ministeriële verantwoordelijkheid is, die uiteindelijk de stukken beoordeelt en toezicht houdt op de uitvoering van beleid door het zbo. Deze leden willen weten of hier geen sprake is van overlap. Ook de leden van de fracties van CDA, ChristenUnie en SGP hebben naar een nadere motivering omtrent de meerwaarde van de Raad van advies gevraagd, waarbij ook de leden van de CDA-fractie een vraag hebben gesteld over mogelijke overlap. Deze leden willen ook weten of de Kamer op de hoogte wordt gesteld van een eventueel verschil van inzicht tussen de Raad van bestuur en de Raad van advies. De leden van de fractie van GroenLinks willen (met betrekking tot de SVb) wat concreter weten wat de taak en positie van de Raden van advies is. Zij vragen of deze raad een toezichtsfunctie heeft dan wel een klankbordfunctie of dat het alleen een adviserende taak is en welke dan de inhoud is van deze adviserende taak. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de concrete corrigerende bevoegdheden van de Raad van advies, ervan uitgaande dat de adviezen niet bindend zijn.
Uit de inbreng van de verschillende fracties leiden wij af dat de functie van de Raad van bestuur helder is. De functie van de Raad van advies daarentegen behoeft klaarblijkelijk nog enige verduidelijking. Zoals in de Memorie van toelichting is aangegeven staat de Raad van advies de Raad van bestuur raadgevend terzijde. De Raad van advies moet zijn oordeel geven over het beleidsplan en de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag vóórdat dit aan de minister wordt voorgelegd. De functie van de Raad van advies is dus intern-bestuurlijk. Het betreft niet een orgaan met een extern adviserende taak, maar een intern orgaan dat deel uitmaakt van het zelfstandig bestuursorgaan. De Raad van advies staat wel op enige afstand van de dagelijkse werkzaamheden, waardoor deze in staat is om door reflectie en het geven van een «second opinion» de Raad van bestuur te ondersteunen.
Zowel de klankbord- als de adviesfunctie zit duidelijk in de taak van de Raad van advies verweven. De adviesfunctie is een formele, aangezien de Raad van advies op grond van het voorgestelde artikel 3, zesde lid, verplicht moet worden ingeschakeld voor advies. Deze adviserende functie van de Raad van advies, vergt dat de Raad van advies niet louter bij gelegenheid van de totstandkoming van beleidsplan, begroting, jaarverslag en jaarrekening betrokken is, maar zich voortdurend op de hoogte stelt van het reilen en zeilen van de organisatie, en daarop reageert. Van de andere kant ligt het in de rede dat de Raad van bestuur op de adviserende rol van de Raad van advies anticipeert door waar nodig de Raad van advies ook in een eerder stadium dan bij de finale voorlegging van de in artikel 3, zesde lid, bedoelde documenten te consulteren. Aldus krijgt ook de klankbordfunctie invulling. Een toezichtfunctie in de reguliere betekenis heeft de Raad van advies niet; het (externe) toezicht behoort immers onafhankelijk van het zbo zelf te worden gepositioneerd.
Van toekenning van bindende bevoegdheden van de Raad van advies is bewust afgezien. Voorkomen moet worden dat de Raad van bestuur langs twee kanten – bindend – wordt aangestuurd; er is immers ook al de aansturingslijn van de minister en juist dan zou de door een aantal fracties gevreesde overlap ontstaan. In de voorgestelde constructie treedt geen overlap op.
Het advies van de Raad van advies over de in artikel 3, zesde lid, bedoelde documenten, wordt door de Raad van bestuur bij aanbieding aan de minister bij dat document gevoegd. De opvatting van de Raad van advies is immers relevant voor de minister bij diens beoordeling. In geval de Raad van advies een afwijkend standpunt heeft geformuleerd, ligt het in de rede dat de minister hieraan bijzondere aandacht besteedt en dit oordeel uitdrukkelijk betrekt bij zijn afweging. Deze «second-opinion» van de Raad van advies heeft dus ook voor de minister belangrijke meerwaarde: de gecreëerde interne check biedt een extra waarborg waarvan bij de ministeriële oordeelsvorming profijt kan worden getrokken. Of een afwijkende opvatting van de Raad van advies aanleiding zou kunnen zijn om de Tweede Kamer hiervan op de hoogte te stellen, zal naar ons oordeel van de omstandigheden van het geval afhangen. Voorop staat dat de adviserende rol van deze Raad primair intern gericht dient te zijn. De adviezen van de Raad van advies gaan slechts naar de minister ten behoeve van diens beoordeling van voorgelegde documenten en besluiten. Hoewel ervan mag worden uitgegaan dat als regel het zbo als een eenheid opereert, wordt op deze manier bewerkstelligd dat de Raad van advies de gelegenheid heeft om zijn eigen inzichten kenbaar te maken aan de verantwoordelijke bewindspersoon. In gevallen waarin een zodanig verschil van inzicht bestaat tussen Raad van bestuur en Raad van advies dat dit van groot belang is voor de verdere besluitvorming door de minister, dan zal de Kamer over de opstelling van de Raad van advies geïnformeerd worden.
De leden van de VVD-fractie vragen of bij de benoeming van leden van de Raden van bestuur rekening gehouden zal worden met deskundigheid en bestuurlijke ervaring. De aan het woord zijnde leden willen weten of ook gedacht wordt aan maatschappelijke vertegenwoordiging in een van beide raden. De leden van de fractie van GroenLinks gaan op dit aspect ook in, toegespitst op de SVb. Ten slotte vragen zowel de leden van de CDA- als van de VVD-fractie naar het profiel waaraan kandidaten moeten voldoen.
Het gestelde in de Memorie van toelichting dat bij de benoeming van de Raden van advies rekening gehouden zal worden met deskundigheid en bestuurlijke ervaring die relevant zijn voor het zo goed mogelijk functioneren van grote organisaties, geldt uiteraard evenzeer bij de benoeming van leden van de Raden van bestuur. Zowel de leden van de Raden van bestuur als van de Raden van advies zullen op basis van deskundigheid worden gerekruteerd. Vertegenwoordiging van maatschappelijke geledingen zal bij de benoemingen nadrukkelijk geen criterium zijn. Betrokkenheid van maatschappelijke geledingen (in casu sociale partners en gemeenten) krijgt in de nieuwe constellatie vorm via de Raad voor werk en inkomen en niet via bestuurlijke participatie in de zbo's.
Te zijner tijd zal de Kamer in het kader van de voortgangsrapportages groot project over de hoofdlijnen van de functie-eisen worden geïnformeerd, dit in antwoord op een vraag van de leden van de fracties van het CDA en de VVD.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de minister een lid van de Raad van advies gaat benoemen op voordracht van de OR. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de minister zelf leden van de Raad van advies zoekt of dat hij zich laat adviseren. Deze leden vragen of de regering de zienswijze van deze fractie deelt dat cliëntenraden en ondernemingsraden een recht op voordracht of zwaarwegend advies zouden kunnen krijgen bij zowel de taakafbakening van de Raden van advies, de gewenste samenstelling als de personele invulling.
Anders dan bij de Raden van bestuur gaat het bij de benoeming van de leden van de Raden van advies niet om het benoemen van een bestuurder, ten aanzien van wie de ondernemingsraad op grond van artikel 30 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) adviesrecht heeft bij benoeming en ontslag. De bestuurstaken en bevoegdheden berusten immers exclusief bij de Raad van bestuur (artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel). Zoals hierboven is aangegeven, is de – adviserende – positie van de Raad van advies wel van gewicht. Bovendien mag worden verwacht dat de Raad van advies bij de invulling van zijn adviserende rol de belangen van het personeel ook nadrukkelijk meeweegt. Ook voor het personeel is de Raad van advies derhalve een belangrijk orgaan. Bij Nota van wijziging wordt geregeld dat de ondernemingsraad een aanbeveling kan doen voor de benoeming van één lid van elke Raad van advies.
De cliëntenraden vormen een externe partij, waarvan het naar ons oordeel niet in de rede ligt deze een adviserende positie ten aanzien van benoemingen toe te kennen. De betrokkenheid van de cliënten bij de SUWI-zbo's zal op andere wijze inhoud krijgen.
Er zal nog nader bezien worden hoe de advisering van het personeel invulling kan krijgen in de situatie dat er nog geen ondernemingsraad van de nieuwe zbo's is; dit is een onderwerp voor de Invoeringswet. Deze advisering betreft overigens nadrukkelijk de benoemingen en niet de taakvervulling. De taak(afbakening) ligt immers vast in artikel 3 van het wetsvoorstel.
3 DE RAAD VOOR WERK EN INKOMEN
3.1 Positionering, samenstelling en werkwijze
De leden van de fracties van D66 en VVD hebben vragen gesteld betreffende de positie van de Raad voor werk en inkomen onder verwijzing naar de Kaderwet adviescolleges en het rapport «Raad op maat» dat destijds aan de totstandkoming van deze Kaderwet heeft bijgedragen. De VVD-fractie vraagt in dat kader of de in het wetsvoorstel gekozen formulering meer behelst dan het eerder geformuleerde «geven van advies». Tevens vragen deze leden nadere informatie over de ministeriële verantwoordelijkheid met betrekking tot de Raad voor werk en inkomen.
Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt dat – conform de benadering in «Raad op maat» – onderscheid gemaakt dient te worden tussen een adviesfunctie en een overlegfunctie. Adviesorganen zijn in die – door de Kaderwet overgenomen – benadering uit onafhankelijke deskundigen samengestelde colleges, die schriftelijke adviezen uitbrengen waarin wordt aangegeven hoe het door het kabinet te voeren beleid er op hoofdlijnen en op langere termijn uit zou kunnen zien. «Overleg» is volgens dat rapport de aangewezen weg om belanghebbenden en maatschappelijke organisaties te betrekken bij beleidsvoorstellen en implementatievraagstukken. Dat overleg dient volgens «Raad op maat» plaats te vinden in een aparte overlegstructuur.
De Raad voor werk en inkomen zal gaan bestaan uit leden namens de centrale werknemersorganisaties, de centrale werkgeversorganisaties en de gemeenten; zij zijn de belanghebbenden zoals in «Raad op maat» is bedoeld. De Raad voor werk en inkomen zal bovendien zijn betrokken bij actuele kwesties van beleid en de implementatie daarvan. Toepassing van de opvattingen in het genoemde rapport en van de daaraan ontleende bepalingen in de Kaderwet adviescolleges, heeft dientengevolge geleid tot positionering van de Raad voor werk en inkomen als overlegorgaan, niet als adviesorgaan. Overigens heeft dit inhoudelijk niet geleid tot een uitbreiding of beperking van de taken van de Raad, zoals die zijn geformuleerd in het Nader Kabinetsstandpunt SUWI.
Daarnaast heeft de Raad voor werk en inkomen ook tot taak het – krachtens mandaat – nemen van besluiten inzake de verlening van subsidies. De combinatie van deze taak met de overlegfunctie heeft geleid tot wat in de Memorie van toelichting een «orgaan sui generis» genoemd wordt, dat als zodanig beoordeeld dient te worden.
De Raad voor werk en inkomen wordt derhalve een belangrijke speler in het veld, maar zonder dat dit ten koste gaat van de verantwoordelijkheid van de minister. Waar de Raad beleidsmatige voorstellen over de onderwerpen genoemd in artikel 8, eerste lid, van het wetsvoorstel, aandraagt, is het uiteindelijk aan de minister om het beleid vast te stellen. Het spreekt voor zich dat de minister breed gedragen voorstellen van de Raad zwaar zal laten wegen (ten aanzien van het beleidskader is in het wetsvoorstel vastgelegd dat de minister slechts met redenen omkleed hiervan kan afwijken), maar de positie en verantwoordelijkheid van de minister vergen dat de minister de mogelijkheid behoudt zijn eigen afweging te maken. Dat geldt ook voor de subsidieregeling, waarbij de minister tevens verantwoordelijk blijft voor de feitelijke toekenning door de Raad voor werk en inkomen.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat in de nieuwe structuur verschillende adviesfuncties zijn gecreëerd. Deze leden wijzen tevens op bestaande instanties en vragen of dit geheel niet zal leiden tot een «overkill» aan informatie. Zij vragen of de regering van oordeel is dat overlapping in adviserende taken te voorkomen is.
Naar ons oordeel behoeft voor een «overkill» aan informatie of ongewenste overlap in adviserende taken niet te worden gevreesd. De verschillende hier als adviserend aangemerkte functies hebben elk een duidelijk eigen plaats. De Raad voor werk en inkomen, die overigens geen adviesorgaan is, onderscheidt zich ook inhoudelijk van de SER. Uitgangspunt is dat aan de SER adviesaanvragen over het (te voeren) sociaal-economisch beleid voorgelegd worden, als regel met het oog op de lange en middellange termijn. De voorstellen waarover de Raad voor werk en inkomen met de minister overleg voert, hebben betrekking op vraagstukken die specifiek en concreet het terrein van werk en inkomen betreffen. Het jaarlijkse beleidskader heeft bovendien voornamelijk betrekking op de kortere termijn, namelijk het komende jaar. De uitvoeringsorganisaties (CWI, UWV, SVb) fungeren evenmin als adviesorgaan, maar brengen uiteraard wel advies uit in het kader van een zogenaamde «uitvoeringstoets». Dat is een niveau concreter en sluit aan bij de reeds geldende uitvoeringspraktijk. De regionale platforms, tenslotte, vormen een overlegplatform waarin bij de arbeidsmarkt betrokken partijen in de betreffende regio participeren. Deze platforms hebben als doel te komen tot afstemming van het regionale arbeidsmarktbeleid, coördinatie van de besteding van reïntegratiemiddelen in de regio en bevordering van een sluitende keten van dienstverlening in de regio. Dit is dus duidelijk een regionale functie en niet gericht op advisering aan de minister.
Concluderend kan opgemerkt worden dat bovengenoemde functies elk een eigen plaats en invalshoek hebben, waarvan geen enkele kan worden gemist zonder afbreuk te doen aan de effectiviteit van het stelsel als geheel.
De leden van de CDA-fractie vragen of nader gemotiveerd kan worden waarom gemeenten zijn vertegenwoordigd in de Raad voor werk en inkomen.
Gegeven de taken van de Raad voor werk en inkomen hecht het kabinet groot belang aan deelname van gemeenten aan de Raad. Gemeenten zijn immers een belangrijke actor ten aanzien van zowel lokaal als regionaal (via de regionale overlegplatforms) arbeidsmarktbeleid. Zij hebben de beschikking over de daarvoor benodigde middelen.
Door deelname van gemeenten en sociale partners aan de Raad voor werk en inkomen kunnen op nationaal niveau de publieke en private middelen voor reïntegratie met elkaar worden verbonden. Op deze wijze wordt bevorderd dat de Raad zich, bijvoorbeeld bij het opstellen van het jaarlijks beleidskader, rekenschap geeft van de beleidsmatige en financiële verantwoordelijkheid van gemeenten op het terrein van de reïntegratie. Gemeenten hebben in het kader van het Fonds Werk en Inkomen (FWI) een grotere beleidsvrijheid gekregen bij de inzet van reïntegratiemiddelen die zij ontvangen in het kader van de WIW en tevens een grotere financiële verantwoordelijkheid voor de uitkeringslasten voor Abw, IOAW en IOAZ.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een vergelijking tussen de ondersteuning van bestaande adviesorganen en de ondersteuning van de Raad voor werk en inkomen, alsmede een vergelijking van bijbehorende budgetten.
Het kabinet is van mening dat een door de VVD-fractie gevraagde vergelijking niet goed te maken is. De taken van de Raad voor werk en inkomen zijn immers breder dan de taken van een adviesorgaan. Zo doet de Raad niet alleen voorstellen, waarover vervolgens met de Minister van SZW overlegd wordt, maar neemt de Raad ook namens de minister besluiten inzake de verlening van subsidie. De omvang van het secretariaat van de Raad, alsmede de omvang van het vastgestelde budget, zijn gerelateerd aan taken van de Raad voor werk en inkomen en als zodanig ook door ons beoordeeld.
De leden van de VVD-fractie vragen of het werkplan van de Raad voor werk en inkomen vooraf met Kamer besproken en beoordeeld kan worden.
De Kamer ontvangt, aldus artikel 30, lid 4, van het voorliggende wetsvoorstel, het jaarplan van de Raad voor werk en inkomen, vergezeld van het oordeel van de minister. Als de Kamer dat wenselijk acht, kan bespreking uiteraard plaatsvinden.
Voor de beantwoording van de vragen over cliëntenparticipatie kan verwezen worden naar hoofdstuk 10.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe en wanneer de Kamer kennis neemt van het beleidskader van de Raad voor werk en inkomen.
De Raad voor werk en inkomen stuurt het beleidskader, volgens het wetsvoorstel vóór 1 april, naar de minister. Het ligt voorts voor de hand dat de minister bij de communicatie met de Kamer over zijn beleid melding maakt van de opvattingen van de Raad voor werk en inkomen.
De D66-fractie heeft gevraagd waarom expliciet in de wettekst vermeld wordt dat de minister slechts met redenen omkleed van het beleidskader mag afwijken.
De minister bepaalt het beleid op het terrein van werk en inkomen en stelt dit ook vast. Het kabinet acht de voorstellen van de Raad voor werk en inkomen, waarover ook overleg gevoerd wordt, van groot gewicht bij het vaststellen van het beleid. De deelnemende partijen, te weten sociale partners en gemeenten, zijn immers belangrijke actoren op het terrein van werk en inkomen. Om het belang van de beleidsvoorstellen van de Raad te onderstrepen, kan de minister alleen gemotiveerd van de opvatting van de Raad, zoals geformuleerd in het jaarlijks beleidskader, afwijken. Een dergelijke motivering past overigens, zoals de leden van de D66-fractie opmerken, in het algemeen binnen goede bestuurlijke verhoudingen.
Met deze constructie, inclusief het expliciet opnemen van de eis dat de minister alleen gemotiveerd mag afwijken, wordt volgens het kabinet recht gedaan aan de belangrijke richtinggevende functie van het beleidskader in de beleidsvoorbereiding en de begrotingscyclus en tevens aan het principe dat de minister ten volle verantwoording schuldig is aan het parlement.
De leden van de D66-fractie is het opgevallen dat de combinatie van arbeid en zorg niet expliciet bij de opsomming van de onderwerpen van het beleidskader is opgenomen.
Het kabinet is van mening dat de Raad voor werk en inkomen wel degelijk het thema arbeid en zorg kan meenemen in het beleidskader dat de Raad jaarlijks opstelt, voorzover het daarvoor relevant is. De opsomming van onderwerpen is niet limitatief. Bovendien kan de Raad, los van het beleidskader, met de Minister van SZW overleggen over algemene en meer specifieke onderwerpen op het terrein van de arbeidsmarkt en over de kwaliteit en de transparantie van de reïntegratiemarkt.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de verstrekking van de subsidiegelden voor sectorale, regionale en bedrijfsinitiatieven op het gebied van reïntegratie bij de Raad voor werk en inkomen is ondergebracht. De leden van de fracties van PvdA, CDA en VVD hebben diverse vragen gesteld over het beheer van de subsidieregeling.
De Raad voor werk en inkomen is samengesteld uit belangrijke actoren op de arbeidsmarkt, die initiatieven uit sectoren, regio's en bedrijven kunnen beoordelen en – bijvoorbeeld via co-financiering – kunnen verbinden en versterken. Het kabinet is dan ook van mening dat de Raad een belangrijke rol dient te vervullen bij het toekennen van subsidies voor sectorale, regionale en bedrijfsinitiatieven op het gebied van de reïntegratie.
Op basis van de door de Raad voor werk en inkomen te ontwikkelen subsidiecriteria, die de goedkeuring behoeven van de Minister van SZW, stelt de Raad een conceptsubsidieregeling op. De minister legt de subsidieregeling vervolgens vast in een ministeriële regeling. De bevoegdheid tot het verstrekken van subsidies wordt door de minister gemandateerd aan de Raad voor werk en inkomen. Aangezien gekozen is voor deze mandaatsconstructie, blijft de minister te allen tijde verantwoordelijk voor de uitvoering van de subsidieregeling.
De administratieve uitvoering van deze subsidieregeling, waaronder het uitkeren van de subsidies en de controle op de rechtmatige besteding daarvan, zal geschieden door een agentschap, dat ressorteert onder het ministerie van SZW. Dit agentschap is tevens verantwoordelijk voor het beheer en de uitvoering van Europese subsidieregelingen. Gezien de ervaring en expertise die bij het agentschap aanwezig is, ligt het naar het idee van het kabinet voor de hand dat het agentschap ESF ook de administratieve uitvoering van de subsidieregeling van de Raad voor werk en inkomen voor zijn rekening zal nemen. Over de praktische invulling vindt nog overleg plaats.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom subsidies op het terrein van reïntegratie wel gemandateerd zijn aan de Raad voor werk en inkomen en andere arbeidsmarktinstrumenten, zoals ID-banen, WIW-budget en FWI, niet.
Een belangrijk verschil tussen het door de leden van de VVD-fractie genoemde arbeidsmarktinstrumentarium en de subsidieregeling van de Raad voor werk en inkomen, is dat de genoemde arbeidsmarktinstrumenten betrekking hebben op individuele cliënten en de subsidies van de Raad niet.
Naar aanleiding van de voorgestelde bevoegdheid van de minister om terzake van subsidieverlening mandaat aan de Raad voor werk en inkomen te verlenen, vragen de leden van de SGP-fractie om een nadere reactie op de kritiek dat daarmee een ongelukkige vermenging met de adviserende taak van de Raad aan de orde is.
De Raad voor werk en inkomen is een overlegorgaan op het terrein van werk en inkomen, waarin de belangrijke positie van sociale partners en gemeenten ten aanzien van het beleid op dit terrein helder tot uitdrukking komt. Daarnaast verstrekt de Raad, zoals hierboven aangegeven, namens de minister subsidies. Gezien de verantwoordelijkheid van de minister voor zowel de vaststelling van de regeling als voor de toekenning van subsidies, behoeft naar het oordeel van het kabinet voor ongewenste vermenging met de overlegtaak niet te worden gevreesd. Bovendien is de Raad gebonden aan de in de subsidieregeling opgenomen regels en kan de mandaatgever op grond van de Algemene wet bestuursrecht de gemandateerde instructies geven ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. De overlegtaak van de Raad kan die regels en eventuele instructies niet doorkruisen.
De leden van de fracties van PvdA, D66, VVD en CDA hebben vragen gesteld over de hoogte van het subsidiebedrag.
Het ligt in de rede om, zoals ook aangegeven in de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, in elk geval te betrekken de budgetten die worden uitgegeven in verband met de huidige sectorale regelingen. Het betreft BBSW (bedrijfstakgewijze scholing), KVA (knelpunten vraagzijde arbeidsmarkt) en artikel 69 WW, die vervangen worden door de nieuwe subsidieregeling. Een exact budget is momenteel nog niet vastgesteld. Dat is immers mede afhankelijk van de inhoud van de subsidieregeling. De Commissie Voorbereiding Raad voor werk en inkomen zal in de loop van 2001 de subsidiecriteria ontwikkelen en daarover tussentijds overleg voeren met de Minister van SZW. De vaststelling van het subsidiebedrag voor 2002 zal meegenomen worden in de komende begrotingscyclus.
De leden van de fracties van PvdA en VVD hebben voorts vragen gesteld over de relatie tussen het toekennen van de ESF-subsidies en de taken van de Raad voor werk en inkomen.
Diverse overwegingen pleiten volgens het kabinet tegen incorporatie van het ESF-budget in de subsidieregeling van de Raad voor werk en inkomen. De ESF-regeling is onlangs bij SZW ondergebracht. Het kabinet acht het niet wenselijk dit voor een deel van de regeling te wijzigen, te meer omdat er met betrekking tot de besteding van de middelen een directe lijn en verantwoordelijkheid bestaat tussen SZW en Brussel. Bovendien is het beleid ten aanzien van het ESF-budget tot en met 2006 vastgelegd. Het behoort overigens wel tot de taak van de Raad voor werk en inkomen om de verdeling van de ESF-subsidiestroom te betrekken bij zijn voorstellen met betrekking tot de verdeling van reïntegratiebudgetten.
De leden van de CDA-fractie zien voor de Raad voor werk en inkomen een coördinerende rol weggelegd met betrekking tot informatievoorziening en informatie-uitwisseling tussen regionale platforms. Zij vragen of het kabinet deze rol ook ziet.
Vooropgesteld moet worden dat de regionale platforms onafhankelijk zijn van de Raad voor werk en inkomen, dat wil zeggen dat er tussen deze partijen geen formele band bestaat. Los van dat uitgangspunt kan de Raad wel de rol op zich nemen zoals door de CDA-fractie wordt genoemd. De praktijk zal uit moeten wijzen of en op welke wijze dat vorm zal krijgen. De Commissie Voorbereiding Raad voor werk en inkomen zal mogelijke voornemens in die richting in de loop van 2001 nader uitwerken. Van belang is wel dat de partijen in de regionale platforms hun informatie ook van andere actoren kunnen betrekken. Zo zal regionale arbeidsmarktinformatie het beste van de CWI in de regio verkregen kunnen worden.
De leden van de PvdA-fractie menen dat de premievaststelling voor de WW en WAO op advies van de Raad voor werk en inkomen zou moeten plaatsvinden, terwijl de leden van D66 zich afvragen waarom overleg met de Raad voor werk en inkomen over de premiepercentages noodzakelijk is.
Op dit moment worden de premies voor de centrale SV-fondsen (Aof, Aok, Afz, Awf, Ufo) door het Lisv vastgesteld. De minister dient deze premies goed te keuren; indien hij zijn goedkeuring onthoudt, stelt hij zelf de premiepercentages vast. Voor de premies voor de wachtgeldfondsen geldt als gevolg van de benodigde specifieke sectorale kennis een andere vaststellingssystematiek. De premies voor de wachtgeldfondsen worden door het Lisv vastgesteld, nadat de sectorraden hierover advies hebben uitgebracht.
Na invoering van het wetsvoorstel SUWI wordt de premievaststellingsprocedure vereenvoudigd. Met betrekking tot de centrale SV-fondsen adviseert het UWV een premiepercentage aan de minister, vervolgens stelt de minister de premies vast. De Raad voor werk en inkomen wordt hierbij niet betrokken, omdat er geen sectorspecifieke zaken aan de orde zijn. Ten aanzien van de sectorale wachtgeldfondsen geldt dat het UWV de premies vaststelt. De minister dient de wachtgeldpremies goed te keuren. De minister betrekt de Raad voor werk en inkomen hierbij, omdat er gegeven de samenstelling en de taken van de Raad, sectorspecifieke kennis aanwezig is bij de Raad. Indien de minister de wachtgeldpremies van het UWV niet goedkeurt, stelt hij zelf de premiepercentages vast.
4 DE CENTRALE ORGANISATIE WERK EN INKOMEN
De leden van de CDA-fractie hebben vraagtekens bij de meerwaarde die de nieuwe CWI-kantoren zullen hebben. Zij vragen om nader in te gaan op de motivering om niet meer aan te sluiten bij het SWI-proces van onderaf, maar te kiezen voor een ZBO met verschillende kantoren. Daarnaast vraagt de CDA-fractie waarom niet is gekozen voor de omgekeerde weg, waarbij clïenten bij de gemeente binnenkomen en voor het reïntegratie-advies naar het CWI worden verwezen.
Transparantie van de uitvoeringsstructuur en een heldere verantwoordelijkheidsverdeling vormen belangrijke uitgangspunten van de SUWI-operatie. In het SWI-proces vormden de CWI's een samenwerkingsverband van Arbeidsvoorziening, gemeenten en uvi's. Zij konden gezamenlijk aantal, vestigingsplaats, taken en werkwijze van de CWI's bepalen. De verantwoordelijkheid voor de vorming van de CWI's was hiermee niet eenduidig belegd. Dat is in de SUWI-structuur wel het geval. De doelstellingen van het SWI-proces om de effectiviteit, efficiency en klantvriendelijkheid te bevorderen door samenwerking tussen de uitvoeringsorganisaties blijft in het SUWI-proces volledig overeind, onder meer via het concept van het bedrijfsverzamelgebouw.
Voor WW-gerechtigden, Abw-gerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden start de dienstverlening bij het CWI vanwege de beschikbaarheid van vacatures bij het CWI. Daardoor wordt vanaf het begin zeker gesteld dat gedurende het gehele proces de oriëntatie op werk voorop staat. De dienstverlening op het CWI kan aldus een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van de instroom in een uitkering en het bevorderen van een snelle uitstroom.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een geactualiseerde versie van het referentiewerkproces CWI voor te leggen, gebaseerd op de nieuwe onderzoeksresultaten. Deze leden vragen tevens de verzekering dat alleen geverifieerde gegevens door het CWI zullen worden doorgeleid naar gemeente en UWV.
Naar aanleiding van het algemeen overleg van 13 december 2000 over de eerste voortgangsrapportage SUWI is conform de bespreking met de Kamer het referentiewerkproces CWI aangepast. De mogelijkheid voor een modulaire aanpak, aanvullend op het uniforme basismodel, is opgenomen. Ook is opgenomen dat via pilots in dit jaar nader bezien zal worden binnen welke termijn het CWI de uitkeringsgegevens dient over te dragen aan gemeenten en UWV. De eerder genoemde termijn van twaalf werkdagen is geschrapt. Tenslotte is toegevoegd dat het CWI de gegevens uit de werkintake verifieert en dat het CWI in het kader van de uitkeringsintake attent zal zijn op tegenstrijdigheden in ingevulde gegevens en overlegde bewijsstukken en de cliënt hier in voorkomende gevallen op zal wijzen. In de komende periode zal, onder meer in de genoemde pilots, zoveel mogelijk conform het referentiewerkproces worden gewerkt. Daarna zal een bijgestelde versie van het referentiewerkproces worden opgesteld. Op dat moment zal deze nieuwe versie naar de Tweede Kamer worden verzonden.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het uniforme basismodel CWI zich verhoudt tot eerdere toezeggingen om modulair maatwerk mogelijk te maken.
Het kabinet wil graag ruimte bieden voor een modulaire aanpak. Er is sprake van een uniform basismodel (het referentiewerkproces). Hieraan kunnen desgewenst onderdelen worden toegevoegd. In de na het AO-debat van 13 december 2000 bijgestelde versie van het referentiewerkproces is deze mogelijkheid ook opgenomen. In het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI wordt geregeld dat B&W, met instemming van de gemeenteraad, ook aan het CWI mandaat kunnen verlenen tot het nemen van besluiten inzake verlening van de bijstand.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of er rekening wordt gehouden met het hogere opleidingsniveau van CWI-functies dan UWV-mensen nu hebben. Is er sprake van salarisafbouw ?
Afgesproken is dat de mensen die nu «CWI-functies» bij de uvi's vervullen met hun werk meegaan en geplaatst worden in een passende functie dan wel een functie die passend gemaakt kan worden, bijvoorbeeld door extra scholing en opleiding. Bedoeling is hiermee nog dit jaar te beginnen. Gezien het gevraagde hogere opleidings- c.q. ervaringsniveau ligt salarisafbouw voor de meeste betrokkenen niet voor de hand.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de CWI's ook diensten verkopen of tegen geld aanbieden, wat deze leden een ongewenste situatie lijkt. Ook de leden van de VVD-fractie willen weten of de dienstverlening van een CWI zich beperkt tot de in de wet genoemde taken. Als dat zo is, dan vragen deze leden nog eens precies aan te geven wat de afbakening is in de nieuwe structuur ten opzichte van de huidige werkwijze van Arbeidsvoorziening.
Het is niet de bedoeling dat de CWI zich op de markt gaat begeven. De CWI dient zich in beginsel te beperken tot de taken die bij of krachtens de SUWI-wet of enige andere wet aan de organisatie zijn opgedragen. In het zgn. «grofontwerp voor CWI en UWV» zijn ten aanzien van CWI dan ook geen andere taken opgenomen dan de taken die bij wet of algemeen verbindend voorschrift zijn opgedragen. Daarin is ook de afbakening vervat met de huidige werkwijze van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De CWI kan geen andere taken uitvoeren zonder daarvoor de goedkeuring van de minister te hebben gekregen.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de CWI-organisatie haar kennis van de arbeidsmarkt en kwetsbare doelgroepen actueel zal houden.
De CWI zal haar arbeidsmarktkennis actueel houden door analyses van klant/werkzoekende-profielen en vacatureprofielen, door contacten met bedrijven en sectoren, door onderzoeken e.d.. Deze kennis zal transparant en inzichtelijk worden gemaakt voor de interne organisatie, maar ook voor derden (Raad voor werk en inkomen, regionale platforms, het ministerie van SZW). Wij zijn geen voorstander om werkgevers te verplichten hun vacatures aan te melden. De CWI-organisatie zal ervoor zorgen zoveel mogelijk vacatures te presenteren. Hierover worden momenteel gesprekken gevoerd met uitzendbureaus en andere organisaties.
De leden van de D66-fractie vragen op welke termijn de NVS-bank (nationale vacature- en sollicitantenbank) beschikbaar zal zijn en op welke wijze uitzendbureau's en (commerciële) intermediairs gebruik kunnen maken van de NVS-bank. Daarnaast vragen de leden van deze fractie zich af of daarover overleg gevoerd is met de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU). De VVD-fractie vraagt onder welke voorwaarden de gegevens, zoals geregistreerd door het CWI, openbaar toegankelijk zijn.
Op dit moment wordt de definitieve vormgeving van de NVS-bank ontwikkeld. De NVS-bank zal immers moeten worden voorbereid op de nieuwe huisstijl van de CWI. Er wordt van de gelegenheid gebruikt gemaakt om enkele verbeteringen in de opzet en het gebruiksgemak van de NVS-bank door te voeren. Tevens wordt de beheerorganisatie achter de NVS-bank opgezet en ingericht. Naar verwachting zal de NVS-bank rond de zomer in een beperkte proefopstelling in gebruik worden genomen. De feitelijke openstelling voor het publiek vindt plaats als de pilots bevredigend zijn verlopen. Dit zal op zijn vroegst in het najaar van 2001 zijn.
De NVS-bank wordt een publiek medium. Alle vacatures die bij de CWI worden gemeld, worden, voor zover de werkgevers daar prijs op stellen, op de NVS-bank gepubliceerd. De openbaarmaking van gegevens over werkzoekenden geldt zolang de registratie bij het CWI met dat doel loopt.
Uitzendbureaus en ander intermediairs kunnen, net als andere vacature-aanbieders, hun vacatures direct op de NVS-bank laten plaatsen. Tevens zal de mogelijkheid worden geboden om via NVS-bank door te klikken naar de eigen websites van (bijvoorbeeld) uitzendbureaus. Aangezien de NVS-bank voor iedereen (gratis) toegankelijk is, kunnen ook uitzendbureaus en intermediairs van de NVS-bank gebruik maken om te proberen een van hun klanten op de vacature te plaatsen. De dienstverlening via de NVS-bank is gratis. De CWI zal alle kosten voor het inwinnen, verwerken en bijhouden van de vacaturebank voor eigen rekening nemen. Bij de totstandkoming van de NVS-bank is intensief overlegd met de ABU. Over de brief van de ABU, waarnaar de D66-fractie verwijst, zijn wij geïnformeerd.
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet in te gaan op de kritiek van de FNV dat er een uitvoeringssysteem zou komen dat in zijn samenhang nauwelijks aan cliënten valt uit te leggen. De leden van de fractie van D66 hebben verder enkele, specifieke opmerkingen gemaakt bij en vragen gesteld over de administratieve indeling van cliënten (de fasering).
De leden van de D66-fractie onderschrijven weliswaar dat de fasering en het gespreksprotocol «Kansmeter» nuttige instrumenten zijn, maar wijzen erop dat er geen feilloos objectief instrumentarium bestaat voor de beoordeling van de afstand tot de arbeidsmarkt.
Naar de mening van het kabinet wordt met de SUWI-wetsvoorstellen een nieuw uitvoeringsstelsel gerealiseerd dat logisch aansluit op de prikkels uit de materiewetgeving en waarbij de taken en verantwoordelijkheden voor een ieder helder en eenduidig zijn belegd. Alle werkzoekenden kunnen terecht bij het CWI voor informatie over vacatures en voor bemiddeling. WW-gerechtigden en Abw-gerechtigden kunnen bovendien bij het CWI een uitkering aanvragen. De gegevens die in dit kader worden verzameld worden zo spoedig mogelijk aan het UWV dan wel de gemeente ter beschikking gesteld voor het vaststellen van het recht op een uitkering en de uitbetaling. Veelal zal dit kunnen plaatsvinden zonder extra klantcontacten. Indien er voor betrokkenen reïntegratie-inspanningen nodig zijn, vinden deze onder verantwoordelijkheid van het UWV dan wel de gemeente plaats door een privaat reïntegratiebedrijf. Voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers start de dienstverlening bij de arbodienst. Ook zij kunnen overigens, bijvoorbeeld als zij gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn, bij het CWI terecht voor informatie over vacatures en, in samenspraak met de werkgever dan wel het UWV, voor bemiddeling naar ander werk.
De fase-indeling is bedoeld als een wegwijzer die cliënten op een snelle en efficiënte wijze naar het voor hen meest geschikte traject naar werk of naar maatschappelijke participatie leidt. Het is nadrukkelijk de bedoeling om de dienstverlening op de maat van de cliënt toe te spitsen en dat de cliënt zich in de aangeboden dienstverlening herkent. Bij een goede hantering van het faseringsinstrument wordt een actieve opstelling van de cliënt zoveel mogelijk gestimuleerd en wordt voorkomen dat cliënten onnodig lang «in de bakken» zitten. De fasering schept daarmee ook voor de cliënt de benodigde duidelijkheid over zijn arbeidsmarktpositie en wat hij of zij kan verwachten als het gaat om inzet van instrumenten op het terrein van scholing, werkervaring en zorg.
Er is gekozen voor een uniform instrument om te vermijden dat de beoordeling op verschillende plaatsen verschillend plaatsvindt. Tegelijk moet worden voorkomen dat de fasering leidt tot verstarring en een doel op zichzelf wordt. Eenduidigheid en maatwerk moeten aan elkaar gekoppeld worden om de kwaliteit van de dienstverlening te kunnen garanderen.
Het is uiteraard zeer te betreuren dat aan groepsindelingen negatieve associaties worden gekoppeld; dat is kennelijk – aldus de wachtkamerenquêtes – ook bij de fasering het geval. Voor zover mogelijk zal bij de scholing van consulenten, alsmede bij de voorlichting over de functie van de fasering, aandacht worden besteed aan voorkoming van deze ongewenste associatie. Uiteindelijk komt het erop aan dat binnen de fasering recht wordt gedaan individuele mogelijkheden.
De leden van de D66-fractie hebben gelijk wanneer zij stellen dat feilloze beoordeling van arbeidsmarktkansen niet bestaat; dat zal ook zo blijven wanneer het huidige instrumentarium verder verbeterd zal zijn en overal zal worden toegepast. Vanuit die wetenschap is het dan ook noodzakelijk dat er beoordelingsruimte voor de consulent blijft en dat de beoordeling een tijdelijk karakter heeft. Het instrumentarium heeft nadrukkelijk het karakter van een hulpmiddel; verstarring of zelfs het ontnemen van reïntegratiekansen worden hiermee voorkomen. De consulent komt in nauw overleg met de cliënt tot een reïntegratieadvies; alleen dan wordt het advies gedragen, hetgeen voor het welslagen van de reïntegratie van essentieel belang is.
De PvdA-fractie vraagt met welke frequentie de fase 1 cliënten in het CWI moeten verschijnen om de kans op werkhervatting zo groot mogelijk te laten zijn. Ook de leden van de CDA-fractie vragen hoe intensief de dienstverlening door het CWI zal zijn voor fase 1 cliënten.
Van groot belang is dat werkzoekenden niet of in ieder geval zo kort mogelijk een beroep moeten doen op een uitkering. Daarom zal vanaf de start van de dienstverlening door het CWI de cliënt worden bemiddeld naar werk. Met de fase 1 cliënten worden regelmatig bemiddelingsgesprekken gevoerd. De frequentie van deze gesprekken zal per cliënt verschillend zijn. Voor de ene cliënt zal het wekelijks plaatsvinden, voor de andere cliënt zal een keer per maand toereikend zijn. In de financiering van de CWI-organisatie zal hiermee rekening worden gehouden.
De leden van de CDA-fractie pleiten voor het onderbrengen van de uitvoering van de Wet Arbeid Vreemdelingen in een apart agentschap, onder meer vanwege de gewenste onafhankelijkheid bij de uitvoering.
Het kabinet ziet thans geen reden om de uitvoering van deze wet bij de CWI weg te halen. Het zicht op de arbeidsmarktsituatie en de toets op het prioriteitgenietend aanbod pleiten voor uitvoering door de CWI. Wel zullen vanaf 1 januari 2002 de aanvragen voor tewerkstellingsvergunningen op centraal, landelijk niveau worden afgehandeld, omdat dit meer uniformiteit, voortvarendheid en een onafhankelijke afhandeling van de aanvragen met zich meebrengt.
Arbeidsbemiddeling van allochtonen
De D66 fractie vraagt zich af of het principe van zelfredzaamheid van klanten, dat door het CWI zou worden toegepast, niet negatief zal uitpakken voor allochtonen.
Bij de inrichting van het dienstverleningsconcept wordt uitgegaan van het principe: de kwaliteit van de dienstverlening wordt afgestemd op de mogelijkheden en behoeften van de cliënt. Wanneer de cliënt persoonlijke dienstverlening nodig heeft wordt die hem door de CWI-consulent geboden.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de registratie van etniciteit door de CWI. Is, mede gelet op ervaringen uit het verleden, geen afstemming met de registratie van UWV en gemeente nodig? Hoe wordt de regie op registratie en effectmeting belegd? Deze leden vragen ook waarom de intake van nieuwkomers wordt teruggebracht tot een administratieve intake.
Het kabinet wil uiteraard ook onder SUWI het doelgroepenbeleid continueren: een goede registratie en effectmeting zijn onontbeerlijk voor dat beleid. De registratie van etniciteit geschiedt bij het CWI. Nader zal worden bezien hoe de informatie over de reïntegratie van doelgroepen op eenduidige wijze kan worden verkregen. Diverse mogelijkheden worden thans verkend. Bij het onderzoek worden ook de mogelijkheden van het Knooppunt beleidsinformatie betrokken.
Nieuwkomers krijgen na aanmelding door de gemeente een gesprek bij het CWI, waarin de gegevens worden verzameld en een oordeel wordt gevormd over de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Hieruit volgt een advies om via het inburgeringstrajekt de mogelijkheden op de arbeidsmarkt te vergroten. Voor de nieuwkomer wordt ook een kwalificerende intake uitgevoerd, op basis waarvan hem een advies verstrekt wordt over de wijze waarop hij zo efficiënt en effectief mogelijk aan het werk kan komen. Zie ook hoofdstuk 13 over reïntegratie.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom er niet voor gekozen is de toelating tot de Wsw bij het CWI onder te brengen.
Momenteel vindt er een evaluatie van de Wsw plaats. Daarnaast loopt er een Interdepartementaal Beleidsonderzoek Toekomst van het Arbeidsmarktbeleid (IBO), waarin de effectiviteit van het huidige arbeidsmarktinstrumentarium wordt onderzocht. Het kabinet acht het niet verstandig om vooruitlopend op de uitkomsten van deze onderzoeken over één deelaspect, te weten de positionering van de indicatiestelling Wsw, al een beslissing te nemen. Bij de uiteindelijke besluitvorming zal afstemming met indicatiestellingen van andere regelingen een belangrijke rol spelen.
De leden van de D66-fractie vragen een reactie op de brief van de RZO, waarin wordt gepleit voor het voeren van sectorbeleid door de CWI. Hierbij wordt met name aangedrongen op effectieve ondersteuning van het sectorbeleid. Gevraagd wordt aan het kabinet op welke wijze dit gestalte zal worden gegeven. De RZO is van mening dat het voeren van sectorbeleid zal leiden tot een meer persoonlijke en op maat gesneden dienstverlening, die nodig is voor bepaalde werkgevers in het MKB.
Onder de aantekening dat sectorbeleid primair een aangelegenheid van partijen in de sectoren is, staat het kabinet, ook in de SUWI-context, continuering en effectieve ondersteuning van het sectorbeleid voor. De ondersteuning van het sectorbeleid wordt wel anders gepositioneerd. De vormgeving en de regie van het flankerend sectorbeleid komt bij de Raad voor werk en inkomen te liggen. Daar zullen initiatieven van sectoren worden verknoopt met de toekomstige subsidieregeling van deze Raad. Maar ook andere actoren, waaronder met name de CWI, spelen een ondersteunende rol bij het toekomstige sectorbeleid. Kortheidshalve zij verwezen naar de hiervoorgenoemde taken van de CWI op dit terrein. De CWI zal bij zijn dienstverlening rekening houden met verschillende behoeftes van werkgeverszijde, dus ook van het MKB. Naar de mening van het kabinet zal via de taken en dienstverlening van de CWI een waardevolle bijdrage kunnen worden geleverd aan het sectorbeleid.
Relatie taken CWI en Raad voor werk en inkomen
De leden van de D66-fractie vragen hoe de taken van de CWI op het gebied van ondersteuning van sectorale, regionale en categorale taken zich verhouden tot de taken van de Raad voor werk en inkomen op dat gebied.
De CWI en de Raad voor werk en inkomen hebben elkaar over en weer nodig om hun werk te kunnen doen. In die zin ondersteunen zij elkaar bij de uitvoering van hun afzonderlijke taken, die overigens duidelijk gescheiden zijn en geen overlap vertonen.
De Raad voor werk en inkomen doet voorstellen aan de Minister ten behoeve van het algemeen arbeidsmarktbeleid van het kabinet en ondersteunt daarnaast desgewenst de ontwikkeling van beleid door branches en sectoren. Daarnaast verstrekt de Raad namens de minister subsidies ter ondersteuning van sectorale, regionale en bedrijfsinitiatieven op het gebied van reïntegratie en voert de Raad overleg met de minister over de indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren.
Op grond van artikel 37, lid 7 van dit wetsvoorstel wordt een ministeriële regeling getroffen waarin geregeld wordt dat de Raad voor werk en inkomen kan beschikken over nader te bepalen informatie die door de CWI (en UWV en de gemeenten) wordt verzameld. De CWI ontwikkelt tevens initiatieven naar bedrijven, groepen van bedrijven, branches en sectoren in samenspraak met en/of op initiatief van deze actoren, gericht op de verbetering van de aansluiting tussen vraag en aanbod van arbeid. De CWI verzamelt en verstrekt arbeidsmarktinformatie (sectormonitor, arbeidsmarktonderzoek, informatie over sectoren en opleidingen) en verricht gerichte bemiddeling bij sectorprojecten. Ten slotte vervult de CWI een makelaars- en coördinatiefunctie: ondersteuning bij het tot stand komen en uitvoeren van sectorconvenanten, servicepunten voor sectoren, advisering over de aanpak van knelpunten op de arbeidsmarkt, «vertaling» van CAO-afspraken, internationale aspecten van sectorbeleid.
De leden van GroenLinks vragen of het juist is dat de jonggehandicapte in het nieuwe stelsel niet langs het CWI hoeft voor de aanvraag van de Wajonguitkering en de claimbeoordeling en de reïntegratie daarmee beide onder de verantwoordelijkheid van de UWV vallen. Is het niet beter als de claimbeoordeling wordt gescheiden van de beoordeling van de reïntegratiemogelijkheden van jonggehandicapten? Wat zijn de overwegingen om dit niet te scheiden? Is het niet beter om de beoordeling van de reïntegratiemogelijkheden van jongehandicapten binnen het CWI plaats te laten vinden?
Het is inderdaad juist dat de claimbeoordeling en reïntegratie voor Wajong-uitkeringsgerechtigden door of in opdracht van het UWV verricht worden. Het UWV is naar de mening van het kabinet in verband met het ontbreken van financiële prikkels in het stelsel ten aanzien van deze categorie uitkeringsgerechtigden de aangewezen instantie om de reïntegratie van deze personen op zich te nemen, waarbij overigens wel gebruik gemaakt zal worden van private reïntegratiebedrijven.
De fractie van ChristenUnie vraagt zich af of de éénloketgedachte in de eerste periode na inwerkingtreding van de SUWI-wet volledig gestalte kan krijgen.
De planning tot nu toe is erop gericht dat per 1 januari 2002 125 CWI en 6 CWI-faciliteiten operationeel zijn; het maken van een op de lokale/regionale leest geschoeid bedrijfsverzamelgebouw-plan duurt enige tijd èn de daarbij passende huisvesting zal niet altijd direct voorhanden zijn. Tegen die achtergrond is de verwachting per 1 januari 2002 als volgt:
1. Op ongeveer 25 à 30 locaties is een compleet bedrijfsverzamelgebouw met een min of meer definitieve status,
2. een beperkt bedrijfsverzamelgebouw op een (groot) aantal locaties met een geplande doorstart in een compleet bedrijfsverzamelgebouw te zijner tijd (inclusief verhuizing CWI),
3. een geplande doorstart in een bedrijfsverzamelgebouw te zijner tijd (inclusief verhuizing CWI) op de overige locaties, die met het oog daarop in tijdelijke huisvesting zijn ondergebracht.
In de financiële planning is met dit ontwikkelingspad rekening gehouden.
De fracties van D66 en ChristenUnie vragen een reactie op de opvatting van de FNV dat cliënten die door het CWI worden gevraagd daar te verschijnen of op grond van de wet verplicht zijn zich daar te melden, een adequate reiskostenvergoeding moeten ontvangen.
Bij het bepalen van zowel de 131 CWI-vestigingen als de verzorgingsgebieden van deze vestigingen is de af te leggen reisafstand door cliënten een factor van doorslaggevende betekenis geweest. Als criterium is gehanteerd dat het cliënten niet meer dan een uur reistijd met het openbaar vervoer kost om het CWI te bereiken. Het is in onze ogen alleszins redelijk om op basis van dit criterium van de cliënt een eigen bijdrage te vragen. Daarbij komt dat de cliënt voor bepaalde dienstverlening in de gelegenheid wordt gesteld een CWI naar zijn voorkeur te bezoeken. Uitgangspunt is bovendien, mede door ICT-toepassingen, dat contacten met de cliënt worden beperkt dan wel worden gecombineerd als ook gemeenten en het UWV in een bedrijfsverzamelgebouw vertegenwoordigd zijn.
Door de leden van de fracties van PvdA, D66, CDA, GroenLinks en ChristenUnie zijn vragen gesteld over de taakomschrijving van de SVb en de door de SVb uitgebrachte uitvoeringstoets. De leden van de CDA-fractie vragen met welke punten van de uitvoeringstoets in het definitieve wetsvoorstel rekening gehouden is.
De reden waarom in de toelichting op dit wetsvoorstel de taken van de SVb (artikelen 21 en 22), in tegenstelling tot die van het UWV, niet uitputtend zijn beschreven, is de volgende. Er worden geen wijzigingen beoogd in het takenpakket van de SVb. Het uitschrijven van alle bestaande taken, nu vastgelegd in hoofdstuk 3, paragraaf 2, van de Osv 1997, wordt door het kabinet dan ook niet nodig geacht. Voor het UWV, als nieuwe organisatie, worden uiteraard wel de taken uitgeschreven.
De taken en bevoegdheden die op dit moment aan de SVb zijn toebedeeld, zoals bijvoorbeeld het vaststellen van de Anw-premie en de bevoegdheid tot het stellen van beleidsregels, blijven voor het merendeel gehandhaafd. Daar waar sprake is van wijziging van taken, zoals bijvoorbeeld de reïntegratietaak voor Anw-gerechtigden, is dit wél opgenomen in de toelichting. Overigens zijn de taken van de SVb uiteraard wel volledig opgenomen in de tekst van het wetsvoorstel zelf.
De opmerkingen in de uitvoeringstoets van de SVb met betrekking tot het verrichten van andere taken zijn verwerkt. Dat geldt ook voor de opmerkingen met betrekking tot de inrichting en instandhouding van vestigingen. De opmerkingen over financiële bepalingen, planning en verslaglegging zijn grotendeels verwerkt in de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. De door de SVb gemaakte opmerkingen met betrekking tot de bestuurlijke inrichting, het uitbesteden van taken en het toezicht zijn overgenomen voor zover zij bijdragen aan de door het kabinet gemaakte beleidsmatige keuzen op deze terreinen. Daar waar de opmerkingen de strekking hadden om heroverweging van deze keuzen te bepleiten, zijn de opmerkingen op grond van beleidsmatige afwegingen niet overgenomen.
Het advies met betrekking tot de reïntegratie van Anw-gerechtigden is niet overgenomen. Het kabinet tekent daarbij overigens aan dat de opmerkingen van de SVb niet direct waren ingegeven door uitvoerbaarheidsoverwegingen. De SVb geeft er de voorkeur aan de Anw-gerechtigden niet met een extra loket te willen confronteren. Deze opvatting respecteert het kabinet, dat in beginsel ook de opvatting is toegedaan dat burgers met niet meer loketten moeten worden geconfronteerd dan strikt nodig is. Het kabinet hecht echter ook aan een eenduidige verantwoordelijkheid als het gaat om de reïntegratie van niet-uitkeringsgerechtigden, inclusief Anw-gerechtigden. In het wetsvoorstel is de keuze gemaakt om die onder te brengen bij de gemeenten.
De leden van de D66-fractie vragen meer duidelijkheid omtrent de mogelijkheid tot het uitvoeren van andere taken door de SVb.
De wetsvoorstellen SUWI en Invoeringswet SUWI leiden tot intrekking van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997. Artikel 6 van het wetsvoorstel SUWI geeft aan dat de CWI, het UWV en de SVb andere taken mogen uitvoeren en vervangt hiermee voor de SVb artikel 25, derde lid, van de Osv 1997. In een amvb op grond van artikel 6 zal een kader worden opgenomen, waaraan ieder verzoek tot het verrichten van andere taken wordt getoetst. De SVb gaat er terecht van uit dat de toestemming tot het verrichten van andere taken die op dit moment, op grond van artikel 25, derde lid, van de Osv 1997, aan de SVb is verleend, ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel SUWI van kracht blijft. Dit is geregeld in artikel 26 van het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI.
De leden van de D66-fractie vragen in te gaan op de wens van de SVb om niet al in het jaarplan voornemens met betrekking tot het uitbesteden van taken kenbaar te maken.
De SVb dient, net als de CWI en het UWV, op grond van artikel 30, lid 2, van het wetsvoorstel voornemens tot uitbesteding voldoende onderbouwd in het jaarplan op te nemen. Dit jaarplan behoeft de goedkeuring van de minister. Over het jaarplan en de goedkeuring door de minister zal uiteraard overleg met de verschillende zbo's plaatsvinden. Op deze wijze kan de minister desgewenst bijsturen. Artikel 30, vijfde lid, van het wetsvoorstel voorziet erin dat de zbo's kunnen afwijken van het jaarplan mits de minister het besluit tot afwijking van het jaarplan goedkeurt. Voornemens met betrekking tot uitbesteding die zich lopende het jaar voordoen kunnen aldus door de minister worden getoetst. Flexibiliteit voor de uitvoeringsorganisaties en transparantie en «stuurbaarheid» voor de minister kunnen op die wijze goed samengaan.
Voor de beantwoording van de overige vragen over uitbesteding kan verwezen worden naar het volgende hoofdstuk.
Het is de leden van de D66-fractie niet geheel duidelijk in hoeverre de SVb vrij is in het beslissen over de manier waarop zij bereikbaar wil zijn voor haar klanten. Kan de minister daar nader op ingaan?
Door de SVb is een aantal jaren geleden een traject in gang gezet dat onder andere tot doel heeft de uitvoering te verbeteren en de bereikbaarheid voor de cliënt te verbeteren. In dat kader is het aantal districtskantoren teruggebracht van 23 naar 9. In het oorspronkelijke plan was voorzien dat er daarnaast uiteindelijk 80 zogenaamde winkels zouden komen ten behoeve van cliëntcontacten. Alvorens daartoe over te gaan, worden eerst de resultaten met de eerste winkels afgewacht. De Minister van SZW is in de loop der tijd steeds geïnformeerd door de SVb over dit traject. Dat laat onverlet dat de manier waarop de uitvoering wordt georganiseerd op zich primair tot de eigen verantwoordelijkheid van de SVb behoort. Indien de SVb (uitvoerings)plannen zou ontwikkelen die indruisen tegen de visie die het kabinet voor ogen heeft, dan kan dit in een vroeg stadium worden gesignaleerd en onderwerp van gesprek vormen in een bestuurlijk overleg tussen SVb en bewindslieden. Over deelname van de SVb aan de bedrijfsverzamelgebouwen kan verwezen worden naar hoofdstuk 11.
6 HET UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN
De leden van de PvdA-fractie verzoeken een nadere toelichting te geven met betrekking tot de opmerking dat de polisadministratie van het UWV niet alleen ten dienste zal staan van de SV-taken, maar ook van andere taken en instanties. De leden van de VVD-fractie hebben in dit kader vernomen dat de aanpassing van de ICT-structuur mede zo kostbaar is door de noodzaak om de ICT in te richten voor zowel de wettelijke als de bovenwettelijke collecterende functies.
De polisadministratie van het UWV en de ondersteunende ICT is primair gericht op de SV-taken en wordt daar naar ingericht. De polisadministratie vormt een unieke verzameling gegevens over dienstverbanden. Met name deze gegevens kunnen ook gebruikt worden voor andere uitvoeringstaken, zoals bijvoorbeeld de signalering naar Gemeentelijke Sociale Diensten dat een cliënt inkomsten uit arbeid heeft gehad. Hiertoe vindt gegevensuitwisseling plaats. Daarnaast is er sprake van «andere taken». Uitgangspunt bij de uitvoering van de werkzaamheden voor derden (andere taken) is dat zij nauw samenhangen met de uitvoering van de wettelijke taken.
De uitvoering van andere taken leidt daarbij wel tot extra kosten met betrekking tot de ICT-structuur. De investeringen voor de polisadministratie zullen er echter niet door worden beïnvloed. Voor de andere taken zullen namelijk separate gegevensbestanden en processen worden ingericht, voor zover deze niet volledig samenlopen met de publieke taken, waardoor een juiste en transparante kostentoerekening kan plaatsvinden.
6.2 Verrichten van andere taken
De leden van de PvdA-fractie vragen een meer principiële toelichting met betrekking tot het voornemen van het kabinet het UWV voorlopig toe te staan bestaande bovenwettelijke regelingen te blijven uitvoeren (naast de praktische toelichting dat het efficiënter is lopende processen niet te onderbreken). De leden van de VVD-fractie wensen in dit kader een nadere onderbouwing van de geboden mogelijkheid tot bovenwettelijke premie-inning door het UWV, waarover zij zich hebben verbaasd. De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband waarom het UWV de mogelijkheid krijgt private regelingen uit te voeren, terwijl met betrekking tot de SVb vorig jaar is besloten dat zij geen private taken mag uitvoeren. De leden van de D66-fractie pleiten ervoor dat het UWV slechts publieke regelingen mag uitvoeren, om vermenging van publieke en private taken te voorkomen.
Bij de andere taken wordt rekening gehouden met het beleid zoals dat in het kader van het wetsvoorstel Markt en Overheid wordt ontwikkeld. Een uitgangspunt daarbij is dat overheidsorganisaties alleen marktactiviteiten mogen verrichten indien dat naar het oordeel van de minister de aangewezen weg is voor de behartiging van het openbaar belang. Door hergebruik van data en bundeling van administratieve processen worden de administratieve lasten voor werkgevers verminderd en wordt de dienstverlening aan burgers verbeterd. Beide zaken dienen het openbaar belang. Het UWV mag de bovenwettelijke aanvullingen blijven uitvoeren, vanuit de gedachte dat een gecombineerde uitvoering van wettelijke en bovenwettelijke taken tot synergievoordelen leidt. Daarnaast spelen de ontvlechtingskosten ook een rol.
Uitvoering van andere taken voor sociale partners is alleen toegestaan indien de taken vergelijkbaar zijn met de regelingen waarvoor op dit moment toestemming voor de uitvoering is gegeven. Dit geldt ook voor de SVb. Zo zal de SVb de administratie voor de Stichting FVP kunnen blijven doen. De reden dat de SVb geen private pensioenregelingen kan uitvoeren, vloeit voort uit het verbod om pensioenen en AOW gezamenlijk uit te keren, ongeacht of dit door een publieke of private uitvoerder zou gebeuren. De achtergrond hiervan is gelegen in de praktijk van inbouw van de AOW in pensioenregelingen, waardoor grote onduidelijkheid en onzekerheid bij pensioengerechtigde burgers kan ontstaan over de oorzaak van mutaties in hun reguliere inkomen. Het kabinet is van mening dat de voordelen hier niet opwegen tegen de nadelen.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de tarieven die in rekening worden gebracht voor de andere taken. De leden van de VVD-fractie wensen een uiteenzetting waarom de voorgestelde uitwerking niet of slechts in geringe mate concurrentievervalsend is. Ook de leden van de CDA-fractie en D66-fractie vragen of er wel eerlijke concurrentieverhoudingen zullen zijn. Daarbij wordt door de D66-fractie getwijfeld of de uitvoering van andere taken wel de mededingingsrechtelijke toets kan doorstaan. De leden van de CDA-fractie vragen hierbij of het UWV de gegevens kosteloos aan een sector verstrekt, indien deze sector besluit om de bovenwettelijke regelingen elders uit te voeren.
Door slechts onder strikte condities en rekening houdend met het beleid in het kader van het wetsvoorstel Markt en Overheid toe te staan dat andere taken worden uitgevoerd, wordt oneerlijke concurrentie voorkomen. Tot de spelregels behoren voorts een aantal boekhoudkundige voorschriften voor het UWV, zodat de registratie van lasten en baten van de andere taken gescheiden is van die voor de overige activiteiten. Deze voorschriften zijn onderdeel van het in een amvb op grond van artikel 6 op te nemen kader, waaraan ieder verzoek tot het verrichten van andere taken moet worden getoetst.
De genoemde criteria zullen worden betrokken bij de beoordeling of de minister het besluit tot het uitvoeren van andere taken kan goedkeuren. De toezichthouder kan achteraf toetsen of daadwerkelijk aan deze verplichtingen wordt voldaan.
Het UWV kan gegevens op verzoek aan een derde verstrekken, indien die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van taken door die derde en deze taken naar hun aard gelijk zijn aan de taken die het UWV voor andere private partijen uitvoert.
Aangezien het UWV kosten maakt om deze gegevens te verstrekken, zal het UWV voor de gegevensverstrekking aan derden ook kosten in rekening brengen. Indien het UWV de andere taak zelf verricht, zullen hiervoor intern dezelfde tarieven gelden. Op grond hiervan kunnen private partijen op dezelfde basis de beschikking krijgen over de betreffende gegevens als het UWV zelf.
De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd naar de bovenwettelijke regelingen die op dit moment worden uitgevoerd. Daarbij wordt ook gevraagd of er regelingen zijn die te zijner tijd afgebouwd moeten worden en hoe het toezicht daarop plaatsvindt. De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband naar de voorwaarden voor toestemming voor andere taken. De leden van de CDA-fractie vragen hierbij of er actief gecommuniceerd gaat worden dat het UWV sectorale regelingen kan uitvoeren. De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd hoe ruim de mogelijkheid is om nieuwe regelingen door het UWV uit te laten voeren die vergelijkbaar zijn met de huidige regelingen en wie hierover uiteindelijk de beslissing neemt. Zij vragen in dat kader of marktpartijen die ook belangstelling hebben voor de uitvoering van die regelingen in beroep kunnen gaan.
Zoals in de Memorie van toelichting is aangegeven, zijn de volgende «andere taken» te onderscheiden: werkzaamheden in opdracht van publieke organisaties, werkzaamheden met betrekking tot bovenwettelijke aanvullingen en heffing en inning van premies en de betaling van uitkeringen op grond van een regeling die tot stand is gekomen in overleg tussen werknemers- en werkgevers(verenigingen). Overigens kan verwezen worden naar de betreffende passage in de Memorie van toelichting (hoofdstuk III.1).
Het UWV gaat niet in de media adverteren dat het sectorale regelingen kan uitvoeren. Het UWV mag alleen taken voor private partijen verrichten die vergelijkbaar zijn met de regelingen waarvoor op dit moment toestemming voor de uitvoering is gegeven.
Indien de zbo's een andere taak willen uitvoeren, moeten zij op grond van artikel 6, lid 1 goedkeuring aan de minister vragen. De minister neemt dus de uiteindelijke beslissing of het zbo de regeling mag uitvoeren. Tegen de toepassing van de goedkeuringsbevoegdheid zal rechtsbescherming bestaan, die, mede afhankelijk van het concrete geval, bij de bestuursrechter of de burgerlijke rechter zal openstaan.
De voorwaarden voor het verlenen van goedkeuring voor andere taken zullen op basis van artikel 6, lid 5 opgenomen worden in een algemene maatregel van bestuur. Met betrekking tot de gegevensverstrekking wordt een aparte ministeriële regeling ontwikkeld. Er worden eisen gesteld aan de motivering dat het verrichten van de taak de aangewezen weg is voor de behartiging van het openbaar belang, aan de administratie, aan de mogelijkheid tot het houden van toezicht, aan de verstrekking van persoonsgegevens en er dienen voldoende waarborgen te zijn dat er eerlijke concurrentieverhoudingen zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen wat exact onder kerntaken wordt verstaan en vragen, evenals de leden van de D66- en GroenLinks-fractie, om een nadere uitwerking van de mogelijkheden van uitbesteding. De leden van de CDA-fractie vragen daarbij welke taken het UWV op grond van de wet mag uitbesteden. De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen het kabinet voorts duidelijkheid te geven omtrent de mening van de Registratiekamer dat regelgeving met betrekking tot uitbesteding in de wet vastgelegd zou moeten worden. De leden van de fracties van VVD en GroenLinks willen weten of de opvatting van de Registratiekamer wordt gedeeld dat kerntaken niet mogen worden uitbesteed.
In de voorgestelde structuur zal een volledig publieke uitvoeringsinstantie, het UWV, de werknemersverzekeringen uitvoeren. Dit betekent dat het risico van belangenverstrengeling tussen private en publieke bedrijfsonderdelen bij de werknemersverzekeringen niet meer bestaat. Er is derhalve geen gedetailleerde regelgeving meer nodig op het gebied van uitbesteding. Het kabinet is van oordeel dat de zbo's een eigen verantwoordelijkheid hebben voor het wel of niet uitbesteden van taken. Wel blijft een toets mogelijk door de verplichting om voornemens met betrekking tot uitbestedingen in het door de minister goed te keuren jaarplan op te nemen.
Uitbesteding is alleen gewenst indien de uitvoeringsorganisatie daardoor zijn wettelijke taak beter of goedkoper kan uitvoeren. Uitgangspunt voor het kabinet is en blijft dat kerntaken niet kunnen worden uitbesteed. Wat kerntaken zijn, vloeit voort uit de wet. Een belangrijke randvoorwaarde bij uitbesteding is dat voor de burger helder moet blijven wie de wettelijke uitvoerder is: het mag niet zo zijn dat door een samenhangende uitbesteding van administratieve werkzaamheden en ICT feitelijk bij de burger het beeld kan ontstaan dat een private dienstverlener het publieke loket vormt.
Tot de kerntaken worden in het geval van de CWI in elk geval gerekend de taken als bemiddeling en uitkeringsintake (de taken genoemd in artikel 10). Op het terrein van de werknemers- en volksverzekeringen (SVb en UWV) kan gedacht worden aan taken als de beoordeling en vaststelling van de plicht tot premiebetaling (alleen UWV), de heffing en inning van premies (alleen UWV), de beoordeling en vaststelling van het recht op een uitkering, de terugvordering en invordering van uitkeringen, ontvangst, opslag en beheer van gegevens en handhavingsactiviteiten.
Uitbesteding van facilitaire en ondersteunende werkzaamheden is in principe mogelijk. Hierbij kan gedacht worden aan het beheer van bedrijfsgebouwen, bedrijfskantinebeheer, drukkerijwerkzaamheden, postkamer en bepaalde ICT-functies.
Bij de uitbesteding zal met een aantal elementen rekening moeten worden gehouden. Als de uitbesteding inhoudt dat derden feitelijk beheer voeren over persoonsgegevens, dan moet dit zodanig zijn geregeld dat de CWI, het UWV en de SVb verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) blijven. Zij stellen het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vast. Indien de Europese aanbestedingsrichtlijnen van toepassing zijn, dienen deze richtlijnen te worden gevolgd. Natuurlijk zal er een uitbestedingsovereenkomst tussen de betrokken derde partij en de CWI, het UWV of de SVb opgesteld worden. Hieruit moet duidelijk blijken dat de instelling zijn publieke verantwoordelijkheid volledig behoudt, onder welke voorwaarden de uitbesteding beëindigd kan worden en welke regels omtrent garanties en aansprakelijkheid van toepassing zijn.
Met betrekking tot de uitbesteding van delen van ICT is naast een openbare aanbesteding nog een aantal extra punten van belang. Bij uitbesteding van ICT is het risico aanwezig dat de CWI, het UWV en de SVb (te) afhankelijk worden van de ICT-leverancier, waardoor de overstap naar een andere leverancier moeilijker kan worden. Te grote afhankelijkheid kan tevens een negatieve invloed hebben op de doelmatigheid en prijs/kwaliteit-verhouding en belemmerend werken voor innovaties. Een specifiek aandachtspunt hierbij betreft de discretionaire bevoegdheid van de CWI, het UWV en de SVb. Er dient voor te worden gewaakt dat de ICT-leverancier (onbedoeld) keuzes maakt, waardoor de discretionaire bevoegdheid van de zbo's wordt aangetast. Dit risico speelt bijvoorbeeld bij kennistechnologie. In de tweede plaats ontstaat door uitbesteding van delen van ICT minder fysieke controle over de persoonsgegevens. Indien grotere onderdelen van de ICT-ondersteuning van het werkproces tegelijk worden uitbesteed mogen er geen risico's voor de continuïteit ontstaan bij falen van de leverancier. Aangezien de CWI, het UWV en de SVb zelf verantwoordelijk blijven voor de uitvoering van de werkzaamheden, vergt uitbesteding ook het nodige van de organisaties zelf. De organisatie moet zodanig worden ingericht en over dusdanige deskundigheid beschikken dat aansturing van leveranciers adequaat gebeurt en dat de geleverde diensten kunnen worden beoordeeld. Een extra aandachtspunt met betrekking tot uitbesteding van ICT betreft de kosten. Uitbesteding hoeft namelijk, zeker op de kortere termijn, niet per definitie goedkoper te zijn. Uitbesteding brengt namelijk ook een aantal extra kosten met zich mee. Daarbij kan worden gedacht aan de kosten voor contractering en BTW, de kosten die uitbesteding aan de inrichting van de organisatie zelf stelt en de extra kosten bij de overbruggingsperiode tussen twee leveranciers. Het kan evenwel toch gewenst zijn tot uitbesteding over te gaan bijvoorbeeld om flexibeler te kunnen inspelen op de mogelijkheden die de zich snel ontwikkelende technologie biedt.
De leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie vragen het kabinet in te gaan op de brief van het Sociaal Fonds Schildersbedrijf (SFS), waarin wordt gepleit voor de uitvoering van de geïntegreerde premie-inning door een private partij.
De leden van de D66-fractie vragen hierbij in te gaan op de in de brief van het SFS genoemde definitie van kerntaken die in overleg met SFB, UOSV en Lisv is geformuleerd. Ook de leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de geïntegreerde premie-inning door sectoren. De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of in de beginfase uitzonderingen op de uniforme uitvoering voor bepaalde sectoren mogelijk blijven. De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat uitbesteding van de inning van wettelijke premies niet wordt uitgesloten. Zij hechten eraan dat het kabinet duidelijk maakt dat er ruimte is voor samenwerking tussen private en publieke partijen op het terrein van premie-inning.
Het kabinet stelt zich op het standpunt dat de uitvoering van de publieke kerntaken, waaronder premie-inning, zich niet leent voor uitbesteding. Bij de premie-inning is een zekere discretionaire bevoegdheid te onderkennen, die in ieder geval bij het zbo moet blijven. Het is niet uitgesloten dat onderdelen van het administratief proces kunnen worden uitbesteed. Daartoe zullen dan aanbestedingen moeten plaatsvinden. De door de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie aangedragen lastenvermindering van een geïntegreerde premie-inning voor de werkgevers heeft het kabinet ook onderkend. Daarom is de mogelijkheid gecreëerd om het UWV naast de wettelijke premie-inning ook de bovenwettelijke premie-inning inclusief de gegevensverstrekking hieromtrent te laten verrichten als andere taak.
Met betrekking tot de brief van het Sociaal Fonds Schildersbedrijf wil het kabinet het volgende opmerken. SFB UOSV (de uitvoeringsinstelling) heeft de premie-inning voor de schilderssector uitbesteed aan het SFS en voor de overige sectoren in de bouw aan een onderneming in de B-poot van de SFB Holding. Het SFS was geen onderdeel van de SFB Holding maar een zelfstandige organisatie bestuurd door sociale partners uit de schildersbranche. In 1996 is door het Ctsv bepaald dat de uitbesteding door SFB UOSV aan het SFS in strijd was met de Osv 1995. Het Ctsv besloot dat de uitbesteding in 1998 beëindigd zou moeten worden. Pas in 1999 zijn afspraken gemaakt met het Lisv over het terugdraaien van de uitbesteding. Deze afspraken betreffen het in twee verschillende tranches doorvoeren van de beëindiging. Op dit moment is men hier nog mee bezig. De door het SFS aangedragen argumentatie met betrekking tot de lastenvermindering van een geïntegreerde premie-inning kan ook in SUWI-verband blijven bestaan. De geïntegreerde premie-inning zal dan echter niet door het SFS uitgevoerd worden, maar door het publieke UWV als andere taak. SFS kan ervoor kiezen om als dienstverlener voor de eigen sector bepaalde diensten te blijven aanbieden, bijvoorbeeld het aanleveren van gegevens namens werkgevers aan het UWV.
Het kabinet heeft hierboven reeds aangegeven wat het onder kerntaken verstaat. De uitbesteding aan SFS is hiermee strijdig. Het kabinet onderschrijft dus niet de interpretatie die SFS geeft van stukken van het Lisv.
De leden van de CDA-fractie vragen in verband met de uitbesteding naar de ontvlechting van de huidige uvi's.
De taken die op dit moment uitbesteed zijn mogen, indien zij voldoen aan het hierboven beschreven beleid, ook in de toekomst uitbesteed worden. Hiervoor is gekozen vanuit continuïteitsoverwegingen. Dit laat onverlet dat deze lijn op enig moment heroverwogen kan worden. Bij de ontvlechting zijn afspraken gemaakt over overheveling van taken van de B-poot naar de A-poot van de holdings en vice versa. Deze afspraken worden op dit moment geïmplementeerd.
6.4 Premie-inning en fondsenbeheer
De leden van de PvdA-fractie vragen welke kosten en besparingen samenhangen met het achteraf innen van de premies. In hoeverre kan het recht op uitkering tijdig worden vastgesteld als het recht door premie-inning achteraf pas laat kan worden vastgesteld?
Welke kosten hangen samen met bevoorschotting en verrekening van de uitkering?
Het achteraf innen van premies gaat niet gepaard met besparingen. Dit is ook niet het doel van invoering van een uniforme systematiek van premie-inning.
Het recht op uitkering staat volledig los van de systematiek van de premie-inning. Iedere werknemer blijft van rechtswege verzekerd, ongeacht de wijze van premie-afdracht. Het vaststellen van een uitkering kan evenwel in een systeem van premie-afdracht op aangifte achteraf sneller plaatsvinden na invoering van de uniformering van het SV-premieloon en het SV-uitkeringsloon. Indien beide loonbegrippen aan elkaar gelijk zijn, kan het UWV de uitkering vaststellen op basis van de in de polisadministratie aanwezige (loon)gegevens. Deze gegevens volgen direct uit de premie-afdracht. Premie-afdracht op aangifte achteraf betekent immers per definitie dat over feitelijke, gerealiseerde loonbetalingen premie wordt afgedragen en niet, zoals thans bij de voorschotsystematiek, over verwachte loongegevens. Gegevensuitvraag bij werkgevers kan dan bovendien in het algemeen achterwege blijven, hetgeen uit een oogpunt van administratieve lastenverlichting voor werkgevers een verbetering is.
Wel betekent de overgang van een systeem van premieheffing op voorschotbasis (zoals thans door het GAK en Cadans wordt toegepast) naar een systematiek van premieheffing op aangifte achteraf dat eenmalig een liquiditeitstekort in de sociale fondsen optreedt. Door de overgang komen de premies over de maand januari in het jaar van invoering immers niet meer begin januari binnen, maar halverwege februari. Dit eenmalige liquiditeitstekort bedraagt ca. 2 miljard gulden. De financiering van dit tekort zal worden meegenomen in de voorstellen met betrekking tot de vereenvoudiging van de werknemersverzekeringen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ten behoeve van de vereenvoudiging van de administratieve processen de belastingdienst op termijn de premie-inning gaat overnemen. De leden van de VVD-fractie vragen eveneens een uitleg op dit punt.
Eerder is, naar aanleiding van verzoeken dienaangaande van de VVD-fractie, een onderzoek toegezegd naar de voor- en nadelen van het overhevelen van de premie-inning werknemersverzekeringen naar de belastingdienst. Destijds bestonden hiervoor twee hoofdoverwegingen. In de eerste plaats zouden bij een gecoördineerd SV-premieloon en fiscaal loonbegrip de administratieve lasten voor werkgevers kunnen dalen bij een geïntegreerde premie-inning en fiscale heffing. In de tweede plaats zouden schaalvoordelen behaald kunnen worden indien één instantie de premie-inning zou verrichten in plaats van meerdere uitvoeringsinstellingen.
Beide overwegingen zijn echter thans niet langer actueel. De schaalvoordelen die optreden bij premie-inning door één instantie kunnen thans ook worden gerealiseerd als gevolg van de vorming van het UWV.
Belangrijker evenwel zijn de voornemens met betrekking tot de definiëring van het SV-loonbegrip. Het kabinet heeft in zijn reactie1 op het rapport «Het loont de moeite – eenheid en eenvoud in de loonbegrippen» (rapport van de werkgroep de Boer) aangegeven dat het voornemens is de voorstellen in het genoemde rapport over te nemen. Een van deze voorstellen betreft de uniformering en vereenvoudiging van het SV-premieloon en het SV-uitkeringsloon. Deze uniformering en vereenvoudiging leidt, in combinatie met een uniforme systematiek van premie-afdracht op nominatieve aangifte achteraf, tot een forse administratieve lastenverlichting voor werkgevers.
Het fondsenbeheer en het geïntegreerd middelenbeheer worden overgebracht van het Lisv naar het UWV, maar de beleggingsactiviteiten maken geen onderdeel uit van het fondsenbeheer. De leden van de PvdA-fractie vragen wie de beleggingsactiviteiten overneemt.
Op dit moment worden de fondsen voor de sociale werknemersverzekeringen beheerd door het Lisv. Dat wil zeggen, het Lisv maakt de begrotingen, beheert de in- en uitgaande geldstromen en verzorgt de verslaglegging. Deze taken worden met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel SUWI overgedragen aan het UWV.
Hoewel de sociale verzekeringen op basis van een omslagstelsel worden gefinancierd, vindt toch vermogensvorming plaats. Het beheer van de vermogens vond tot 1998 plaats door de fondsbeheerders. Om de efficiëntie van het vermogensbeheer te verhogen, is op 1 januari 1998 het geïntegreerd middelenbeheer van kracht geworden (Wijziging van de Osv 1997 en enige andere wetten in verband met het integreren van het middelenbeheer, Staatsblad 1997, 706). Met ingang van 1 januari 1998 worden de vermogens van de SV-fondsen beheerd door de Minister van Financiën. Deze situatie blijft in SUWI ongewijzigd.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de reactie van het kabinet op de kritiek die het Lisv heeft op de taak van het UWV om voorgenomen wet- en regelgeving aan een uitvoeringstoets te onderwerpen.
Allereerst wil het kabinet opmerken groot belang te hechten aan een uitvoeringstoets op voorgenomen wet- en regelgeving. Het gaat daarbij niet om de beoordeling van de beleidsmatige wenselijkheid van enig voorstel, maar om de beoordeling van de uitvoerbaarheid van voorgenomen wet- en regelgeving. Het feit dat het UWV louter een uitvoerder is maakt het volgens het kabinet anders dan het Lisv meent, juist bij uitstek geschikt om deze uitvoeringstoets uit te voeren.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de contacten van het UWV met sectoren en bedrijfstakken. Zij wijzen erop dat met name als het gaat om reïntegratie samenwerking met sectorale en regionale initiatieven voor de hand ligt. Daarbij vragen zij zich af of de huidige sectorale kennis, die bij de uvi's aanwezig is, behouden zal blijven.
Het UWV zal met name ten aanzien van reïntegratie, handhaving en de uitvoering van bedrijfstak-eigen regelingen samenwerken met sectoren en bedrijfstakken. Het opdrachtgeverschap reïntegratie ligt deels bij werkgevers en werknemers (al dan niet op ondernemingsniveau). Het UWV heeft hierbij een adviserende en controlerende taak. Ten aanzien van handhaving kan het noodzakelijk zijn handhavings-activiteiten toe te snijden op branches en sectoren. Ten aanzien van de bedrijfstak-eigen regelingen zal sprake zijn van een contractrelatie tussen branches/sectoren en het UWV.
In alle bovengenoemde gevallen is samenwerking tussen sectoren/bedrijfstakken en het UWV gewenst.
Ten aanzien van het tweede deel van de vraag is het kabinet van oordeel dat de sectorale kennis bij de uvi's enerzijds is opgebouwd uit de ervaring en kennis van medewerkers en anderzijds uit de aanwezige informatie over branches en sectoren (onder meer sector- en brancheprofielen). De Raad van bestuur van het UWV is verantwoordelijk voor de inzet van medewerkers en daarmee de aanwending van sectorale kennis van die medewerkers. De aanwezige informatie over branches en sectoren, onder meer in de vorm van sector- en brancheprofielen, zal ter beschikking komen van het UWV.
Handhaving en opsporing van fraude
De leden van de CDA-fractie vragen of een opsplitsing over de drie kolommen een strikte en adequate handhaving en opsporing van fraude garandeert.
De opsplitsing van taken op het vlak van handhaving en opsporing vloeit voort uit de wezenlijke verschillen tussen de betrokken kolommen. Dat wil niet zeggen dat er geen kolomoverstijgende onderwerpen zijn die samen moeten worden opgepakt teneinde tot een strikte en adequate handhaving te komen. Dat wordt op verschillende manieren gerealiseerd. Enerzijds door de vorming van een departementale opsporingsdienst, de sociale opsporings- en inlichtingendienst (SIOD), die verantwoordelijk wordt voor de opsporing van de zware zaken op het terrein van het gehele departement. Anderzijds door het bevorderen en intensiveren van de samenwerking tussen de verschillende kolommen op het vlak van en opsporing. Dit laatste is ook een van de speerpunten bij de intensivering fraudebestrijding 1998–2002. Daarnaast wordt binnen het departement het onderwerp handhaving zodanig verankerd dat integrale benadering gewaarborgd is.
De leden van de fractie van Groen Links vragen of het kabinet het wenselijk acht dat het UWV als taak krijgt om WAO-gegevens op bedrijfsniveau te publiceren.
Daarnaast vragen deze leden of bij de verplichting aan werkgevers om de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor een goede verzekerdenadministratie door het UWV, niet expliciet opgenomen dient te worden dat er ook gegevens verstrekt moeten worden op grond waarvan het UWV statistische risicoprofielen kan opstellen van bedrijven wat betreft instroom in WW en WAO.
Openbaarmaking van WAO-gegevens op bedrijfsniveau wordt door het kabinet inderdaad wenselijk geacht. Van openbaarmaking van dergelijke gegevens kan een motiverende preventieve werking uitgaan. Gebleken is dat openbaarmaking van WAO-gegevens op bedrijfsniveau momenteel niet mogelijk is. Bij Nota van wijziging op het wetsvoorstel verbetering poortwachter zal dit worden geregeld.
In antwoord op het tweede deel van de vraag hoeft er bij de verplichtingen van de werkgever niet opgenomen te worden dat er gegevens verstrekt dienen te worden op grond waarvan het UWV statistische risicoprofielen van bedrijven kan opstellen. Het is nu al mogelijk dergelijke risicoprofielen op te stellen op basis van gegevens die de werkgevers verstrekken. Voor het openbaar maken van dergelijke gegevens is echter wel een wetswijziging nodig.
De fracties van D66 en GroenLinks vragen zich af of de ontslagtaak ex BBA niet beter kan worden uitgevoerd door het UWV in het kader van de poortwachtersfunctie WW. Ook de leden van de fractie van CDA stellen vragen naar de uitvoering van de ontslagtaak.
Zoals bekend heeft de Adviescommissie Duaal Ontslagstelsel op 15 november 2000 een toekomstverkenning uitgevoerd naar de inrichting van het duaal ontslagstelsel. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport «Afscheid van het duale ontslagrecht». In het rapport komt de commissie tot de conclusie dat handhaving van het duale ontslagstelsel (enerzijds via de RDA-procedure, anderzijds via de rechter) niet in de rede ligt. De commissie bepleit uitsluitend een rol voor de rechter bij het ontslag. Hierover worden adviezen ingewonnen bij onder meer het Lisv en de Stichting van de Arbeid. Eerst nadat de gevraagde adviezen zijn uitgebracht, zal door het kabinet worden nagegaan of de duale structuur van het ontslagrecht gehandhaafd moet blijven. Indien daarop bevestigend wordt geantwoord, kan de vraag aan de orde komen of de uitvoering van de ontslagtaak ex artikel 6 van het BBA'45 ook in de toekomst door het CWI dient te worden uitgevoerd of dat een andere instantie daarmee belast zou moeten worden. Het kabinet acht het thans dan ook niet opportuun hierop nader in te gaan, omdat daarmee vooruitgelopen zou worden op de komende standpuntbepaling in het kabinet over de toekomstige inrichting van het ontslagrecht.
In het grofontwerp heeft het kabinet erkend, aldus de leden van de PvdA-fractie, dat het een probleem is dat het UWV, anders dan de gemeenten (FWI) en de werkgevers (PEMBA), geen (extra) financiële prikkels heeft bij reïntegratie. Deze leden vragen of er inmiddels denkrichtingen te melden zijn voor een oplossing van dit probleem. Zij menen dat er voor het UWV een (financiële) prikkel noodzakelijk is, als aan het einde van de WW-periode nog geen (geslaagde) reïntegratie heeft plaatsgevonden en de cliënt in de bijstand terechtkomt. Naar de opvatting van deze leden zal dan door het UWV een reïntegratiebudget aan de gemeenten ter beschikking gesteld moeten worden. Deze leden vragen een reactie van het kabinet.
Eén van de doelstellingen van de nieuwe uitvoeringsstructuur werk en inkomen is het voorkomen van uitval uit het arbeidsproces (preventie) en het weer toeleiden naar het arbeidsproces (reïntegratie). In dat kader wordt het UWV in beginsel verantwoordelijk voor de reïntegratie van werkloze werknemers. Op basis van deze verantwoordelijkheid koopt het UWV reïntegratie-activiteiten in bij private reïntegratiebedrijven.
Voor het UWV zelf is er, anders dan voor de gemeenten en werkgevers, geen financiële prikkel om cliënten te reïntegreren.
Het kabinet acht het voorstel van de leden van de PvdA-fractie dat het UWV aan de gemeente een reïntegratiebudget beschikbaar stelt in het geval dat een werkloze werknemer aan het einde van zijn WW-periode in de bijstand terecht komt, echter niet geschikt om deze financiële prikkel wel te creëren. Immers, dit budget zal op de één of andere manier moeten worden gefinancierd. Dit zou in de eerste plaats kunnen gebeuren vanuit de sociale fondsen. Dit zou echter betekenen dat werkgevers en werknemers (dus niet het UWV) de kosten van niet geslaagde reïntegratie-inspanningen moeten betalen. In de tweede plaats zou dit budget vanuit het voor het UWV beschikbare budget voor reïntegratie gefinancierd kunnen worden. Dit zou betekenen dat het UWV dan minder geld voor de reïntegratie van anderen beschikbaar heeft. Hierdoor neemt het aantal mogelijk in te kopen trajecten af, waardoor het aantal personen dat vanuit de WW in Abw komt weer zal toenemen. Dit leidt tot een negatieve spiraal.
Het voorgaande leidt ertoe dat het op basis van de nu bestaande inzichten niet mogelijk is om voor het UWV een financiële prikkel te creëren om tot een geslaagde reïntegratie te komen.
Het voorgaande betekent echter geenszins dat er geen prikkels zijn om tot een geslaagde reïntegratie van werkloze werknemers te komen. Allereerst is natuurlijk van belang dat de reïntegratie van onder andere werkloze werknemers één van de kerntaken van het UWV is. Het UWV zal deze kerntaak op een transparante manier moeten uitvoeren. Daarin passen onder meer duidelijke afspraken met reïntegratiebedrijven over het aantal plaatsingen dat gerealiseerd zal moeten worden. De behaalde resultaten zullen door het UWV openbaar moeten worden gemaakt. In een transparante manier van uitvoering past ook benchmarking. Deze benchmarking zal zowel moeten plaatsvinden binnen het UWV, tussen bijvoorbeeld verschillende regio's, als buiten het UWV, tussen verschillende reïntegratiebedrijven.
De VVD-fractie geeft aan dat er bij de inrichting van de werkprocessen UWV geen onnodige interne schotten mogen zijn.
Op het gebied van ziekte en arbeidsongeschiktheid is ervoor gekozen de gevalsbehandeling in teamverband te verrichten ten behoeve van een optimale gegevensuitwisseling en zo min mogelijke overdrachtsmomenten. De casemanager zal hierbij een belangrijke rol spelen waarbij een snelle reïntegratie van de cliënt voorop staat. Ook op ww-terrein wordt momenteel door UWV en CWI gezamenlijk bekeken hoe het reïntegratietraject zoveel mogelijk gestroomlijnd kan worden.
De leden van de fractie van D66 ontvangen graag informatie over de wijze en het moment waarop cliënten geïnformeerd gaan worden over de bijzondere bijstand. Zij verzoeken de regering te reageren op een opmerking van Divosa dat op dit moment de intake voor de bijstand en de bijzondere bijstand tegelijkertijd plaatsvindt en dat dit op veel momenten noodzakelijk blijkt te zijn omdat mensen dan direct geholpen kunnen worden als het gaat om eventuele achterstanden of medisch noodzakelijke voorzieningen.
Onder verwijzing naar de antwoorden op vragen over de CWI, wordt benadrukt dat een cliënt op dezelfde lokatie terecht kan voor de intake van algemene en bijzondere bijstand door in het bedrijfsverzamelgebouw een gemeentelijke voorziening voor de intake van een bijzondere bijstandaanvraag te positioneren. In de SNO's kunnen nadere afspraken worden gemaakt om de voorzieningen ten behoeve van de intake van algemene en bijzondere bijstand voor de cliënt goed op elkaar af te stemmen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of ook voor gemeenten uitbesteding van werkzaamheden een instrument is dat kan bijdragen aan een goede dienstverlening en kostenbewaking.
Het kabinet is van mening dat dit ook voor gemeenten geldt. Bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van automatiseringssystemen kan het voor gemeenten voordelig zijn taken uit te besteden. De vrijheid van gemeenten om bij de organisatie van de uitvoering eigen keuzes te maken is echter niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de kaders van de Algemene bijstandswet en de privacywetgeving. Bij uitbesteding van bijstandstaken dienen deze wettelijke kaders in acht te worden genomen. Volgens deze strekking zijn gesprekken gevoerd met bepaalde gemeenten, waaronder Maarssen, en zijn eerdere vragen van TK-leden beantwoord (TK 2000–2001, Aanhangsel, nr. 766).
De leden van de fracties van PvdA en D66 willen van het kabinet een standpunt vernemen over de opvatting van de Registratiekamer dat regelgeving over de begrenzing van de uitbesteding in de wet moet worden opgenomen. De D66-fractie vraagt het kabinet, mede naar aanleiding van een brief van de VNG, meer duidelijkheid te geven omtrent de uitbesteding van bijstandstaken.
Het kabinet is van mening dat de grenzen van uitbesteding van primaire bijstandstaken («claimbeoordeling») door gemeenten in de Algemene bijstandswet en privacywetgeving zijn neergelegd. Het is evident dat de beleidsvorming en -vaststelling inzake de uitvoering van de Algemene bijstandswet een kerntaak van gemeenten is en onder alle omstandigheden een verantwoordelijkheid is van het gemeentebestuur. Voorts is in de Algemene bijstandswet geregeld dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening. Burgemeester en wethouders kunnen, met toestemming van de gemeenteraad, op basis van de huidige wetgeving uitsluitend mandaat verlenen aan gemeenteambtenaren tot het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening. Het is wel mogelijk, uit efficiencyoverwegingen, de uitvoering van de Algemene bijstandswet te mandateren aan ambtenaren van (buur)gemeenten. Het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening kan dus niet worden neergelegd bij private partijen.
Het onvervreemdbare karakter van de beslissingsbevoegdheid van de gemeente is in de wet opgenomen vanwege het belang dat de wetgever heeft gehecht aan de exclusieve toekenning van de discretionaire ruimte aan de gemeente als publiek bestuursorgaan op het niveau dicht bij de burger. De beslissing in het kader van de bijstandsverlening in het algemeen en de discretionaire ruimte daarbij in het bijzonder vergt een individuele beoordeling door de daarvoor verantwoordelijke gemeente. Deze van de besluitvorming deel uitmakende beoordeling, die de kern vormt van de individuele gevalsbehandeling, kan dus niet worden uitbesteed aan private partijen.
De bescherming van de privacy van de bijstandsgerechtigden stelt vervolgens ook voorwaarden, die de mogelijkheden tot uitbesteding van bijstandstaken beperken.
In de Abw zijn specifieke voorschriften opgenomen voor de gevallen waarin burgemeester en wethouders bevoegd dan wel verplicht zijn aan de daar limitatief genoemde derden gegevens te verstrekken.Voor de verstrekking van deze gegevens, verplicht of uit eigen beweging, is toestemming van de betrokkene niet vereist. Via het wetsvoorstel Invoeringswet zal worden geregeld dat gegevensuitwisseling met reïntegratiebedrijven kan plaatsvinden. Aan de contracten die met reïntegratiebedrijven gesloten gaan worden, zullen wettelijke eisen worden gesteld, waaronder ook eisen op het gebied van de privacybescherming (zie onder andere hoofdstuk 13).
Het verstrekken van gegevens aan andere niet in de materiewetten genoemde derden is niet mogelijk. In artikel 123 Abw is ten aanzien van deze derden een geheimhoudingsplicht opgenomen. De Abw maakt een uitzondering mogelijk wanneer de bijstandsgerechtigde zelf schriftelijk verklaart tegen verdere bekendmaking geen bezwaar te hebben. In het geval besloten wordt tot uitbesteding – die voldoet aan de wettelijke kaders – worden bepaalde persoonsgevens door de partij aan wie wordt uitbesteed verwerkt.
Uit de praktijk blijkt dat gemeenten bij de uitvoering van de bijstandswet in toenemende mate derden inschakelen. Vanwege de signalen die de afgelopen tijd zijn ontvangen, overweegt het kabinet de uitgangspunten voor uitbesteding van primaire bijstandstaken aan nadere regels te binden. Daaraan voorafgaand zullen de huidige uitgangspunten van de Abw betreffende het zelf uitvoeren dan wel uitbesteden van activiteiten in een circulaire worden geëxpliciteerd.
De CDA-fractie vraagt of gemeenten taken kunnen uitbesteden aan de CWI en zo ja, om welke taken het dan gaat. Voorts wordt gevraagd of voor deze uitbesteding een prijs in rekening kan worden gebracht. In het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI is opgenomen dat burgemeester en wethouders, met toestemming van de gemeenteraad, ook aan de CWI mandaat kunnen verlenen tot het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening. Door deze mandaatverlening is het mogelijk een effectieve en efficiënte aansluiting van de werkprocessen tussen gemeenten en de CWI te bewerkstelligen. Het ligt in de rede dat de afspraken in de Service Niveau Overeenkomsten (SNO's) worden vastgelegd. Welke taken gemeenten aan de CWI kunnen uitbesteden is derhalve afhankelijk van de keuze die gemeenten in deze maken.
Gelet op artikel 6 van dit wetsvoorstel dient de CWI voor het uitvoeren van zo'n andere taak de goedkeuring van de Minister te krijgen. Indien de CWI taken gaat verrichten ten behoeve van gemeenten, zullen hiervoor kosten in rekening worden gebracht.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de uitkeringsintake beter bij de gemeenten en het UWV kan worden belegd in plaats van bij het CWI. De leden van de fractie van ChristenUnie merken op dat van de zijde van gemeenten erop is aangedrongen de bijstandsintake zoveel mogelijk bij de gemeenten onder te brengen. De fractie van GroenLinks vraagt naar het oordeel van de regering over het SWI-amvb-model, waarbij het CWI het aanvraagformulier voor de uitkering uitreikt en de gemeenten en het UWV het aanvraagformulier innemen. De leden van de VVD-fractie en CDA-fractie vragen hoe een dubbele intake voorkomen kan worden (door CWI en door gemeente of UWV). De D66-fractie, ten slotte, stelt enkele vragen over de informatievraag tijdens de administratieve intake.
Het kabinet heeft bewust gekozen voor het positioneren van de uitkeringsintake bij de CWI. Door positionering hiervan bij de CWI kan de cliënt onmiddellijk geconfronteerd worden met de mogelijkheden voor werk. Hiermee wordt recht gedaan aan het uitgangspunt «werk boven inkomen». Tweede argument is dat zo recht wordt gedaan aan de éénloketgedachte. Indien de CWI de uitkeringsintake niet uitvoert zou de cliënt zich immers in alle gevallen alsnog bij een tweede loket (namelijk dat van de gemeente dan wel het UWV) dienen te melden.
Uitgangspunt is dat het CWI in de uitkeringsintake de gegevens verzamelt die nodig zijn voor het aanvragen van een uitkering. Deze gegevens worden overgedragen aan UWV en gemeenten. Essentieel hierbij is dat de over te dragen gegevens van goede kwaliteit zijn. De gemeenten dan wel het UWV zijn vervolgens verantwoordelijk voor het vaststellen van de juistheid en de volledigheid van de gegevens. Hierbij is in beginsel geen nieuw klantcontact nodig. Hernieuwd klantcontact ten behoeve van het nemen van een besluit over het al dan niet toekennen van een uitkering, kan in een aantal gevallen toch noodzakelijk blijken (bijvoorbeeld als blijkt dat gegevens onjuist of onvolledig zijn, indien een cliënt een aanvraag wil doen voor bijzondere bijstand of indien het CWI verwijtbaar gedrag heeft gesignaleerd), maar de verwachting is dat dit slechts bij een minderheid van de uitkeringsaanvragen het geval zal zijn. De CWI-consulent zal indien dit nodig is het vervolgcontact tot stand brengen. In evidente gevallen (zoals kwalificatie voor bijzondere bijstand) zal de doorverwijzing naar de gemeente terstond kunnen plaatsvinden. Als een aanvullend gesprek nodig is, gebeurt dit bij voorkeur in het bedrijfsverzamelgebouw.
8.2 Kwaliteit gegevens, tijdige overdracht
De leden van de fracties van PvdA en D66 hebben vragen gesteld over de kwaliteit van de gegevens die de CWI in de gemeenschappelijke intake voor werk en inkomen verzamelt, de wijze waarop de gegevens worden geverifieerd en de tijdigheid van de gegevensoverdracht naar het UWV of de GSD. De PvdA-fractie informeert in dit verband naar financiële prikkels en sancties als een organisatie die risicodragend is, niet kan voldoen aan de vereiste prestatie door het tekortschieten van de andere organisatie. De leden van de D66-fractie vragen naar de juridische betekenis van de Service Niveau Overeenkomsten (SNO's) en naar de sancties op het niet nakomen van de afspraken. Deze leden willen graag bevestigd zien dat gemeenten de ruimte hebben om maatwerk te bieden, mits de CWI aan bepaalde minimumvereisten voldoet. De leden van de VVD achten de SNO's waardevol, maar hechten aan strikt wettelijk vastgelegde criteria m.b.t. kwaliteit en tijdspaden. De GroenLinks-fractie vraagt naar de opvatting van het kabinet over de reactie van de G4 dat de SNO's onvoldoende waarborgen bieden voor de verantwoordelijkheid van de gemeente voor de vaststelling van het recht op een uitkering. De leden van de CDA-fractie vragen of lokale differentiatie mogelijk is in het belang van een klantvriendelijke en efficiënte uitvoering.
Zoals reeds eerder aangegeven, is het essentieel voor gemeenten en UWV dat de gegevens die de CWI overdraagt van goede kwaliteit zijn, gelet op de verantwoordelijkheid van de gemeenten en het UWV voor het beoordelen van het recht op uitkering. Voor de verificatie van de algemene persoonsgegevens zal de CWI gebruik (moeten) maken van de GBA, die daarvoor als authentieke bron geldt. Dit is in overeenstemming met uitgangspunten van het programma Stroomlijning Basisgegevens, waarbij de Registratiekamer ook betrokken is. De Registratiekamer is in haar advies op het onderhavige wetsvoorstel verder niet ingegaan op de raadpleging van de GBA.
In het kader van de uitkeringsintake zal de CWI alert zijn op tegenstrijdigheden in ingevulde gegevens en tussen de ingevulde gegevens en overgelegde bewijsstukken en de cliënt daar in voorkomende gevallen op wijzen. Met andere woorden: de CWI stelt de kwaliteit van de gegevens vast door het controleren van de door de cliënt verstrekte gegevens aan de hand van bewijsstukken. De CWI maakt in de overdrachtsrapportage aan de uitkerende instantie melding van zijn bevindingen en van vermoedens van het niet voldoen aan de voorschriften, waarbij eventueel sancties aan de orde kunnen zijn.
De opdracht voor de betrokken partijen is om de processen zodanig op elkaar te laten aansluiten dat de eigen verantwoordelijkheid volledig kan worden waargemaakt. Partijen hebben in ieder geval één gemeenschappelijke uitdaging om ervoor te zorgen dat dat proces goed gaat lopen en dat is de bediening van de cliënt: voorkomen moet worden dat de cliënt door verschillende instanties met dezelfde vragen wordt geconfronteerd. Transparantie van kwaliteitsevaluaties (door de cliënt en door de partijen die bij de SNO's betrokken zijn) in combinatie met een goede opleiding van de medewerkers en een geëigende beloningssystematiek, leveren hier een bijdrage aan.
Vervolgens is aan de orde hoe partijen ervoor gaan zorgen dat dit proces in de praktijk op een verantwoorde wijze gestalte krijgt. Allereerst zal de CWI zorgdragen voor een goede kwaliteitsvorming (kwaliteit medewerkers, kwaliteit processen). Het is de bedoeling dat medewerkers van uvi's en gemeenten die nu de uitkeringsintake doen, zoveel mogelijk met hun werk mee overgaan naar de CWI, waardoor de kwaliteit bij het begin van het proces kan worden geborgd. Verder zal het UWV ervoor zorgen dat de basisregistraties op orde en actueel zijn. Voor de verifiëring van gegevens maakt het CWI gebruik van de inkijkfunctie in de basisregistraties van het UWV. Ook het concept van het bedrijfsverzamelgebouw levert een belangrijke bijdrage aan de afstemming tussen CWI, gemeenten en UWV, omdat betrokken partijen in de keten (met de toegang tot hun basisbestanden) dan in elkaars directe nabijheid opereren.
De resultaten van de eerder genoemde pilots die bedoeld zijn om met name het verloop van de overdracht van gegevens in de praktijk te bekijken, zullen tijdig beschikbaar zijn zodat zij nog vóór 1 januari 2002 in aanvullende maatregelen kunnen resulteren.
Aangezien hier sprake is van een proces dat zich werkende weg moet vormen, zou vastlegging van termijnen van overdracht in wettelijke regelingen op dit moment een averechtse werking kunnen hebben. Het is, zoals gezegd, uiteindelijk wel de bedoeling om de termijnen die bij de overdracht gehanteerd dienen te worden vast te leggen in een ministeriële regeling.
De doorlooptijd van de uitkeringsaanvraag is al regelmatig onderwerp van gesprek geweest tussen betrokken partijen. Dat heeft geleid tot de aanpak dat voor alle gevallen een maximale termijn moet worden afgesproken en dat de pilots uitkomst zullen moeten bieden over die termijn. Uitgangspunt daarbij is dat de te kiezen termijn het mogelijk moet maken dat de uitkeringsinstantie tijdig een beslissing kan nemen. Op deze wijze kan het verstrekken van voorschotten zoveel mogelijk worden beperkt.
In aanvulling op de nog op te stellen ministeriële regeling kunnen CWI, UWV en gemeenten – binnen de kaders van die regeling – afspraken maken over de vereiste kwaliteit van dienstverlening. Het zal hierbij overigens niet alleen gaan om afspraken met betrekking tot de uitkeringsintake, maar om alle zaken die in het kader van de keten van dienstverlening van belang zijn. Zo ontstaat ruimte voor het gewenste lokale maatwerk. Ook deze afspraken zullen worden vastgelegd in SNO's.
CWI, UWV en gemeenten zullen met elkaar overleggen over de mate waarin de afspraken in de SNO's worden gerealiseerd. Indien dit onvoldoende het geval blijkt te zijn, ligt het voor de hand dat de partijen gezamenlijk tot een oplossing komen. In het kader van kwaliteitszorg kunnen de SNO's steeds worden geactualiseerd en kunnen verbeteringen worden aangebracht. Ook hier kan transparantie en benchmarking tot een zekere prikkelwerking leiden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de gekozen kolommenstructuur wel voldoende waarborgen biedt voor de éénloketgedachte en vragen naar het risico dat de drie kolommen als drie aparte bedrijven gaan functioneren. De leden van de CDA-fractie menen dat het ook voor fase 1 cliënten voor de hand ligt om de reïntegratie onder verantwoordelijkheid van gemeenten en UWV te laten plaatsvinden, eventueel bij het CWI. Daarnaast vraagt de CDA-fractie hoe de gemeenten invloed kunnen uitoefenen op de activering en controle-taak van de CWI.
Zoals uiteengezet in het Nader Rapport, zullen de bedrijfsverzamelgebouwen een belangrijke rol gaan spelen in het kader van de klantgerichtheid. Het is de bedoeling dat CWI, UWV en gemeenten hun taken zoveel mogelijk zullen verrichten vanuit één locatie: het bedrijfsverzamelgebouw. Zowel de bemiddeling (taak van de CWI) als de activering en controle van fase 1 cliënten (taak van UWV resp. gemeente) vinden plaats in het bedrijfsverzamelgebouw, waardoor een goede afstemming van deze activiteiten mogelijk is.
Ook private ondernemingen, zoals reïntegratiebedrijven, arbodiensten en uitzendbureaus, kunnen zich overigens in het bedrijfsverzamelgebouw vestigen, hetgeen de éénloketgedachte verder kan versterken.
De leden van D66 vragen of er in de praktijk reeds met SNO's wordt gewerkt.
In de afgelopen periode is gestart met het formuleren van bouwstenen voor de totstandkoming van de SNO's. Als eerste stap zijn door de Veranderorganisatie SUWI workshops belegd met verschillende klantgroepen van de CWI, waaronder UWV en gemeenten. In de komende periode wordt het overleg hierover voortgezet. Ook de ervaringen die in de pilots worden opgedaan met betrekking tot de termijn en de wijze van overdracht zullen bij de totstandkoming van de SNO's worden betrokken.
9.1 Algemeen: de positie van de cliënt
Eén van de doelstellingen van de SUWI-voorstellen is het realiseren van een cliëntgerichte uitvoeringsstructuur. Het kabinet hecht met de leden van de fracties grote waarde aan actieve betrokkenheid van de cliënt bij het SUWI-stelsel, zowel op individueel als op collectief niveau. De meeste fracties hebben hierover veel vragen gesteld. De beantwoording daarvan volgt hieronder, waarbij een splitsing wordt gemaakt tussen de rechten en plichten van de cliënt op het individuele niveau (dit hoofdstuk) en cliëntenparticipatie (hoofdstuk 10).
9.2 Evenwicht rechten en plichten
De leden van de fracties van de PvdA en D66 geven aan nog geen volledig beeld te hebben van de rechten en plichten van individuele cliënten en waar deze in wetgeving neergelegd worden. De PvdA-fractie verzoekt om een opsomming van de rechten en plichten en de D66-fractie is van mening dat over deze rechten en plichten duidelijkheid in wetstechnische zin moet worden verschaft. De leden van de VVD-fractie vragen of de notitie over de positie van de cliënt binnen het SUWI-stelsel, zoals bijgevoegd bij de brief aan de VC SZW van de Tweede Kamer van 17 januari 2001 (SUWI/SEC/2001/06), integraal bij dit wetsvoorstel, alsmede nog volgende wet- en regelgeving behoort.
Het kabinet hecht grote waarde aan een goed evenwicht tussen rechten en plichten van de cliënt. Een analyse van de in het stelsel neergelegderechten en plichten heeft tot de conclusie geleid dat dit evenwicht voor een belangrijk deel reeds gerealiseerd is. Op enkele punten, voornamelijk met betrekking tot reïntegratie, acht het kabinet verheldering en versterking echter nodig. Dit leidt deels tot nieuwe en deels tot aanscherping van bestaande rechten en plichten. In het merendeel van de gevallen krijgt dit, via het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI, zijn beslag in de zogenaamde «materiewetgeving». Het kabinet heeft er ten behoeve van de inzichtelijkheid en kenbaarheid voor gekozen een overzicht van rechten en plichten op te nemen in de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI (paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de Memorie van toelichting). Dit overzicht is voor een belangrijk deel gebaseerd op de door de VVD-fractie genoemde notitie bij de brief van 17 januari 2001.
In ieder geval behoren tot de rechten van de cliënt: het recht op alle relevante informatie, het recht op informatie over de opgeslagen gegevens, het recht op adequate en behoorlijke behandeling en begeleiding, het recht – binnen de wettelijke kaders – op een adequaat aanbod in het kader van de reïntegratie en het recht op juiste en tijdige uitkeringsverstrekking. Tegenover deze rechten van de cliënt staan ook plichten, zoals bijvoorbeeld het verschaffen van alle benodigde inlichtingen, het aanvaarden en behouden van passende arbeid en het meewerken aan de eigen reïntegratie.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het recht op reïntegratie wettelijk moet worden vastgelegd en ook de D66-fractie wil het activerend beleid gestalte geven in de vorm van een recht op toegang tot, behoud van en terugkeer naar de arbeid (al dan niet aangepast). De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe en waar het recht op reïntegratie in wetgeving vastgelegd wordt. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat er eerder sprake dient te zijn van een individuele plicht tot reïntegratie.
Naar de mening van het kabinet kan niet van een afdwingbaar recht op reïntegratie worden gesproken – het is immers niet mogelijk iedereen een garantie op werk of herstel te geven –, maar er is wel recht op adequate en effectieve begeleiding door de uitvoeringsorganisatie of de werkgever. Daaruit kan – binnen de wettelijke kaders – een aanbod in het kader van de reïntegratie voortvloeien. Een dergelijk aanbod kan bijvoorbeeld bestaan uit scholing, sollicitatietrainingen, werkplekaanpassingen, een persoonsgebonden budget, persoonlijke voorzieningen e.d..
Zoals het kabinet eerder aangegeven heeft, moeten de rechten in evenwicht zijn met de plichten. Eén van deze plichten is, zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken, de individuele plicht tot reïntegratie. Dat is de uitgangspositie die in alle uitkeringswetten is vastgelegd: iedereen moet al het mogelijke in het werk stellen om passende arbeid te verkrijgen of te behouden. Het niet voldoen aan deze wettelijke plicht kan gesanctioneerd worden. Hier komt, naar de mening van het kabinet, het evenwicht tussen rechten en plichten tot uitdrukking: de plicht om passende arbeid te verkrijgen of te behouden staat tegenover het recht op een adequaat aanbod in het kader van de reïntegratie, zoals hierboven geformuleerd.
Het belang dat het kabinet hecht aan de plicht tot reïntegratie, komt ook tot uitdrukking in de mogelijkheid die de werkgever heeft om bijvoorbeeld de loondoorbetaling van een zieke of arbeidsongeschikte werknemer stop te zetten, als hij van mening is dat de werknemer niet meewerkt aan de eigen reïntegratie. In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie kan opgemerkt worden dat hiervoor geen bijzondere procedures vereist zijn. Artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers dat een werknemer geen recht heeft op loondoorbetaling bij ziekte indien hij zonder deugdelijke grond weigert passende arbeid te verrichten bij zijn eigen of een andere werkgever. Via het wetsvoorstel verbetering Poortwachter wordt daaraan toegevoegd dat de werknemer evenmin recht op loondoorbetaling heeft als hij weigert mee te werken aan door de werkgever of arbodienst of reïntegratiebedrijf gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen, die erop gericht zijn om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten. Indien de werknemer het niet eens is met de constatering van de werkgever, dan kan hij een loonvordering instellen en zonodig een rechterlijke procedure volgen.
De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, CDA, GroenLinks en ChristenUnie hebben vragen gesteld over het casemanagement. Gevraagd wordt de positionering zowel bij het UWV als bij gemeenten nog eens uiteen te zetten. De PvdA-fractie verzoekt het kabinet om de rol en aanwezigheid van de casemanager dwingender en nadrukkelijker in het wetsvoorstel op te nemen. Ook wordt door deze leden gevraagd of de cliënt zelf om een casemanager kan vragen, of hij van casemanager kan wisselen en of er een recht op een casemanager is bij fase 2 of hoger. De leden van de D66-fractie vragen de positie van de zaakwaarnemer te versterken en van toepassing te doen zijn op alle cliënten die dat willen, ongeacht hun fase-indeling. Voorts informeert de PvdA-fractie naar de wijze waarop en wanneer de casemanager wordt ingeschakeld bij het doorlopen van een reintegratietraject bij een privaat bedrijf. Samen met de leden van de GroenLinks-fractie vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of er aanvullende financiering voor de casemanager komt. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er spoedig een stimuleringsregeling komt en welke bedragen daarvoor zijn gereserveerd. De leden van de VVD-fractie ten slotte stellen vragen over de relatie cliënt versus casemanager, bijvoorbeeld wanneer beide niet goed met elkaar «door een deur kunnen».
In het nieuwe stelsel moet de cliënt aanspraak kunnen maken op adequate behandeling, begeleiding, informatieverstrekking en een adequaat aanbod in het kader van de reïntegratie. Het casemanagement is geen doel op zichzelf maar een middel om dit te bereiken. Terecht wordt door bovengenoemde fracties daarom grote waarde gehecht aan de positionering van het casemanagement, omdat effectieve reïntegratie van de cliënt daarmee staat of valt.
Bij elke instantie is er één vast aanspreekpunt voor de cliënt, ongeacht de fase-indeling. Deze contactpersoon is het gezicht naar de cliënt tijdens het gehele proces, vanaf het moment van inschrijving voor werk en inkomen tot en met een duurzame uitstroom naar werk. Uiteraard zal het zo zijn dat de bemoeienis bij een fase 1 cliënt minder intensief zal zijn en minder tijd zal vergen dan bij een fase 3 of 4 cliënt. Het is dus niet zo dat er één casemanager is die de cliënt langs alle instanties loodst en van een «woud van casemanagers», zoals de leden van de D66- en GroenLinks-fractie suggereren, is evenmin sprake.
De contactpersoon van de cliënt – in dienst van het CWI, het UWV dan wel de gemeente – is extern het aanspreekpunt en intern de procesbewaker. Dat is dus ook van belang indien er bijvoorbeeld sprake is van een gecombineerde uitkering van WW en WAO. Het is de verantwoordelijkheid van de CWI, het UWV en gemeenten om hier verder invulling aan te geven en het zal tot uitdrukking moeten komen in de wijze waarop het dienstverleningsproces is ingericht. De cliënt dient op de hoogte te zijn van de prestaties die hij in dit opzicht mag verwachten.
Er is sprake van een zakelijke relatie tussen de casemanager en de cliënt gericht op uitstroom naar werk of andere maatschappelijke participatie. In deze relatie zullen afspraken worden gemaakt over wederzijdse rechten en plichten en over de wijze waarop deze dienen te worden nagekomen. Uitgangspunt is dat van beide partijen een inspanning wordt verwacht om het proces tot een goed einde te brengen. Verschillen van inzicht dienen in principe niet te leiden tot wisseling van casemanager, maar dienen te worden opgelost. Mocht onverhoopt en uiteindelijk een werkbare relatie onmogelijk blijken, dan is het aan de gemeente of het UWV om tot andere oplossingen te komen. Een andere casemanager ligt dan voor de hand.
Het functioneren van het casemanagement zal een terugkerend onderwerp zijn in het bestuurlijk overleg van de minister met gemeenten en het UWV. De ontwikkeling van casemanagement is een belangrijke investering, gericht op klantvriendelijke en toegesneden dienstverlening in het kader van de uitkeringsverstrekking én de reïntegratie.
De leden van de fracties van GroenLinks en VVD vragen een beoordeling van de uitwerking van casemanagement, zoals die door Divosa is uitgedacht. Door de leden van de fractie van de VVD wordt met name een reactie gevraagd op het signaal van Divosa dat het vier jaar zou duren voordat men op een verantwoorde manier casemanagement zou hebben ingevoerd.
Divosa heeft in maart 2001 het rapport «Casemanagement bij de sociale dienst: visie en strategie» gepubliceerd. De visie op casemanagement, zoals in genoemd rapport is verwoord, gaat uit van de casemanager als aanspreekpunt voor de cliënt en als regisseur van het gehele reïntegratietraject, waarbij mede de inkomensaspecten in beschouwing worden genomen. Dit sluit aan op de in SUWI beoogde functionaliteit van casemanagement.
In dit rapport wordt aangegeven dat invoering van casemanagement binnen de sociale diensten ongeveer twee jaar zal vergen. Voorts geeft Divosa aan twee jaar nodig te achten om het proces in de keten te verankeren. Het kabinet gaat ervan uit dat het mogelijk moet zijn deze processen deels parallel te laten verlopen, zodat binnen een aanzienlijk kortere termijn dan de door Divosa gesuggereerde termijn van vier jaar, casemanagement operationeel kan zijn. Het kabinet acht een snelle invoering wenselijk, maar is zich ervan bewust dat de organisatie van casemanagement in sommige gemeenten enige tijd zal vergen, mede gelet op de «cultuur-omslag» die wordt gevraagd en de consequenties voor de inrichting van het uitvoeringsproces.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de mening van het kabinet over de mogelijkheid van het werken in geïntegreerde teams van medewerkers van gemeente, CWI en UWV of van detachering van medewerkers van gemeenten en UWV bij de CWI.
Gezien bovenstaande ligt het in de rede dat, met het oog op de keten van dienstverlening, er tenminste een goede afstemming plaatsvindt tussen de betrokken partijen. Dit kan inhoud krijgen door vormen van samenwerking en/of door bepaalde activiteiten uit te voeren op de lokatie van de CWI. Daarnaast is het mogelijk dat gemeenten een CWI mandateren om, aanvullend op de basisdienstverlening, diensten te verrichten. Of dit zal leiden tot geïntegreerde uitvoeringsteams en het detacheren van medewerkers is de verantwoordelijkheid van de uitvoeringsorganisaties en afhankelijk van de lokale situatie.
9.4 Positie cliënt bij reïntegratie
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe geregeld wordt dat individuele cliënten écht invloed hebben op de inhoud van het reïntegratieadvies en de keuze voor het reïntegratiebedrijf. Hoe weten ze bijvoorbeeld waar ze recht op hebben? Ook de leden van de fracties van VVD en D66 vragen een toelichting op de relatie tussen cliënt en UWV: hoe afhankelijk is de cliënt van het door het UWV geselecteerde reïntegratiebedrijf, ook als tijdens het contract blijkt dat dit bedrijf de gedane beloftes niet waarmaakt? De leden van de D66-fractie en de GroenLinks-fractie vragen het kabinet in te gaan op de positie van de cliënt ten opzichte van de private arbodiensten en reïntegratiebedrijven: welke instrumenten staan de cliënt ten dienste om te bewerkstelligen dat hij een reïntegratiebedrijf kan kiezen en wat kan hij doen als het reïntegratiebedrijf niet of slecht presteert? Volgens de leden van de VVD-fractie zou de cliënt een«herkansing» moeten kunnen krijgen indien blijkt dat een reïntegratiebedrijf tekort schiet. De fractie van de ChristenUnie ten slotte vraagt of voldoende aandacht wordt besteed aan de belangen van de cliënt met betrekking tot het opstellen van het reïntegratietraject.
Het kabinet is van mening dat de cliënt, werkloos of arbeidsgehandicapt, in sterke mate betrokken moet worden bij beslissingen rond reïntegratie. Een succesvolle reïntegratie staat of valt immers in veel gevallen met de motivatie van de cliënt. In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI is per doelgroep aangegeven hoe het kabinet de rechten en plichten in het kader van reïntegratie verder vorm wil geven. Daarbij wordt onder andere ingegaan op de vraag hoe cliënten invloed hebben op de inhoud van het reïntegratieadvies en de keuze van het reïntegratiebedrijf. Tevens wordt aangegeven wat de cliënt kan ondernemen indien het reïntegratiebedrijf niet of slecht presteert.
De cliënt wordt maximaal betrokken bij het opstellen van het reïntegratieadvies, dat door het CWI opgesteld wordt ten behoeve van de reïntegratie van werklozen. De opvattingen en inzichten van de cliënt worden expliciet vermeld in het reïntegratieadvies, waarvan de cliënt een afschrift ontvangt. In die gevallen dat de opvattingen van de cliënt en het CWI uiteenlopen, wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld dit in het reïntegratieadvies nader toe te lichten. Op deze wijze wordt gegarandeerd dat het UWV of de gemeente op de hoogte is van zowel de opvattingen van de cliënt als die van het CWI en van eventuele verschillen daartussen. Met de inhoud van het reïntegratieadvies zal in het vervolg van het traject rekening worden gehouden.
Bij de verdere beantwoording van de gestelde vragen is het van belang onderscheid te maken tussen enerzijds werklozen en arbeidsgehandicapten die voor hun reïntegratie onder de verantwoordelijkheid van het UWV en gemeenten vallen en anderzijds zieke en arbeidsgehandicapte werknemers.
Eerst wordt ingegaan op werklozen en arbeidsgehandicapten die onder de verantwoordelijkheid van het UWV en gemeenten vallen. Voor hen wordt, mede op basis van het reïntegratieadvies, een plan van aanpak gemaakt, dat de afspraken bevat tussen cliënt en UWV of gemeente over onder andere de reïntegratie van de cliënt1. Indien besloten wordt dat voor de betreffende cliënt reïntegratie-inspanningen verricht worden, dan wordt dat in het plan van aanpak vastgelegd. In dat geval komt tevens de keuze van het reïntegratiebedrijf aan de orde. Het ligt voor de hand dat het UWV of de gemeente bij de keuze van het reïntegratiebedrijf de voorkeur van de cliënt een belangrijke rol laat spelen, omdat dit van invloed kan zijn op de motivatie van de cliënt. In beginsel zou een cliënt een keuze moeten kunnen maken uit de verschillende reïntegratiebedrijven waarmee het uitvoeringsorgaan mantelcontracten heeft afgesloten. Dit heeft uiteraard consequenties voor de aanbestedingsprocedures.
Bij het opstellen van het plan van aanpak zullen het UWV en de gemeente de cliënt ook informeren over de mogelijkheid om een persoonsgebonden reïntegratiebudget aan te vragen. Indien dat wordt toegekend, dan is de cliënt, binnen randvoorwaarden, vrij zelf een reïntegratiebedrijf te kiezen en de inhoud van het reïntegratietraject te bepalen. Hierbij kan de cliënt er ook voor kiezen om een reïntegratiebedrijf in te schakelen waarmee het UWV of de gemeente geen contract heeft.
Indien een reïntegratiebedrijf niet of slecht presteert, dan mag de cliënt daar niet de dupe van worden. Bovenal is het de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever – in deze gevallen het UWV of de gemeente – om het reïntegratiebedrijf aan te spreken op zijn verplichtingen; het betreft immers een contractuele relatie tussen beiden. Daarnaast is het kabinet voornemens in subsidie- of contracteisen verplicht op te laten nemen dat reïntegratiebedrijven – net als arbodiensten – een klachten- en geschillenregeling kennen, zodat de cliënt zich ook rechtstreeks tot het reïntegratiebedrijf kan wenden als deze onvoldoende en/of slecht presteert.
Voor zieke en arbeidsgehandicapte werknemers die voor hun reïntegratie onder de verantwoordelijkheid van hun werkgever vallen, geldt het volgende. Op basis van het inmiddels ingediende wetsvoorstel verbetering poortwachter en een daarop te baseren ministeriële regeling, zal de arbodienst zieke of arbeidsgehandicapte werknemers informeren over hun rechten en plichten en over de hen ter beschikking staande reïntegratie-instrumenten. Na (verplicht) advies van de arbodienst over de eventueel noodzakelijke interventies, stelt de werkgever in overleg met de werknemer binnen een bepaalde termijn schriftelijk een plan van aanpak op, waaraan zij elkaar in het kader van de arbeidsovereenkomst kunnen houden. Eén van de onderwerpen waarover werkgever en werknemer afspraken kunnen maken, is de keuze van een reïntegratiebedrijf. De ondernomen reïntegratieactiviteiten worden vervolgens gedocumenteerd in het door werkgever en werknemer te vormen reïntegratiedossier. Op basis van dit dossier wordt aan het einde van het eerste ziektejaar het reïntegratieverslag samengesteld. De afspraken tussen werkgever en werknemer werken ook door na het eerste ziektejaar, voorzover de werknemer arbeidsgehandicapt is en de werkgever nog verantwoordelijk is.
Overigens is het zo dat in bedrijven met een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, werknemers op collectief niveau mede de keuze voor een arbodienst bepalen. In bedrijven zonder personeelsvertegenwoordiging kunnen werknemers adviseren over genoemde keuze. Voor een toelichting op de wijze waarop de keuze van het reïntegratiebedrijf plaatsvindt op het niveau van de onderneming, kan verwezen worden naar de antwoorden op specifieke vragen daarover in de hoofdstukken 9 en 13.
Indien de werknemer van mening is dat de keuze van het reïntegratiebedrijf of het niet of slecht presteren van het reïntegratiebedrijf leidt tot onvoldoende en/of ongeschikte inspanningen, dan kan de werkgever hierop aangesproken worden. De verantwoordelijkheid van de werkgever voor de reïntegratie van zijn werknemers heeft immers ook betrekking op de verrichtingen van het door de werkgever gecontracteerde reïntegratiebedrijf. De werkgever kan, net als het geval is bij het UWV en de gemeenten, het reïntegratiebedrijf aanspreken op de (niet) geleverde prestaties. Zie hiervoor ook de hoofdstukken 9 en 13.
De werkgever kan, op basis van de arbeidsovereenkomst, door de werknemer gehouden worden aan de in het plan van aanpak opgenomen reïntegratieactiviteiten. In het geval dat dit niet het gewenste resultaat heeft, kan de werknemer een second opinion aan het UWV vragen (artikel 18, eerste lid, sub g, wetsvoorstel SUWI). Stelt het UWV op basis van een second opinion de werknemer in het gelijk, dan kan de werknemer een beroep doen op de civiele rechter om alsnog voldoende en geschikte reïntegratie-inspanningen af te dwingen of een persoonsgebonden reïntegratiebudget bij het UWV aanvragen. Indien het laatste wordt toegekend, dan geldt vervolgens dat de cliënt, onder randvoorwaarden, zelf een reïntegratiebedrijf kan kiezen. De cliënt is, in antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie, daarbij overigens niet gebonden aan afspraken die hierover op sectorniveau zijn gemaakt. Dit alles betekent dat ook de arbeidsgehandicapte werknemer dus een «herkansing» kan krijgen.
Als een werknemer een second opinion vraagt over de aanwezigheid van passende arbeid in het eigen bedrijf, is het voor de leden van de fractie van D66 en GroenLinks de vraag of de kosten daarvan voor zijn rekening moeten komen. Zij informeren naar de reden om het UWV die mogelijkheid te geven.
Op grond van artikel 19 van het wetsvoorstel SUWI kunnen de kosten van de second opinion in rekening worden gebracht bij de aanvrager ervan. Het betreft de second opinions naar het bestaan van ongeschiktheid tot werken, naar de aanwezigheid van passende arbeid in het eigen bedrijf en naar de werkgeversinspanningen op het gebied van reïntegratie.
Dit is conform de huidige praktijk bij de second opinion naar het bestaan van ongeschiktheid tot werken, waarvoor het Lisv als uitgangspunt hanteert dat werknemers een beperkte bijdrage wordt gevraagd. Het kabinet acht het van belang dat geen drempel wordt opgeworpen voor het aanvragen van een second opinion. De bij de aanvrager in rekening te brengen kosten dienen in ieder geval niet substantieel hoger te zijn dan in de huidige situatie bij een second opinion naar het bestaan van ongeschiktheid tot werken.
9.5 Persoonsgebonden reïntegratiebudget
De leden van de fracties van PvdA, GroenLinks, D66 en GroenLinks hebben vragen gesteld naar de mogelijkheden voor en uitwerking van het persoonsgebonden reïntegratiebudget. De leden van de fracties van D66, GroenLinks en ChristenUnie spreken de wens uit dat cliënten ook met eigen plannen voor reïntegratie kunnen komen en dan daarbij persoonlijke en onafhankelijke adviseurs kunnen inschakelen. De leden van de PvdA-fractie vragen wie de hoogte van het persoonsgebonden reïntegratiebudget vaststelt. Deze leden verzoeken tevens om het mogelijk te maken dat werknemers gerechtigd zijn het UWV, en daarmee het publieke instrumentarium, in te schakelen. Daarbij zien de leden van de D66- en GroenLinks-fractie een reactie tegemoet op de suggestie om het UWV, bij een gunstige uitslag van de second opinion, als zaakwaarnemer voor de werknemer te laten optreden. De GroenLinks-fractie wil ook weten welke rechten een cliënt kan ontlenen aan een second opinion.
Uit vorenstaande beantwoording blijkt allereerst dat een werknemer, na een voor hem gunstige uitslag van een second opinion, bij het UWV aanspraak kan maken op een persoonsgebonden reïntegratiebudget. Desgewenst kan de werknemer de casemanager van het UWV verzoeken voor hem als zaakwaarnemer op te treden.
Het kabinet heeft in vorenstaande beantwoording bovendien te kennen gegeven het onder bepaalde randvoorwaarden wenselijk te achten dat ook in andere gevallen cliënten van het UWV en gemeenten aanspraak kunnen maken op een persoonsgebonden reïntegratiebudget. Volgens het kabinet moeten het UWV en gemeenten ten aanzien van aanvragen van cliënten wel een eigen afweging kunnen maken op basis van vooraf opgestelde criteria. Daarbij valt te denken aan de mate waarin de cliënt gemotiveerd is om weer aan het werk te gaan, daarvoor eigen ideeën heeft die werkelijk perspectief bieden op een arbeidsplaats. Ook de mate waarin zich ernstige problemen zoals verslaving in het (uitkerings)verleden hebben voorgedaan en de complexiteit van het te verwachten reïntegratietraject zullen bij deze afweging betrokken worden. Tegen de beslissing van de uitvoeringsinstelling kan de cliënt in bezwaar en beroep gaan.
Indien een persoonsgebonden reïntegratiebudget is toegekend, dan kan de cliënt gebruik maken van de deskundigheid van de casemanager, bijvoorbeeld bij het opstellen van een trajectplan en de keuze van een reïntegratiebedrijf. Het kabinet gaat ervan uit dat de casemanager daarbij de gewenste onafhankelijkheid betracht. Het gaat immers om succesvolle reïntegratie en ook de casemanager zal de mening toegedaan zijn dat het persoonsgebonden reïntegratiebudget voor de betreffende cliënt het juiste instrument is om dat te bereiken. Het inschakelen van externe adviseurs op kosten van de uitkeringsinstantie acht het kabinet dan ook niet opportuun.
De hoogte van het persoonsgebonden reïntegratiebudget wordt door de minister bepaald op basis van de gemiddelde trajectkosten. Indien de cliënt kan aantonen zelf kosten te hebben gemaakt voor het inwinnen van advies en opstellen van het trajectplan, dan komen deze additionele kosten voor vergoeding in aanmerking.
Tot slot vindt het kabinet het van belang dat de uitkeringsorganisatie een eigen oordeel kan vellen over het trajectplan van de cliënt. Aspecten als doelmatigheid (verhouding prijs/kwaliteit ten opzichte van vergelijkbare trajecten die de uitkeringsorganisatie heeft ingekocht) en effectiviteit (arbeidsmarktrelevantie, de kans dat dit traject leidt tot het beoogde resultaat) zullen daarin betrokken worden.
Een en ander zal – in elk geval voor de Wet REA – bij Nota van wijziging nog nader in het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI worden ingevuld; voor de WIW wordt dit nader bezien. Overigens dienen de uitkomsten van de evaluatie naar de werking van het persoonsgebonden budget in ogenschouw genomen te worden bij de verdere uitwerking. Het kabinet beseft dat een adequate invulling van het persoonsgebonden reïntegratiebudget niet eenvoudig is en de nodige tijd zal kosten.
9.6 Plichten uitvoeringsorganisaties en rechtsbescherming cliënt
De leden van de fracties van de PvdA, D66 en VVD vragen of ook de plichten van de uitvoeringsorganisaties vastgelegd worden en welke aansporinginstrumenten c.q. prikkels en/of sancties er zijn als deze organisaties hun (wettelijke) verplichtingen niet nakomen. De leden van de VVD-fractie wijzen daarbij specifiek op de inrichting van de casemanagementfunctie en de overdracht tussen organisaties. De fracties van de PvdA en D66 vragen of het uitblijven van een beslissing binnen de gestelde termijn per definitie tot een positieve beslissing kan leiden.
Het kabinet wil er geen twijfel over laten bestaan dat uitvoeringsorganisaties bepaalde plichten hebben jegens de cliënt. Deze plichten zijn veelal neergelegd in wet- en regelgeving. Dit is niet alleen gebeurd in het voorliggende wetsvoorstel en in het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI, maar ook in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in specifieke wetten zoals de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen. In de bestuurlijke relatie tussen minister en zbo zal de wijze waarop de uitvoeringsorganen hun verplichtingen jegens cliënten nakomen, uiteraard een aandachts- en toetspunt zijn. De uitvoeringsorganisaties zullen worden verplicht hierover periodiek te rapporteren aan de hand van vast te stellen toetsbare prestatie-indicatoren. Bestuurlijk overleg, jaarplan en jaarverslag vormen in dit verband belangrijke momenten waarop aan- en bijsturing kan plaatsvinden. Bij constatering van ernstige feiten kan eventueel gebruik worden gemaakt van de aanwijzingsbevoegdheid (gericht op herstel van geconstateerde gebreken in de uitvoering).
De Awb regelt welke gevolgen het niet (voldoende) nakomen van plichten door bestuursorganen heeft. Zo kunnen cliënten op grond van deze wet in bezwaar en beroep komen tegen beslissingen van bestuursorganen die de belangen van de cliënt raken. Tegen het niet-tijdig nemen van een besluit door de uitkeringsorganisatie kan op grond van de Awb bezwaar en beroep worden ingesteld.
De PvdA- en D66-fracties verwijzen in dit kader naar een regeling waarbij het uitblijven van een beslissing binnen de daartoe gestelde termijn resulteert in een positieve beslissing. In het kabinetsstandpunt «Evaluatie Algemene wet bestuursrecht» (Kamerstukken II 1997–1998, 25 600 VI, nr. 46) is aangegeven dat het geen voorkeur verdient dat bestuursorganen het op een fictieve beslissing laten aankomen, omdat dit het vertrouwen van de burger in de overheid schaadt. Uitbreiding van de figuur van de fictieve verlening is derhalve niet wenselijk. Wel kan, op grond van jurisprudentie en het hierop ontwikkelde beleid van de uitvoeringsorganisaties, recht ontstaan op schadevergoeding (rentevergoeding). Momenteel wordt renteschade op aanvraag door de uitvoeringsorganisaties vergoed of kan vergoeding via de rechter worden afgedwongen. In het kader van de vierde tranche Awb wordt een (ambtshalve) verplichting tot rentebetaling bij vertraging in de voldoening van een geldsom door een bestuursorgaan in de Awb opgenomen. Naar verwachting zal eind 2001 het wetsvoorstel vierde tranche Awb bij uw Kamer worden ingediend.
Naast bovenstaande bevat de Awb ook bepalingen over klachtrecht. Klachten over onbehoorlijke bejegening door publieke organen kunnen ook ingediend worden bij de Nationale Ombudsman. Verder worden cliënten via cliëntenparticipatie betrokken bij zaken als klantvriendelijkheid en het effectueren van de rechten van de cliënt. Instrumenten als klanttevredenheidsenquêtes en interne en externe vergelijking van de prestaties via benchmarking kunnen, gepaard gaande met het openbaar maken van de resultaten, tot de nodige prikkels voor uitvoeringsorganisaties leiden.
Belangrijk zijn ook de rechten die een cliënt heeft met betrekking tot het opvragen van gegevens, niet alleen ten aanzien van de contracten tussen opdrachtgever en reïntegratiebedrijf, maar ook ten aanzien van de informatieverstrekking door het UWV aan de arbodienst. De leden van de fractie van de PvdA hebben naar aanleiding van artikel 26 en 45 hierover informatie gevraagd.
Op grond van de Wbp hebben cliënten het recht om te weten welke gegevens over hen worden verwerkt. Daarbij hebben zij tevens het recht van correctie, indien de gegevens onjuistheden bevatten. De opdrachtgever van het reïntegratiebedrijf dient de cliënt daartoe inzage in de gegevens te geven. In geval van informatieverstrekking door het UWV aan arbodiensten rust deze verplichting op het instituut.
Het voorliggende wetsvoorstel bevat – dit in antwoord op een vraag van de leden van de SGP-fractie – geen zelfstandige voorstellen met betrekking tot de rechtsbescherming van cliënten. De rechtsbescherming is op grond van de bestaande wetgeving, in het bijzonder de Awb, onverminderd van toepassing. De voorstellen leiden slechts tot (nieuwe) «momenten van rechtsbescherming» voorzover sprake is van (nieuwe) besluiten die ingevolge die wet voor bezwaar en beroep vatbaar zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke instrumenten en bescherming de werknemer kan rekenen indien hij, conform artikel 42, lid 3, van het wetsvoorstel, een melding maakt dat de werkgever de wettelijke verplichtingen niet nakomt.
De werknemer kan rekenen op bescherming in het kader van het reguliere ontslagrecht. De betreffende melding kan geen zelfstandige grond voor ontslag zijn.
Daarnaast is het zo dat, indien het mocht komen tot een uitkeringsaanvraag, het feit dat de werkgever geen melding heeft gemaakt van het dienstverband of andere (meldings)verplichtingen niet is nagekomen, niet van invloed is op de eventuele toekenning van een uitkering. Bij de beoordeling van de uitkeringsvraag wordt namelijk de feitelijke situatie in ogenschouw genomen.
De leden van de VVD- en D66-fracties hebben vragen gesteld naar de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de fase-indeling.
In aanvulling op hetgeen daarover in de toelichting bij dit wetsvoorstel is opgemerkt (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 588, nr. 3, pagina's 56 en 80), spelen de volgende overwegingen van het kabinet een rol.
De fasering vormt een beoordeling door het CWI van de kansen van de cliënt op de arbeidsmarkt. In het verlengde daarvan wordt door het CWI een advies gegeven over de wijze waarop die kansen kunnen worden verbeterd. De cliënt wordt bij het opstellen van dit reïntegratieadvies maximaal betrokken, zoals eerder in dit hoofdstuk is uiteengezet. Zo worden de opvattingen en inzichten van de cliënt vermeld in het reïntegratieadvies en wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld een eventueel verschil in opvattingen met het CWI nader toe te lichten. Op deze wijze wordt de cliënt vanaf het begin betrokken bij (het opstellen van) het reïntegratieadvies en ligt de nadruk op de inbreng die de cliënt zelf heeft.
Naar de mening van het kabinet lenen de fase-indeling en het reïntegratieadvies op zichzelf zich om de volgende redenen niet voor bezwaar en beroep. Het reïntegratieadvies en de achterliggende beoordeling worden uitgebracht aan het uitvoeringsorgaan dat voor de reïntegratie verantwoordelijk is (UWV dan wel de gemeente). Dát uitvoeringsorgaan neemt een (voor betrokkene bindende) beslissing met betrekking tot het vervolg van de reïntegratie-inspanningen. Dit gebeurt weliswaar op basis van de door het CWI aangedragen gegevens, maar onder eigen verantwoordelijkheid van het uitvoeringsorgaan. Dat houdt ook in dat in voorkomend geval van het advies kan worden afgeweken, bijvoorbeeld omdat de van het advies afwijkende opvattingen van de cliënt hier volgens het uitvoeringsorgaan aanleiding toe geven.
Voorgaande betekent dat er pas sprake is van het intreden van rechtsgevolgen voor de cliënt op het moment dat het uitkeringsorgaan een besluit neemt. Er is met andere woorden bij de fasering dus geen sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en derhalve staat daartegen geen bezwaar en beroep open. Dit is recent bevestigd door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (uitspraak van 9 maart 2000, AB 2000, 197). Er zij overigens met nadruk op gewezen dat dit in geen enkel opzicht tekort doet aan de rechtsbescherming van de cliënt. Immers, in bezwaar en beroep tegen het besluit van de uitkeringsinstantie kunnen – zoals ook in de genoemde uitspraak wordt aangegeven – tevens de inhoud, motivering en wijze van totstandkoming van de fasering en het reïntegratieadvies ten volle aan de orde worden gesteld. Gelet hierop zou het openstellen van bezwaar en beroep tegen de fasering afzonderlijk ook onwenselijk zijn: het zou leiden tot doublures en cumulatie in de rechtsbescherming, met de daaraan verbonden financiële gevolgen en de extra belasting van administratie en rechterlijke macht. Daar komt bij, dat de fasering zich ook naar haar aard niet goed zou lenen voor formalisering in een (appellabel) besluit; de fasering is immers – zoals de leden van de fractie van D66 terecht opmerken – vooral een nuttig hulpmiddel en «geen feilloos objectief instrument».
Alle fracties zijn in hun inbreng ingegaan op cliëntenparticipatie. Dat onderstreept het belang dat de Kamer aan dit onderdeel van de SUWI-voorstellen hecht. Ook het kabinet heeft in de Memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel aangegeven hoe belangrijk zij cliëntenparticipatie vindt. Over het uiteindelijke doel bestaat grote overeenstemming: er dient een volwaardig systeem van cliëntenparticipatie te worden gerealiseerd, waarin de cliëntenorganisaties ook financieel in staat worden gesteld om op een adequate wijze de belangen van de cliënten te behartigen. In de eerste plaats in het belang van de cliënten zelf, maar ook in het belang van de uitvoeringsorganisaties als onmisbaar onderdeel van kwaliteitszorg. Het merendeel van de fracties plaatst echter wel kanttekeningen bij de door het kabinet voorgestelde vormgeving van de cliëntenparticipatie. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de vragen die betrekking hebben op:
• de rechten van landelijke cliëntenraden;
• cliëntenparticipatie op lokaal en regionaal niveau;
• de wettelijke basis voor cliëntenparticipatie;
• cliëntenparticipatie bij gemeenten;
• betrokkenheid van cliëntenorganisaties bij de Raad voor werk en inkomen;
• de jaarlijkse conferentie over cliëntenparticipatie;
• financiering van cliëntenparticipatie;
• betrokkenheid van cliëntenorganisaties bij private reïntegratiebedrijven.
Artikel 5 van het onderhavige wetsvoorstel bevat de verplichting voor het UWV, de CWI en de SVb om een regeling vast te stellen voor de realisatie en vormgeving van cliëntenparticipatie. Tevens bevat dit artikel voorschriften waaraan de op te stellen regelingen in ieder geval dienen te voldoen. De leden van de fracties van D66, GroenLinks en ChristenUnie missen een bepaling die het mogelijk maakt dat cliëntenorganisaties gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen. De fractie van D66 merkt op het belangrijk te vinden dat de wet ruimte geeft om voor nader te bepalen onderwerpen te komen tot een instemmingsrecht van de cliëntenraad. Ook de leden van de fractie van GroenLinks tonen zich voorstanders van een instemmingsrecht bij bepaalde onderwerpen.
Het kabinet acht het verlenen van een adviesrecht aan de cliëntenraad een goede aanvulling op de reeds opgenomen voorschriften. Bij Nota van wijziging wordt aan artikel 5 een bepaling met die strekking toegevoegd. Zoals in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is, dient de desbetreffende uitvoeringsorganisatie in voorkomende gevallen met redenen omkleed aan te geven waarom is afgeweken van een advies. Het kabinet is geen voorstander van het verlenen van een instemmingsrecht aan de cliëntenraad voor bepaalde onderwerpen. De cliëntenraad kan met name een belangrijke rol spelen bij de inrichting van de werkprocessen, het (opzetten van plannen voor het) meten van de kwaliteit van de dienstverlening en het maken van afspraken over aan te brengen verbeteringen in de dienstverlening. Het adviesrecht (gevraagd en ongevraagd) verschaft de cliëntenraad ook formeel de positie om deze rol te vervullen. Het verlenen van een instemmingsrecht in dit kader zou de cliëntenraad echter een medeverantwoordelijkheid geven voor de inrichting van de werkprocessen, hetgeen naar de mening van het kabinet ongewenst is omdat dit tot een onheldere verantwoordelijkheidsverdeling leidt.
De leden van de fractie van GroenLinks stellen de vraag aan de orde of de fysieke bereikbaarheid van gebouwen een verplicht onderwerp zou moeten zijn waarop cliënten in het kader van de cliëntenparticipatie invloed kunnen uitoefenen.
Het kabinet kan zich goed voorstellen dat dit een van de onderwerpen is die door partijen ingebracht worden tijdens het reguliere overleg. Het kabinet acht het echter niet nodig om wettelijk voor te schrijven dat dit onderwerp, of enig ander onderwerp, moet worden besproken. Dat is aan partijen zelf, die vrij zijn in het aanmelden van onderwerpen voor het overleg.
De leden van de fracties van D66, VVD, CDA, GroenLinks, SGP, SP en ChristenUnie hebben de vraag gesteld waarom er bij het UWV, de CWI en de SVb geen wettelijke regels zijn gesteld aan cliëntenparticipatie op lokaal of regionaal niveau.
Het kabinet heeft hierbij in eerste instantie overwogen dat het gaat om gedeconcentreerde uitvoeringsorganisaties met wie cliëntenorganisaties op landelijk niveau afspraken kunnen maken over de vormgeving van de cliëntenparticpatie op lokaal of regionaal niveau. Dergelijke afspraken zouden dan moeten worden vastgelegd in de regeling voor cliëntenparticipatie, waartoe artikel 5 van dit wetsvoorstel de uitvoeringsorganisaties verplicht. Naar aanleiding van de kanttekeningen van de genoemde fracties en nader overleg dat wij hebben gevoerd met de cliëntenorganisaties, stellen wij thans voor om bij Nota van wijziging een artikel 5a aan het wetsvoorstel toe te voegen over cliëntenparticipatie op decentraal niveau. In dit artikel wordt, net als in artikel 5 over cliëntenparticipatie op centraal niveau, de primaire verantwoordelijkheid voor het tot stand komen van adequate decentrale cliëntenparticipatie bij de betrokken bestuursorganen gelegd.
De bestuursorganen worden verplicht om, na overleg met de landelijke cliëntenraad, ook een eigen regeling te treffen voor cliëntenparticipatie op decentraal niveau. In deze regeling moet in ieder geval vastgelegd worden hoe de cliëntenparticipatie op decentraal niveau wordt vormgegeven. Het wordt dus aan de partijen zelf overgelaten of ze hierbij voor een structureel overleg of een andere vorm kiezen. Voor welke vorm er ook gekozen wordt, duidelijk zal moeten zijn wie op het decentrale niveau het aanspreekpunt voor de cliënten(organisaties) is. Wordt echter voor een met de landelijke cliëntenraad vergelijkbaar overleg gekozen, dan moet de regeling aan dezelfde eisen voldoen als die voor cliëntenparticipatie op centraal niveau.
Verder moet in de decentrale regeling aandacht besteed worden aan de manier waarop op het landelijke niveau met de resultaten van de lokale en regionale cliëntenparticipatie omgegaan wordt. Hierbij gaat het er vooral om hoe er door de bestuursorganen rekening gehouden wordt met de signalen uit de decentrale uitvoeringspraktijk. Ten slotte moet elke vestiging van de betrokken bestuursorganen bekendheid geven aan de wijze waarop op lokaal en regionaal niveau invulling wordt gegeven aan cliëntenparticipatie, zodat de «decentrale» cliënt hiervan op de hoogte is en er desgewenst aan deel kan nemen.
De leden van de fracties van PvdA, D66 en GroenLinks tonen zich voorstander van een Kaderwet voor cliëntenparticipatie, waarin voor het gehele terrein van werk en inkomen eenduidig en voorzien van de noodzakelijke waarborgen de cliëntenparticipatie wordt geregeld.
Ook het kabinet is voorstander van het helder en eenduidig regelen van de cliëntenparticipatie op het terrein van werk en inkomen. De twijfels van het kabinet om dat te doen in een afzonderlijke Kaderwet, die betrekking heeft op het gehele terrein van werk en inkomen, zijn dan ook niet van principiële maar van praktische aard. Artikel 5 van het onderhavige wetsvoorstel regelt de vormgeving van de cliëntenparticipatie bij UWV, CWI en SVb. Zoals hiervoor reeds vermeld, zullen ook regels worden gesteld aan het decentrale niveau. Tevens krijgt de cliëntenraad het recht gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen (adviesrecht). Daarmee biedt artikel 5 naar de mening van het kabinet eenzelfde samenhangend wettelijk kader voor de genoemde uitvoeringsorganisaties, als geregeld zou worden via een Kaderwet. Artikel 5 van dit wetsvoorstel heeft geen betrekking op het gemeentelijk domein. In de Abw is reeds een wettelijke verplichting voor gemeenten opgenomen om in het beleidsplan aan te geven op welke wijze cliëntenparticipatie wordt vormgegeven en gerealiseerd. Via het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI wordt de wettelijke basis voor de cliëntenparticipatie bij de gemeenten verbreed tot ook de uitvoering van de WIW, IOAW en IOAZ. Het wordt niet passend geacht om de vormgeving van cliëntenparticipatie door gemeenten bij wet nader in te vullen, aangezien de wetgever dan de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten op dit punt (gegeven de medebewindsverhouding) in belangrijke mate van hen zou overnemen. Voor een dergelijke stap ziet het kabinet geen aanleiding.
Zowel de PvdA-fractie als de fractie van GroenLinks vragen welke afspraken met de gemeenten worden vastgelegd in de Intentieverklaring.
In het kabinetsstandpunt «Evaluatie Algemene bijstandswet»1 is aangegeven dat het kabinet de verdere ontwikkeling van cliëntenparticipatie bij gemeenten zal bevorderen en blijven volgen en, daar waar mogelijk, cliënten en gemeenten zal ondersteunen om cliëntenparticipatie verder te verbeteren. Gelet op het belang dat zowel het kabinet als gemeenten hechten aan een goede invulling van de cliëntenparticipatie hebben de Minister van SZW en de VNG voor de periode 2001–2004 bestuurlijke afspraken («Agenda voor de toekomst») gemaakt over de totstandkoming van een optimaal functionerend systeem van cliëntenparticipatie bij gemeenten. Deze afspraken behelzen dat:
• de Minister van SZW en de VNG streven naar een zo goed mogelijke kwaliteit van participatie;
• bijzondere aandacht geschonken moet worden aan de vertegenwoordiging van allochtonen en de wijze waarop niet-uitkeringsgerechtigden worden betrokken;
• gestimuleerd wordt dat gemeenten heldere afspraken maken met hun cliëntenvertegenwoordiging over het actief betrekken van de cliënt bij het beleid, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de (tijdige) uitwisseling van informatie;
• bevorderd wordt dat gemeenten toereikende faciliteiten creëren (o.a. het stimuleren van deelname aan deskundigheidsbevordering);
• de Minister van SZW en de VNG stimuleren dat het dienstverleningsproces vanuit het klantperspectief efficiënt verloopt. Overwogen kan worden daartoe ondersteunende faciliteiten in te zetten.
Deze afspraken worden, voorzover dat al niet is geschied, schriftelijk vastgelegd. De Minister van SZW en de VNG bevorderen voorts dat gemeenten vernieuwende initiatieven ontplooien ten aanzien van het betrekken van cliënten bij de ontwikkeling en uitvoering van hun beleid door bijvoorbeeld het systematisch meten van de klanttevredenheid, het benutten van Internettoepassingen of het instellen van een brede cliëntenraad voor meerdere beleidssectoren. Voor de effectuering van de bestuurlijke afspraken wordt een gezamenlijk actieplan ontwikkeld.
De leden van de fracties van de PvdA, D66, VVD, CDA en Groenlinks vragen op welke wijze de cliëntenorganisaties betrokken worden bij de Raad voor werk en inkomen. Daarbij is meerdere malen gewezen op de suggestie van de GroenLinks-fractie om een cliëntenkamer of cliëntenraad voor de Raad voor werk en inkomen op te richten. Daarnaast noemt de D66-fractie bestuursparticipatie of de oprichting van een Raad voor de Cliënt Werk en Inkomen als mogelijkheden om de cliënt te betrekken bij de Raad voor werk en inkomen. De CDA-fractie geeft aan een lidmaatschap van de Raad niet passend te achten, omdat cliënten belanghebbenden zijn. De GroenLinks-fractie is juist voorstander van een eigen plek voor belangenorganisaties van gehandicapten en zieken in de Raad. Daarvoor noemt de GroenLinks-fractie twee opties: belangenbehartigers krijgen een eigen delegatie of kolom in de raad of er wordt bepaald dat een of meerdere kroonleden op voordracht van deze belangenorganisaties worden gekozen. Tenslotte vraagt de PvdA-fractie waarom de regering ervoor heeft gekozen de betrokkenheid van cliëntenorganisaties bij het beleidskader vrijblijvend vorm te geven.
Het kabinet is, met de genoemde fracties, van mening dat het betrekken van de (ervarings)deskundigheid van cliënten een belangrijke bijdrage kan leveren aan de voorstellen die de Raad voor werk en inkomen zal ontwikkelen ten behoeve van een effectief uitvoerings- en reïntegratiebeleid. Deelname als lid van de Raad, acht het kabinet, evenals de CDA-fractie, echter niet passend. Het kabinet is van mening dat de belangen van cliënten beter behartigd kunnen worden via betrokkenheid bij de beleidsvoorstellen van de Raad voor werk en inkomen dan via bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de besluitvorming door de Raad. Het kabinet stelt voor om de betrokkenheid van de cliëntenorganisaties bij de Raad voor werk en inkomen op twee manieren te regelen. In lijn met het voorstel van de PvdA-fractie wordt de Raad bij Nota van wijziging verplicht cliëntenorganisaties te betrekken bij de totstandkoming van het beleidskader. Daarnaast wordt de Raad verplicht, hetgeen eveneens bij Nota van wijziging wordt geregeld, om een regeling te treffen waarin wordt vastgelegd hoe cliëntenorganisaties betrokken worden bij de overige beleidsvoorstellen van de Raad.
De leden van de VVD-fractie wijzen op de toezegging tijdens het algemeen overleg op 21 februari 2001 om eenmaal per jaar een conferentie over cliëntenparticipatie te organiseren. Deze leden vragen over hoeveel jaren deze ontmoetingen plaats zouden moeten vinden. Zij merken tevens op de ervaringen en deskundigheden van cliënten van belang te achten, zeker waar het ontwikkelingen op de nieuwe private reïntegratiemarkt betreft.
Tijdens het algemeen overleg is toegezegd om jaarlijks een conferentie over cliëntenparticipatie te organiseren. Ook een hogere frequentie is denkbaar. Het kabinet is van mening dat een dergelijke conferentie, waaraan deelnemen de gezamenlijke cliëntenorganisaties deelnemen, het UWV, SVb, de CWI, de Raad voor werk en inkomen, vertegenwoordigers van het gemeentelijk domein, het Ministerie van SZW en wellicht ook Kamerleden, een uitgelezen mogelijkheid is om met alle betrokkenen te spreken over de dienstverlening in de gehele keten van werk en inkomen. Ook de ontwikkelingen op de private reïntegratiemarkt kunnen aan de orde komen. Overigens, via hun betrokkenheid bij de Raad voor werk en inkomen kan eveneens de (ervarings)deskundigheid van cliënten benut worden.
Gedacht wordt aan een eerste conferentie in 2002. Het ligt voor de hand, zoals de leden van de VVD-fractie suggereren, om dergelijke conferenties in ieder geval gedurende de eerste jaren na de invoering van SUWI te organiseren. Een meer permanente opzet is ook mogelijk. Een en ander is afhankelijk van de wensen en behoeften van de deelnemende partijen en van de ervaringen en resultaten van de eerste conferenties.
De leden van de fracties van VVD en CDA vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de (financiële) ondersteuning van de gezamenlijke cliëntenorganisaties en de afstemming daarvan tussen de bewindslieden van SZW en VWS.
De afgelopen jaren hebben SZW en VWS gezamenlijk de Sociale Conferenties (financieel) ondersteund. In dit kader hebben de bewindslieden van SZW en VWS regelmatig met elkaar en met de cliëntenorganisaties overlegd, ook over cliëntenparticipatie. Dit heeft onder andere geleid tot de oprichting van het Landelijk Expertisecentrum Cliëntenparticipatie (LEC) met behulp van een gezamenlijke subsidie van VWS en SZW. Ook het overleg met en de financiële ondersteuning van de onlangs opgerichte Alliantie voor Sociale Rechtvaardigheid vindt gezamenlijk door beide ministeries plaats.
Over de (financiële) ondersteuning van cliëntenparticipatie in SUWI wordt regelmatig op ambtelijk niveau overlegd door SZW met zowel cliëntenorganisaties als VWS. Met het oog hierop is onlangs van de gezamenlijke cliëntenorganisaties een projectvoorstel ontvangen voor de subsidiëring van cliëntenparticipatie in de periode tot mei 2002. Dit voorstel biedt aangrijpingspunten om te komen tot afspraken over de financiering van cliëntenparticipatie, niet alleen in deze overgangsfase, maar ook op de langere termijn. De financiering van de – centrale en decentrale – cliëntenparticipatie bij de afzonderlijke bestuursorganen verloopt in principe via de uitvoeringskosten van deze organen. Hierover wordt de komende maanden overleg gevoerd met de betrokken cliëntenorganisaties. Verder wordt onderzocht of het wenselijk is de subsidiëring van het LEC in de huidige dan wel een aangepaste vorm voort te zetten. Een andere mogelijkheid die wordt onderzocht, is dat op projectbasis activiteiten van de (gezamenlijke) cliëntenorganisaties worden gefinancierd. Hierover vindt momenteel, mede op basis van eerdergenoemd projectvoorstel, overleg plaats met VWS en de gezamenlijke cliëntenorganisaties.
De PvdA-fractie vraagt naar de mogelijkheid van cliënten(raden) om invloed te hebben op de werkwijze van private reïntegratiebedrijven.
Met de introductie van het persoonsgebonden reïntegratiebudget ziet het kabinet mogelijkheden voor individuele cliënten om invloed uit te oefenen op reïntegratiebedrijven. Cliënten, die volgens nog op te stellen criteria van gemeenten en UWV, voor een persoonsgebonden reïntegratiebudget in aanmerking komen, kunnen gebruik maken van de deskundigheid van de casemanager, bijvoorbeeld bij het opstellen van een trajectplan en de keuze van een reïntegratiebedrijf. Maar ook indien de cliënt niet kiest voor een persoonsgebonden reïntegratiebudget of daarvoor niet in aanmerking komt, zal het trajectplan altijd in overleg met de cliënt tot stand komen. Hierbij geldt immers het principe dat een betrokken en gemotiveerde cliënt van groot belang is voor het uiteindelijke resultaat van de reïntegratie-inspanningen. Voorts heeft het kabinet het voornemen om in de contracteisen verplicht op te nemen dat het reïntegratiebedrijf een klachten- en geschillenregeling kent. De invloed van cliëntenraden op reïntegratiebedrijven kan ook indirect plaatsvinden via advisering door cliëntenraden van de opdrachtgevers, bijvoorbeeld over de inhoud van de met reïntegratiebedrijven af te sluiten (model)contracten.
De leden van de fracties van D66, CDA en GroenLinks informeren naar de voortgang van de ontwikkeling van bedrijfsverzamelgebouwen. Ook willen zij weten wie de locatie van een bedrijfsverzamelgebouw bepaalt en hoe de financiering is geregeld. Tot slot stellen de fracties vragen over de bereidheid van uitzendbureaus om te participeren in een bedrijfsverzamelgebouw.
Aangezien de CWI worden gehuisvest binnen een bedrijfsverzamelgebouw en de gemeente initiatiefnemer is tot het bedrijfsverzamelgebouw, is inmiddels aan alle gemeenten het «Handboek Huisvesting/Bedrijfsverzamelgebouw» toegezonden. Gemeenten zijn verzocht zich vóór 1 juli a.s. uit te spreken over aard en tempo van de huisvesting binnen een bedrijfsverzamelgebouw. Tot 31 december 2001 is gelegenheid om een subsidie-aanvraag in te dienen. Op dit moment zijn er al een 6-tal bedrijfsverzamelgebouwen opgericht en zijn er in ca. 25 gemeenten al vergevorderde plannen. Uitzendorganisaties hebben op meerdere locaties belangstelling getoond zich in een bedrijfsverzamelgebouw te vestigen, omdat zij – net als alle andere marktpartijen – gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die CWI en de daarin opgenomen beursvloer bieden (zoals de NVS-bank). Er is geen sprake van concurrentie maar van complementaire belangen. Een thans lopende proef tussen ABU en CWI dient uitsluitsel te geven over de mate van deelname (overal of op strategische plaatsen) in de bedrijfsverzamelgebouwen.
Over de financiering is met de gepubliceerde tijdelijke stimuleringsregeling SUWI-bedrijfsverzamelgebouw inmiddels helderheid. De regeling dekt naast een vast bedrag van f 50 000,– voor het maken van het plan van aanpak een schadeloosstelling binnen kaders voor transitie- en migratiekosten. De exploitatie moet dekkend zijn en hiervoor wordt geen (extra) subsidie verleend. De subsidie is bedoeld voor incidentele kosten die verband houden met het opstarten van het bedrijfsverzamelgebouw.
Naast het onderbrengen van fysieke klantcontacten is het integreren van werkprocessen een belangrijk element van de bedrijfsverzamelgebouw-constructie. In het lokale/regionale plan van aanpak zal het zo zijn dat de spelers o.b.v. de klantcontacten/klantbehoeftes een scenario maken dat inhoudt dat de burgers voor het grootste deel van de dienstverlening op het gebied van werk, inkomen en verwante gebieden op één locatie (bedrijfsverzamelgebouw) terecht kunnen en aanbieders daar tevens hun diensten kunnen aanbieden.
De leden van de PvdA-fractie informeren naar de voorwaarden om voor de toekenning van de ontwikkelingssubsidie voor een bedrijfsverzamelgebouw in aanmerking te komen.
Hiervoor dient ten minste aan twee voorwaarden te zijn voldaan:
• Het CWI moet akkoord zijn met aard en ligging van het pand waarin het bedrijfsverzamelgebouw wordt ondergebracht.
• De keten van dienstverlening moet in elk geval zo zijn gesloten dat tenminste de 3 publieke partijen (CWI, uvi's/UWV en GSD) de klantcontacten in het bedrijfsverzamelgebouw hebben ondergebracht.
De subsidie-aanvragen (concepten) worden getoetst aan bovenstaande voorwaarden. De minimale keten (CWI, UWV en GSD) is de bodem voor de aanvraag, alles daarboven uitstijgend is mogelijk en wenselijk. Door in de stimuleringsregeling een financiële stimulans in te bouwen om meer te doen dan het minimaal gewenste, ontstaat een prikkel om inderdaad zo veel mogelijk alle klantcontacten te bundelen, zowel van publieke als van private partijen. Lokale/regionale partijen behouden zo hun maximale speelruimte om elke lokale/regionale variant te maken die partijen, gelet op de lokale/regionale klantbehoeftes/klantstromen, qua klantbediening en qua bedrijfsvoering het beste past.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat in een bedrijfsverzamelgebouw in ieder geval de CWI en (de frontoffice) van het UWV en de gemeenten moeten zijn opgenomen en zij vragen of het kabinet hierover met de VNG en het UWV overeenstemming heeft bereikt. Ook de leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze bevorderd kan worden dat onderdelen van gemeentelijke diensten zich bij een CWI zullen vestigen.
Uitgangspunt van het kabinet is dat een CWI wordt gehuisvest binnen een bedrijfsverzamelgebouw. Dit om de keten van dienstverlening voor de klant (werkgever en werknemer) optimaal vorm te geven. Voor de fysieke klantcontacten van het UWV wordt aansluiting gezocht bij de CWI; deze zullen dus zoveel mogelijk plaatsvinden in een bedrijfsverzamelgebouw. Ook voor taken van gemeenten op het terrein van werk en inkomen is het wenselijk dat die worden uitgevoerd in het bedrijfsverzamelgebouw. Voor de taken die door de CWI worden uitgevoerd, zoals activering en controle, is dat het geval. Voor de overige gemeentetaken is hiervoor geen centrale gedragslijn vastgesteld. Uitgangspunt is dat elke gemeente zelf bepaalt in welke mate front office- (en eventueel andere) activiteiten worden ondergebracht in een bedrijfsverzamelgebouw. In veel gemeenten waar een CWI wordt gehuisvest, staat men positief ten opzichte van het zoveel mogelijk onderbrengen van de klantcontacten in het bedrijfsverzamelgebouw. Het feit dat het initiatief voor het opstarten van de plannen voor een bedrijfsverzamelgebouw aan gemeenten is overgelaten, heeft hierop een positieve uitwerking.
De PvdA-fractie vraagt het kabinet te bewerkstelligen dat – op termijn – alle cliëntgebonden activiteiten van het UWV én de SVb in het bedrijfsverzamelgebouw plaatsvinden. Tevens zou de mogelijkheid moeten worden gecreëerd dat de gehele bijstandsbehandeling in het bedrijfsverzamelgebouw plaats vindt.
In principe is bij het UWV het uitgangspunt dat alle klantcontacten – dus ook de keuringen – plaatsvinden in het bedrijfsverzamelgebouw. Voor wat betreft de medische keuringen moet wel in het oog worden gehouden dat de voorzieningen en de ruimtes die hiervoor in het bedrijfsverzamelgebouw nodig zijn, sterke financiële druk leggen op de exploitatie. Het UWV i.o. is thans aan het bezien of dit een beletsel is om het principiële uitgangspunt enigszins bij te stellen. In plaatsen waar meerdere CWI komen (grote steden) moet in ieder geval worden beoordeeld of dit niet een concentratie van de keuring, vanuit financieel oogpunt, op één locatie in de gemeente dient te betekenen. De deelname van de SVb is niet opgenomen in de huidige opzet van het bedrijfsverzamelgebouw. Op landelijk niveau bestaat hierover (momenteel) ook geen afspraak met de SVb. De algemene constructie verzet zich hier echter bepaald niet tegen en wordt dan ook op vele plekken inmiddels onderzocht.
Binnen het concept van het bedrijfsverzamelgebouw is het mogelijk dat de gehele bijstandsbehandeling in het bedrijfsverzamelgebouw plaatsvindt.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de samenhang is tussen de instantie die eigenaar wordt van een bedrijfsverzamelgebouw en de stuurgroep die beslist over de deelname aan een bedrijfsverzamelgebouw.
De eigenaar van het gebouw kan – maar hoeft niet – een gemeente te zijn. Het kan ook een willekeurige derde betreffen. De eigenaar verhuurt en heeft een eigenaar/huurderrelatie ten opzichte van partijen. De publieke partijen beslissen – indien nodig – wie naast de publieke partijen kunnen deelnemen (als ruimte beperkt voorhanden is). Door uit te gaan van klantcontacten/klantbehoeften leert de praktijk dat hier zelden problemen ontstaan. Immers de partijen met veel klanten zullen en willen (en mogen) deelnemen. Voor partijen met weinig klantcontacten (en een gering belang) vormen de kosten meestal een barrière.
De leden van de PvdA-fractie doen de suggestie om de naam CWI te reserveren voor het bedrijfsverzamelgebouw en de huidige CWI anders te noemen.
Dit is op zich een interessante suggestie. Wel is het zo dat juist het begrip CWI al in brede kring is ingeburgerd en staat voor publieke arbeidsbemiddeling en het verzorgen van de uitkeringsintake. Dat maakt het niet eenvoudig, noch voor de hand liggend, om dit vertrouwde begrip te koppelen aan een ruimer pakket taken dat zal worden uitgevoerd in een bedrijfsverzamelgebouw. Bovendien is alleen de kern van een bedrijfsverzamelgebouw steeds dezelfde (wil men in aanmerking komen voor een startsubsidie), maar verder kan de dienstverlening per bedrijfsverzamelgebouw verschillen. De komende periode wordt een nieuwe huisstijl ontwikkeld voor de nieuw te vormen organisaties in de sociale zekerheid. Als belangrijkste uitgangspunt voor de huisstijl geldt de herkenbaarheid van de verschillende diensten op het gebied van werk en inkomen voor de klant.
Waarom is de regering niet voornemens de regionale platforms een wettelijke verankering te geven, zo vragen de fracties van de PvdA, CDA, en GroenLinks zich af.
Een wettelijke verplichting om de platforms te realiseren, is in het wetsvoorstel SUWI niet opgenomen, omdat het kabinet de totstandkoming van de platforms in beginsel een verantwoordelijkheid van de betrokken partijen in de regio vindt. De platforms hebben geen zelfstandige bestuurlijke bevoegdheid, maar zijn bedoeld om het beleid tussen de betrokken partijen te kunnen afstemmen. Het is daarom aan de partijen in de regionale platforms zelf om de structuur te creëren waarbinnen de deelnemers samenwerken. Zo kan rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden in de regio.
Omdat het kabinet de totstandkoming wenselijk vindt, wordt in het wetsvoorstel SUWI de mogelijkheid gecreëerd om desgewenst bij of krachtens amvb één of meer gemeenten aan te wijzen die de totstandkoming van de platforms te bevorderen. Daarnaast wordt de totstandkoming van de platforms bevorderd door middel van een stimuleringsregeling regionale platforms, die inmiddels in werking is getreden. Het ziet er overigens naar uit dat de regionale platforms in voldoende mate tot stand komen.
De fractie van D66 informeert waarom in het wetsvoorstel SUWI geregeld wordt dat de CWI het secretariaat levert voor de regionale platforms? Dit stelt de CDA-fractie voor de vraag of de CWI's hiervoor voldoende geëquipeerd zijn?
Voor het goed kunnen functioneren van de regionale platforms is met name de bij de CWI aanwezige informatie over de regionale arbeidsmarkt van groot belang. De CWI stelt deze informatie beschikbaar en vervult derhalve in ieder geval een ondersteunende en faciliterende rol. Indien de partijen in de regio de CWI daarom vragen om het secretariaat te voeren, dient de CWI hierop in te gaan. De CWI zal hiervoor voldoende worden toegerust. Daarom is in het wetsvoorstel SUWI opgenomen dat de CWI desgevraagd de instandhouding van de regionale platforms ondersteunt door het voeren van het secretariaat. De partijen in de regio zijn dus niet verplicht om de CWI hiervoor te vragen.
De leden van de D66-fractie willen weten waarom in de Memorie van toelichting gesproken wordt over een mogelijk schaalverband tussen de kern-CWI's en de regionale platforms?
Ten tijde van het schrijven van genoemde Memorie van toelichting bestond nog geen duidelijk beeld van de spreiding van de regionale platforms over het land. Daarom is toen de mogelijkheid geopperd dat aangesloten zou kunnen worden bij de spreiding van de CWI's om te komen tot een landelijk dekkend stelsel. Inmiddels is duidelijk dat bij het (dekkende) stelsel dat thans aan het ontstaan is, vaak wordt aangesloten bij reeds bestaande samenwerkingsverbanden in de regio. Daarbij is geen sprake van een schaalverband tussen de spreiding van CWI's en regionale platforms.
De leden van de D66-fractie informeren bovendien wanneer het VNG-project wordt afgerond en of er een financiële stimuleringsregeling wordt getroffen? Als dit laatste het geval is, dan zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd aan welk budget wordt gedacht. In dit verband laten deze leden weten te hechten aan een tijdelijke en sobere subsidieregeling; zij hebben bezwaar tegen aparte huisvestings- en secretariaatskosten.
Op verzoek van de Veranderorganisatie SUWI heeft de VNG een project gestart om de totstandkoming van regionale platforms te bevorderen. Dit heeft ondermeer geleid tot het Bestuurlijk Kader Regionale Platforms Arbeidsmarktbeleid, die als bijlage bij het «Grofontwerp van de Organisatie voor Centra voor Werk en Inkomen (CWI) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)» naar de Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 2000–2001, 26 448, nr. 19). Dit kader vormt de leidraad voor betrokkenen in de regio bij de totstandkoming van regionale platforms.
Het project van de VNG bevindt zich in de afrondende fase. Ten behoeve van de regionale platforms zal een handreiking worden opgesteld. Naar verwachting zal een landelijk dekkend stelsel van 25 à 30 overlegplatforms ontstaan.
Per 1 april 2001 is een stimuleringsregeling regionale platforms in werking getreden om de totstandkoming van de regionale platforms te bevorderen. Voor de totstandkoming is voor de periode 2001–2003 20 miljoen gulden per jaar beschikbaar. Na afloop van deze periode zal een evaluatie plaatsvinden. Conform de wensen van de VVD is er sprake van sobere regeling die niet voorziet in aparte financiering van huisvestings- en secretariaatskosten.
De leden van de VVD-fractie hechten aan een brede samenstelling van de platforms en zij informeren naar de opvatting van de regering hierover. Ook vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat de oude RBA-structuur weer wordt ingevoerd. Deze leden willen voorts weten hoe verhinderd wordt dat opnieuw via landelijke richtlijnen van bovenaf mensen worden aangewezen en dus niet lokale/regionale vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers deel uitmaken van de platforms.
Met het oog op de verschillende belangen van opdrachtgevers (sociale partners en gemeenten) en opdrachtnemers (reïntegratiebedrijven) in de regio vraagt GroenLinks of de positie van de deelnemers niet ongelijk is.
In de platforms zijn in ieder geval vertegenwoordigd een representatief deel van de opdrachtgevers reïntegratie (gemeente, UWV, individuele werkgevers en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers). Het kabinet vindt het van belang dat de platforms een brede samenstelling kennen. Het is daarom wenselijk dat ook andere relevante partijen en instanties op het gebied van de regionale arbeidsmarkt structureel dan wel ad hoc betrokken worden bij de platforms. Hierbij kan gedacht worden aan Kamers van Koophandel, de provincie, reïntegratiebedrijven, uitzendbureaus, scholingsinstellingen en cliëntenorganisaties. Het is aan de regionale platforms zelf om de structuur te creëren waarbinnen de deelnemers samenwerken, waarbij recht wordt gedaan aan het onderscheid tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers (reïntegratiebedrijven) in de regio.
De regionale platforms staan los van de oude RBA-structuur, zowel in geografisch opzicht als qua samenstelling en taken. Ook de bestuurlijke bevoegdheden ontbreken. Het is aan partijen in de regionale platforms om dit in te vullen, waarbij het initiatief om te komen tot een platform is neergelegd bij de gemeenten. Zij zijn het ook die een aanvraag kunnen indienen voor een subsidie voor de totstandkoming van een platform.
Om voor subsidie in het kader van de stimuleringsregeling regionale platforms in aanmerking te komen, moet blijken dat er in de regio voldoende draagvlak is voor het regionale platform. Dit moet mede blijken uit de deelname van regionale vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af op welke wijze sectoren vanuit hun deskundigheid afspraken kunnen maken over de vervulling van vacatures en bevordering van deskundigheid van betrokken medewerkers bij arbeidsbemiddeling.
De CWI verzamelt en analyseert immers informatie ten behoeve van de bevordering van de werking en inzicht in de arbeidsmarkt (sectormonitor, informatie over sectoren en opleidingen, arbeidsmarktonderzoek). In de regionale platforms vindt afstemming van beleid tussen verschillende organisaties en instellingen plaats. Voor het functioneren van de regionale platforms is de bij de CWI aanwezige actuele en hoogwaardige informatie over de regionale arbeidsmarkt van groot belang. De regionale platforms worden daarom geacht de expertise van de CWI in te schakelen om de kwaliteit van (actuele) arbeidsmarktinformatie te waarborgen. In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt aangegeven dat een effectieve ondersteuning van het sectorbeleid noodzakelijk is en dat deze door de CWI geboden kan worden. Daarnaast kan de CWI adviezen geven over de aanpak van knelpunten en over de uitvoeringstechnische «vertaling» van relevante CAO-afspraken. In het regionaal platform kunnen er tussen de vertegenwoordigers van sectoren en de CWI bijvoorbeeld afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de CWI ondersteuning geeft bij de vacature-bemiddeling. Door gebruik te maken van de expertise van het CWI op bovengenoemde wijze kan voorkomen worden dat platforms zelf deze informatie moeten verzamelen. Dan is, in antwoord op een vraag van de SGP-fractie, ook geen sprake van elkaar overlappende taken.
De CDA-fractie informeert of de samenwerking in Limburg, waarin partijen sectorale en regionale arbeidsmarktinitiatieven op elkaar afstemmen in de toekomst kan blijven bestaan?
Het wetsvoorstel SUWI legt geen beperkingen op aan het voortbestaan van genoemde initiatieven. Wel is het zo dat om voor subsidie in het kader van de stimuleringsregeling regionale platforms in aanmerking te komen, beoordeeld wordt of er bij de betrokken partijen in de regio voldoende draagvlak is voor het regionaal platform. Indien in een regio reeds sprake is van goede samenwerking, zal dit uit de samenwerkingsovereenkomst blijken die partijen zullen sluiten.
Wat is de meerwaarde van de regionale platforms in vergelijking met informeel overleg tussen gemeenten, vraagt de SGP-fractie.
De meerwaarde van het platform zit in een betere afstemming, het bij elkaar brengen van kennis van de regionale situatie, de afstemming van het sectorbeleid, het regionale beleid en het lokale beleid, gerichte reïntegratietrajecten voor bepaalde doelgroepen, het uitwisselen van best practises, etc. Om dit te realiseren is het van belang dat niet alleen gemeenten, maar ook een representatief deel van de overige partijen in de regio die betrokken zijn bij de arbeidsmarkt, vertegenwoordigd zijn in het platform, zoals de overige opdrachtgevers reïntegratie (UWV, individuele werkgevers en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers). Bovendien worden bij informeel overleg in de regel geen concrete afspraken gemaakt. In de regionale platforms is dit – met behoud van de eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de deelnemers – wel mogelijk.
Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie of de regering nader kan aangeven wanneer er naar haar oordeel niet in voldoende mate regionale platforms tot stand zijn gekomen?
Uitgangspunt is dat er een landelijk dekkend stelsel van regionale platforms wordt gerealiseerd. Als er regio's zijn waar dit niet wordt gerealiseerd, kunnen bij of krachtens amvb een of meer gemeenten worden aangewezen die bevorderen dat periodiek overleg over werk en inkomen wordt gevoerd.
Overigens is de verwachting dat er een landelijk dekkend stelsel van 25 à 30 overlegplatforms ontstaat.
Alle fracties met uitzondering van de leden van de SP-fractie kunnen zich vinden in het uitgangspunt dat de reïntegratieactiviteiten aan private opdrachtnemers worden uitbesteed. Op verzoek van de SP-fractie is deze keuze in hoofdstuk 1 nogmaals toegelicht.
Een sterke betrokkenheid wordt getoond bij de werking van de reïntegratiemarkt en de wijze waarop duurzame plaatsingen kunnen worden bevorderd. Achtereenvolgens zullen de vragen en het commentaar van de fracties beantwoord worden aan de hand van de volgende onderwerpen:
– de marktwerking;
– de financiering;
– het opdrachtgeverschap.
Voor de beantwoording van vragen over de positie van de cliënt op de reïntegratiemarkt kan verwezen worden naar hoofdstuk 9.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het toekomstbeeld van conglomeraten reëel is als er een vergaande samenwerking tussen arbodiensten, verzekeraars en reïntegratiebedrijven ontstaat, terwijl hun voorkeur uitgaat naar een fijnmazig en pluriforme markt. Dit brengt voor deze leden bovendien de vraag met zich mee of een dergelijke ontwikkeling in het belang van de cliënt is, in het bijzonder wat het voor cliënten betekent als de prikkel voor het voorkomen van uitval wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid bij commerciële verzekeraars ligt. Ook de leden van de D66-fractie vragen naar de meerwaarde van verbindingen tussen arbodiensten en reïntegratiebedrijven.
Het is op dit moment niet te voorzien hoe de reïntegratiemarkt zich precies gaat ontwikkelen, dus ook niet in welke mate de gesignaleerde ontwikkeling zich zal voortzetten. Voor het kabinet ligt de toets primair of er voldoende mededinging is. Daarop zal in het kader van de Mededingingswet toezicht worden gehouden.
Verzekeraars hebben uit het oogpunt van schadelastbeperking belang bij reïntegratie, aangezien werkgevers zich tegen diverse risico's op het vlak van de sociale verzekeringen bij hen hebben verzekerd. Om het risico te reduceren kunnen verzekeraars als eis stellen dat een reïntegratiebedrijf ingeschakeld wordt. Een aantal verzekeraars wil hier vervolgens zelf in kunnen voorzien om zo een zogenaamd «full service pakket» te kunnen bieden.
Binnen de randvoorwaarde van voldoende keuzevrijheid voor de opdrachtgevers kunnen er ook voordelen verbonden zijn aan een keten-dienstverlening: binnen een keten kan de dienstverlening soepeler en sneller verlopen dan wanneer steeds opnieuw een verbinding moet worden gelegd. Voor de cliënt maakt het niet uit of de prikkel preventie en reïntegratie bij de werkgever ligt of bij de verzekeraar. Het is in hun belang dat die prikkel er feitelijk is.
Daarnaast is het van belang dat specialistische kennis, die veelal bij kleinere bedrijfjes zit, voor de markt behouden blijft. Grote opdrachtnemers lijken vooralsnog niet de neiging te hebben zelf specialistische dienstverlening te gaan ontwikkelen, omdat de investeringen daarvoor (vooralsnog) te hoog zijn. De opdrachtgevers dienen in hun aanbestedingsprocedure te garanderen dat specialistische deskundigheid van kleine bedrijven kan worden ingekocht. De marktontwikkeling met betrekking tot keten-dienstverlening en onderaanbesteding zal in elk geval nauwgezet worden gevolgd.
Verplichte aansluiting arbodiensten
Zowel de leden van de PvdA-fractie als van de D66-fractie vinden voor de beoogde marktwerking de ervaringen met de arbodiensten weinig bemoedigend, omdat volgens deze fracties concurrentie bij de arbodiensten niet tot verlaging van het ziekteverzuim of de instroom WAO heeft geleid. De leden van de fractie van D66 pleiten er dan ook voor de verplichte aansluiting bij arbodiensten te schrappen.
De reden voor de verplichte aansluiting bij een arbodienst voor de verzuimbegeleiding is gelegen in de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever bij ziekte. De werkgever heeft er in die omstandigheden recht op dat de werknemer de arbeid verricht waartoe hij wel in staat is en de werknemer verdient bescherming tegen eventuele eisen van zijn werkgever die zijn belastbaarheid te boven gaan. Een laagdrempelige toegang tot een medische beoordeling is daarbij essentieel. Ook onder het regime van de Ziektewet vóór 1994 was sprake van een dergelijke verplichte medische dienstverlening, namelijk door de toenmalige bedrijfsvereniging, en wel met minder keuzevrijheid omdat de werkgever op grond van de wet bij een bedrijfsvereniging werd ingedeeld.
Het effect van de verplichte aansluiting aan een vermindering van het ziekteverzuim kan niet worden geïsoleerd van de reeks van andere wettelijke veranderingen die de verantwoordelijkheid van de werkgever voor verzuim en reïntegratie hebben vergroot. Voorts is het ook zo dat bedrijven die vrijwillig aanzienlijk meer investeren in verzuimbegeleiding door een arbodienst dan het minimum, daarmee positieve resultaten boeken in termen van verzuim en arbeidsongeschiktheid. Niet vergeten mag worden dat het bedrijfsleven tientallen jaren alle kosten van ziekte en arbeidsongeschiktheid op de collectiviteit heeft kunnen afwentelen. Pas sinds enkele jaren zijn die kosten deels voor de werkgever beïnvloedbaar geworden. Het kabinet is ervan overtuigd dat steeds meer bedrijven zullen ontdekken dat investeren in intensieve arbo-zorg zeer de moeite waard is.
De leden van de VVD-fractie vinden het feit dat gemeenten of daaraan gelieerde bedrijven zelf een aandeel in de reïntegratie kunnen houden op gespannen voet staan met de beoogde marktwerking en de doelmatige inzet van publieke middelen. Alleen bij aantoonbaar falen van de markt zou dit door de Minister aan gemeenten kunnen worden toegestaan. Ook de leden van de CDA-fractie informeren op welke wijze de marktwerking bij gemeenten kan worden gegarandeerd.
De leden van GroenLinks suggereren – overigens in het besef dat dit concurrentievervalsend is – dat een uitzondering op de private inkoop van reïntegratiediensten kan worden gemaakt, indien het aanbod van reïntegratiebedrijven in een regio kwalitatief onvoldoende is. Deze leden vragen of uit onderzoeken dergelijke oneerlijke concurrentie bekend is. De leden van de PvdA-fractie tenslotte zijn ook van mening dat uitbesteding aan bedrijven die aan gemeenten zijn gelieerd, onder dezelfde voorwaarden dient plaats te vinden als bij private bedrijven. Zij vragen daarom wat de betekenis is van de Europese aanbestedingsregels en het wetsvoorstel Markt en Overheid. Overigens zijn deze leden er juist ook voor beducht dat succesvolle projecten worden afgebroken. Zij vragen de regering te onderschrijven dat gemeenten zelf reïntegratietaken kunnen blijven uitvoeren als het gaat om werkervaring en sociale activering in het kader van de WIW en Wsw.
Het uitgangspunt van de nieuwe uitvoeringsstructuur dat reïntegratie-activiteiten aan private partijen worden uitbesteed, geldt in principe ook voor gemeenten. Het kabinet heeft er vooralsnog voor gekozen om uitbesteding aan aan gemeenten gelieerde bedrijven toe te staan. In de Memorie van toelichting zijn hiervoor een aantal argumenten genoemd. Met het oog op een goede marktwerking acht het kabinet het wel van belang dat gemeenten zoveel mogelijk uitbesteden aan de private – niet aan gemeente gelieerde – partijen. Voor zover reïntegratie-activiteiten worden uitbesteed aan aan gemeenten gelieerde bedrijven dient dat echter onder dezelfde voorwaarden te gebeuren als bij private bedrijven en onder het stellen van dezelfde kwaliteitseisen. Beide elementen worden vastgelegd in bestuurlijke afspraken in het kader van de «Agenda voor de toekomst». Deze afspraken hebben een looptijd van 4 jaar. Gedurende deze periode zal de uitbesteding door gemeenten zorgvuldig gemonitord worden. Afgesproken is dat gemeenten in het verantwoordingsverslag van de WIW hierover aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zullen rapporteren. Voorts is het kabinet voornemens om in regelgeving vast te leggen dat opdrachtgevers heldere en transparante aanbestedingsprocedures dienen te hanteren, waarbij meerdere offertes worden aangevraagd op basis van vooraf vastgestelde criteria. Ook zal de BTW-plicht voor alle, ook de aan gemeenten gelieerde reïntegratiebedrijven, worden geregeld.
Voor het uitbesteden van reïntegratieactiviteiten zijn de Europese Aanbestedingsregels relevant. Als gemeenten opdrachten verstrekken aan bedrijven die aan gemeenten zijn gelieerd dan mogen deze bedrijven op geen enkele wijze worden bevoordeeld. Overigens laten de Europese Aanbestedingsregels nog veel open, omdat bij de aanbesteding van zogenaamde «residuaire diensten» (om dergelijke diensten gaat het hier) minder eisen worden gesteld. Ook de verwijzing naar het wetsvoorstel Markt en Overheid moet worden bezien in het kader van het tegengaan van oneerlijke concurrentie. In het kader van het wetsvoorstel Markt en Overheid wordt het toegestaan dat gemeenten zelf reïntegratieactiviteiten uitvoeren. Het wetsvoorstel Markt en Overheid voorziet in regels voor het verrichten van marktactiviteiten door overheidsorganisaties of bedrijven waarin de overheid een dominante invloed heeft, bijvoorbeeld door bezit van de aandelen of het benoemen van bestuurders. Die regels hebben ten doel een «gelijk speelveld» te creëren en oneigenlijke concurrentie tegen te gaan.
Uit quick scans bij 28 gemeenten die de toezichthouder in september 2000 heeft uitgevoerd, blijkt dat de banden met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie/KLIQ dan wel de eigen WIW/Wsw-organisatie nog sterk het inkoopgedrag bepalen. Ook in het onderzoek «Een markt in ontwikkeling?» van Regioplan (SoZa 00/1131) komt naar voren dat de aanbesteding door gemeenten meestal niet door openbare aanbesteding plaatsvindt.
Uit deze onderzoeken blijkt dat een verdere verzakelijking van de inkoopfunctie bij veel gemeenten nodig is. Bij gemeenten bestaat een duidelijke behoefte aan ondersteuning hierbij. Een initiatief om daarin te voorzien is het project Inkoop Reïntegratie dat door StimulanSZ wordt uitgevoerd. StimulanSZ is een service-organisatie die zich toelegt op het verbeteren van de kwaliteit van de uitvoering bij gemeenten en is een initiatief van Divosa en VNG. In het kader van het project Inkoop Reïntegratie doet een tiental gemeenten mee aan workshops, inkooptrainingen en voorlichtingsdagen. Eindprodukten van het project zullen zijn handreikingen en modellen voor het aanbesteden en een inkooptraining. StimulanSZ ontvangt hiervoor subsidie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op grond van het bovenstaande en gelet op de financiële prikkels die uitgaan van het Fonds Werk en Inkomen heeft het kabinet er vertrouwen in dat gemeenten de beoogde effectieve en efficiënte uitbesteding van reïntegratie-activiteiten realiseren en daarmee een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de reïntegratiemarkt. Mocht dit onverhoopt niet het geval zijn dan kan alsnog verdergaande regelgeving overwogen worden.
Uit de aanbestedingsprocedure zou kunnen blijken dat er in een regio onvoldoende aanbod is van private reïntegratiebedrijven voor de vereiste specifieke expertise. Indien in dit geval de gevraagde expertise wel bij aan de overheid gelieerde bedrijven aanwezig is, dan is er niets op tegen om deze te benutten, mits voldaan is aan de voorwaarden die gesteld worden aan de aanbestedingsprocedure en wat betreft de publieke dienstverlening aan de voorwaarden uit het wetsvoorstel Markt en Overheid.
In zo'n geval is vereist dat het bestuur van de overheidsorganisatie, in dit geval dus de gemeenteraad, hierover een expliciet besluit neemt waarin is aangegeven welke taken de betreffende organisatie wel en niet mag verrichten; welk publiek belang ermee wordt gediend; het feit dat de betreffende organisatie deze taken gaat verrichten en de wijze waarop dit zich verhoudt tot de concurrentiepositie van private partijen op de markt.
Daarmee zal de, door de leden van de VVD-fractie, gevraagde specifieke afweging dus wel degelijk plaatsvinden, zij het op het gemeentelijk niveau en niet door de minister.
De leden van VVD-fractie willen tevens weten of de WIW niet ook op de private markt ingekocht zou kunnen worden.
Het staat gemeenten vrij de uitvoering van WIW-dienstbetrekkingen, Wsw-dienstbetrekkingen en ID-banen zelf ter hand te nemen danwel uit te besteden aan de gemeente gelieerde uitvoeringsorganisaties, danwel uit te besteden aan private reïntegratiebedrijven. Wat betreft de vraag van de leden van de PvdA-fractie of de financiering van de arbeidsplaatsen voor 10–25% ook voor de rekening van de private uitvoerder komt, verwijst het kabinet naar de inleenvergoeding die uitvoerders van de WIW en de Wsw zelf dienen te realiseren. Deze geldt inderdaad ook voor private partijen die voor uitvoering van de WIW of de Wsw in aanmerking willen komen, omdat dit immers besloten ligt in de wijze van financieren van de beide wetten.
Werknemers in een dienstbetrekking WIW of Wsw en sommige werknemers met een ID-baan hebben een dienstverband met de gemeente. Dit blijft zo na de invoering van het onderhavige wetsvoorstel.
Opdrachtverlening/aanbesteding
De leden van zowel de PvdA- als D66-fractie vragen naar de opvatting van de regering met betrekking tot de conclusies van het Ctsv op de aanbestedingsprocedure. Hoe zijn deze belemmeringen tegen te gaan? De leden van GroenLinks voegen hieraan toe dat de regering de reïntegratiemarkt te vrij heeft gelaten. Kleine bedrijven komen niet aan bod, er is nauwelijks concurrentie op resultaat en er is te weinig aandacht voor de zwakste groepen.
In de periode 1999–2001 wordt de reïntegratiemarkt in toenemende mate geprivatiseerd. Het Lisv heeft in 2000 de reïntegratietrajecten via een openbare aanbesteding in de markt gezet. De werking van deze eerste openbare aanbesteding is door het Ctsv onderzocht. Het Ctsv concludeert dat de aanbestedingsprocedure bijdraagt aan het inzichtelijk maken van de reïntegratiemarkt, maar dat van volledige markttransparantie nog geen sprake is. Het onderzoek leidt tot een aantal aanbevelingen waarmee de marktwerking kan worden verbeterd. Het kabinet neemt deze aanbevelingen serieus.
De omschakeling van publieke naar privaat uitgevoerde reïntegratie, de rationalisering van de aanbesteding en professionalisering van het opdrachtgeverschap kosten echter tijd. Het kabinet is dan ook van mening dat de reïntegratiemarkt de tijd moet krijgen zich te ontwikkelen. De aanbevelingen zullen, samen met andere wensen ten aanzien van de aanbestedingsprocedure, in regelgeving worden opgenomen, dan wel in bestuurlijke afspraken met de opdrachtgevers worden neergelegd.
In het kader van de opdrachtverlening door gemeenten is al genoemd dat in regelgeving wordt vastgelegd dat publieke opdrachtgevers transparante en toetsbare aanbestedingsprocedures dienen te hanteren waarbij meerdere offertes worden gevraagd op basis van vooraf vastgestelde heldere en eenduidige criteria; en dat aan gemeenten gelieerde bedrijven niet mogen worden vrijgesteld van BTW. Vanaf 2002 zal de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) toezien op de naleving van de Mededingingswet op dit gebied.
De overheid zal bij de aansturing en financiering van de opdrachtgevers nadere randvoorwaarden aan de opdrachtverlening stellen. In regelgeving wordt vastgelegd:
• dat reïntegratiebedrijven in het bezit dienen te zijn van een privacyreglement en klachten- en geschillenregeling;
• dat reïntegratiebedrijven de benodigde toezichts- en beleidsinformatie verstrekken, alsmede een goedkeurende verklaring op een (volgens een standaard model uitgevoerde) EDP-audit over de gegevenshuishouding kunnen overleggen.
Met het UWV en de VNG zal worden afgesproken:
• dat opdrachtgevers een sluitende aanpak m.b.t. de reïntegratie van werkzoekenden realiseren;
• dat afroming wordt voorkomen, bijvoorbeeld door prijsdifferentiatie naar afstand tot de arbeidsmarkt;
• dat er heldere en eenduidige gunningscriteria worden ontwikkeld die ook kleine, gespecialiseerde en nieuwe reïntegratiebedrijven een kans geven;
• het realiseren van doelgroepenbeleid ten aanzien van minderheden, jongeren, (herintredende) vrouwen en ouderen;
• dat cliënten desgewenst invloed kunnen uitoefenen op de reïntegratieactiviteiten (waaronder de mogelijkheid dat de cliënt in beginsel zelf een bedrijf kiest uit de reïntegratiebedrijven waarmee een mantelcontract is afgesloten en de mogelijkheid om binnen randvoorwaarden een persoonsgebonden reïntegratiebudget te krijgen);
• dat zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van resultaatfinanciering.
Kwaliteitseisen reïntegratiebedrijven
De leden van de D66- en GroenLinks-fractie zijn van mening dat het in het belang van de cliënt en de transparantie van de markt is om kwaliteitseisen aan reïntegratiebedrijven te stellen. De leden van de D66-fractie willen – onder verwijzing naar de samenwerking tussen gecertificeerde arbodiensten en reïntegratiebedrijven – inzicht in de kwaliteitseisen die gesteld worden aan laatstgenoemde private bedrijven. Zij willen, evenals de leden van de CDA-fractie, voorkomen dat er «snel geld wordt gemaakt met reïntegratie», waardoor cliënten niet opgeleid worden voor moeilijk te vervullen vacatures. Ook de leden van de CDA-fractie willen met de ChristenUnie weten waarom de regering vooralsnog niet gekozen heeft voor wettelijk vastgestelde kwaliteitseisen. Het opwerpen van een drempel voor toetreders dient volgens de CDA-fractie afgewogen te worden tegen het belang van kleine opdrachtgevers om meer inzicht te krijgen in de kwaliteit van reïntegratiebedrijven. De leden van de ChristenUnie verwijzen naar de afweging tussen meer bureaucratisering of meer kwaliteitsborging. Daarentegen benadrukken de leden van de VVD-fractie dat zo min mogelijk overheidsbemoeienis met de te ontwikkelen markt gewenst is. Zij staan zelfregulering door middel van keurmerken door de branche zelf voor. Wel verzoeken zij aan te geven welke instrumenten opdrachtgevers hebben om toe te zien op de kwaliteit van reïntegratiebedrijven.
Het kabinet heeft er al op gewezen dat de reïntegratiemarkt de tijd moet krijgen om zich verder te ontwikkelen en uit te kristalliseren. Juist daarom is het op voorhand onmogelijk aan te geven welke bedrijven de benodigde kwaliteit kunnen leveren. Dat zal zich in de loop van de tijd moeten bewijzen. Nu al drempels voor kleinere en/of startende bedrijven opwerpen door kwaliteitseisen wettelijk op te leggen, staat haaks op de ontwikkeling van de markt. De gewenste innovatie op de reïntegratiemarkt is daarmee ook niet gebaat. Naar het oordeel van het kabinet zijn in de nieuwe uitvoeringsstructuur vanuit verschillende invalshoeken voldoende waarborgen opgenomen voor de kwaliteit van de reïntegratie.
Ten eerste zal de Raad voor werk en inkomen voorstellen doen om de transparantie van de markt te vergroten. Daarnaast kent de Raad subsidies toe om op regionaal-, sectoraal- en bedrijfsniveau initiatieven t.b.v. reïntegratie te ondersteunen (in het bijzonder die initiatieven die erop gericht zijn knelpunten aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt op te lossen). De primaire verantwoordelijkheid voor het vervullen van vacatures berust tenslotte, individueel of in sectorverband, bij de werkgever.
Het kabinet zal met de publieke opdrachtgevers toetsbare afspraken maken over reïntegratie van doelgroepen en het voorkomen van afroming. Verwacht wordt dat deze opdrachtgevers, om deze afspraken te realiseren, specifieke kwaliteitseisen, i.c. de selectie- en gunningscriteria, aan reïntegratiebedrijven zullen stellen. Omgekeerd onderscheiden ook reïntegratiebedrijven zich door specifieke kwaliteiten aan te bieden. Ook de eerdergenoemde wettelijke eisen aan contracten bieden garanties voor de kwaliteit van reïntegratiebedrijven.
Ten tweede zal door een omslag naar een meer op resultaatgerichte financiering een prikkel naar reïntegratiebedrijven uitgaan om de kwaliteit van de reïntegratie te verhogen. Anders dan in het verleden wordt niet primair betaald voor de reïntegratieactiviteit zelf, maar voor de uitkomst daarvan op basis van een goede prijs/kwaliteit-verhouding. Het is niet ondenkbaar dat op termijn publieke opdrachtgevers alleen nog contracten op basis van no cure no pay-basis zullen afsluiten.
Ten derde hebben opdrachtgevers invloed op het reïntegratieproces. De opdrachtgevers geven informatie, binnen de randvoorwaarden van privacy, aan het reïntegratiebedrijf, voor het opstellen van het trajectplan. Voorafgaand aan de uitvoering wordt het trajectplan door de opdrachtgever met de cliënt geaccordeerd. De casemanager van het UWV of de gemeente houdt bij de uitvoering van het trajectplan verder de vinger aan de pols.
Ten vierde is ook de sterkere positie van de cliënt een extra waarborg voor het bieden van kwaliteit door reïntegratiebedrijven. Daar waar de uitkeringsinstantie mantelcontracten heeft gesloten met verschillende reïntegratiebedrijven, kan de cliënt de mogelijkheid worden geboden zelf een keuze te maken uit deze bedrijven. Ook dat stimuleert de reïntegratiebedrijven om transparant te zijn en voortdurend inzicht te geven in hun werkwijze en resultaten. Zowel voor de opdrachtgevers als de cliënten acht het kabinet het van belang dat prestaties van reïntegratiebedrijven jaarlijks worden gepubliceerd. In overleg met andere partijen wordt nagegaan hoe dit initiatief gerealiseerd kan worden.
Ten vijfde is het nodig om het opdrachtgeverschap en marktconform gedrag te ondersteunen.
Zo wordt het door het kabinet mogelijk gemaakt dat het door de Branche Organisatie Reïntegratiebedrijven ontwikkelde keurmerk aan alle reïntegratiebedrijven beschikbaar wordt gesteld. In overleg met de Raad voor werk en inkomen en andere partijen zal tenslotte worden nagegaan op welke wijze voorlichting, scholing en benchmarking gestalte kan krijgen. Ook de eerdergenoemde activiteiten van StimulanSZ zijn hierbij relevant.
Al met al is het kabinet van mening dat marktwerking, de wijze van financiering, de invloed van opdrachtgevers op het reïntegratietraject en de positie van de cliënt in het reïntegratieproces voldoende waarborgen geven voor de kwaliteit van de reïntegratie, zodat aanvullende maatregelen zoals het bij wet stellen van kwaliteitseisen aan reïntegratiebedrijven niet aan de orde zijn.
13.3 Financiering reïntegratieactiviteiten
Financiering en doelgroepenbeleid
De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, CDA en GroenLinks hebben vragen gesteld over de financiering van reïntegratieactiviteiten waarbij in het bijzonder aandacht wordt gevraagd voor de reïntegratie van cliënten met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en dus voor het risico van afroming. Benadrukt wordt het belang van maatwerk en differentiatie in de financiering.
Onder verwijzing naar de antwoorden op vragen over de aanbesteding onderschrijven wij met de leden van de PvdA-fractie dat juist ook cliënten met een grote afstand tot de arbeidsmarkt dienen te profiteren van de nieuwe uitvoeringsstructuur. In de Sociale Nota 2001 worden de doelstellingen genoemd die het kabinet voor ogen heeft ten aanzien van het arbeidsmarktbeleid voor vrouwen, ouderen en etnische minderheden. De reïntegratie van uitkeringsgerechtigden is één van de mogelijkheden om deze doelstellingen te verwezenlijken. Het stimuleren van een keten van reïntegratie, waarbij voor cliënten met een grote afstand tot de arbeidsmarkt meer middelen beschikbaar zijn, acht het kabinet een juiste aanpak. Binnen de gekozen financieringssystematiek dient er aandacht te blijven voor de kwaliteit van de reïntegratie. De overheid zal hier ook op monitoren:
• sluitende aanpak voor het totale bestand;
• evenredige aandacht voor moeilijke en makkelijke gevallen en dus voorkoming van afroming; in het verlengde hiervan ligt:
• de voortzetting van het tot nu toe gevoerde doelgroepenbeleid ten aanzien van minderheden, jongeren, (herintredende) vrouwen en ouderen;
• het realiseren van duurzame plaatsingen.
Overigens vragen de leden van de D66-fractie of mensen eerst een inburgeringscursus afmaken voordat zij een privaat uitgevoerd reïntegratietraject gaan volgen. Ten aanzien van het inburgeringsprogramma geldt dat een nieuwkomer in beginsel pas in aanmerking komt voor toeleiding naar de arbeidsmarkt als het inburgeringsprogramma is afgerond. Hoewel het, vooral in deze tijd van economische voorspoed, relatief makkelijk is om aan het werk te komen ondanks onvoldoende kwalificaties en/of onvoldoende beheersing van het Nederlands, is de kans op die manier groot om de baan bij een slechter economisch tij weer te verliezen. Een reïntegratieadvies aan de gemeente wordt door het CWI dan ook niet opgesteld voordat afronding van het inburgeringsprogramma heeft plaatsgevonden. De gemeente dient hierop ook toe te zien. Wel acht het kabinet het van belang dat wordt nagegaan in hoeverre duale trajecten aan nieuwkomers kunnen worden aangeboden, dat wil zeggen een combinatie van werken en/of leren tijdens het inburgeringsprogramma, waarbij afronding van het programma wordt gewaarborgd. Op dit moment wordt met ondersteuning van de Taskforce Inburgering in verschillende pilotprojecten met deze aanpak geëxperimenteerd. Voor een verdere implementatie van deze aanpak zijn gemeenten als regievoerder van de Wet Inburgering Nieuwkomers verantwoordelijk. De gemeenten zullen hierbij worden ondersteund.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat verstaan wordt onder een succesvolle reïntegratie en op welke wijze duurzame plaatsing vorm kan krijgen in de contracten. Zij willen bovendien weten hoe de regering denkt over de stelling dat kwaliteit van de toeleiding en investeren in duurzame arbeid een succesvolle reïntegratie dicteert.
Van succesvolle reïntegratie is sprake indien de cliënt een dienstverband aangaat voor de duur van ten minste zes maanden en de cliënt gedurende deze periode in dienst blijft. Deze periode sluit aan bij de periode die in de Wet REA wordt genoemd voor het verkrijgen van een plaatsingsbudget. Tevens komt deze periode overeen met de periode die gewerkt moet worden, om in aanmerking te komen voor een (nieuw) recht op een WW-uitkering. Dit betekent dat pas na verloop van tijd te zeggen is of een reïntegratie succesvol verlopen is.
Op dit moment worden veel contracten afgesloten op basis van inspanningsfinanciering. Het reïntegratiebedrijf wordt betaald voor haar activiteiten voor iedere cliënt die een traject krijgt. Het kabinet is met de leden van de CDA-fractie van mening dat publieke middelen efficiënter en effectiever besteed worden als er contracten worden afgesloten op basis van (eventueel gedeeltelijke) resultaatfinanciering. Het reïntegratiebedrijf wordt dan betaald voor een duurzame plaatsing.
Marktwerking bij aanbesteding in combinatie met resultaatfinanciering is een methode om een optimaal resultaat tegen een marktconforme prijs te bewerkstelligen. Reïntegratiebedrijven die een prijs vragen die boven de marktprijs ligt, of die onvoldoende kwaliteit leveren in termen van duurzame plaatsingen, hebben in deze setting weinig overlevingskansen.
De leden van de VVD-, CDA- en de PvdA-fractie vragen hoe de budgettering van het UWV en gemeenten zijn beslag krijgt. Daarnaast willen zij weten hoe de (gemiddelde) prijsvorming van (kostbare) reïntegratietrajecten tot stand komt. De leden van de GroenLinks-fractie informeren naar de mogelijkheid om een hybride financiering toe te passen voor reïntegratiebedrijven die zich richten op de moeilijkst te bemiddelen groepen (zorg-, verslavings- of psychiatrische instellingen).
Jaarlijks zal de minister op basis van de voorstellen van de Raad voor werk en inkomen een budget vaststellen voor de reïntegratiemiddelen die ter beschikking komen voor het UWV en de gemeenten. Bij de omvang van dit budget zal rekening worden gehouden met de samenstelling van de doelgroep. Voorzover deze ook bestaat uit moeilijke dan wel zeer moeilijk te bemiddelen personen zal ook een groter budget ter beschikking moeten worden gesteld. Daarbij zullen afspraken worden gemaakt met de uitvoeringsorganen over de verwachte (plaatsings)resultaten voor de diverse groepen en de verhouding tussen resultaat- en inspanningsfinanciering. De afspraken zullen worden gemonitord en geëvalueerd op basis van vooraf vastgestelde meetpunten. In principe is het aan de opdrachtgevers om toe te zien op de kwaliteit van de reïntegratie en om, waar nodig, specialistische expertise in te zetten om de doelstellingen te bereiken.
Het kabinet kan zich vinden in de opmerking van de CDA-fractie dat een reïntegratiebedrijf voldoende tijd moet krijgen om zich te bewijzen, indien meer resultaatgericht dan trajectgericht werken van hen wordt verlangd en dat daarom continuïteit in de opdrachtverlening belangrijk is. Anderzijds is de marktwerking niet gediend met een aanbestedingsprocedure die bijvoorbeeld slechts eens in de drie jaar plaatsvindt. Op dit moment wordt nagegaan hoe recht kan worden gedaan aan beide uitgangspunten: een zekere mate van continuïteit in de dienstverlening van reïntegratiebedrijven zonder dat dit ten koste gaat van de concurrentie en innovatie op de reïntegratiemarkt.
De publieke opdrachtgevers bieden de uitvoering van trajecten voor een aantal cliënten aan, private reïntegratiebedrijven offreren de uitvoering hiervan tegen een bedrag, dat in ieder geval voor een gedeelte gebaseerd is op «no cure less pay». Afroming kan mede worden beperkt doordat de opdrachtgevers reïntegratie- en begeleidingstrajecten voor de cliënten aanbieden in kleine afgebakende groepen, bijvoorbeeld naar regio, naar afstand tot de arbeidsmarkt, naar specifieke reïntegratie-activiteiten, of anderszins.
De prijs voor een reïntegratietraject komt als volgt tot stand. De publieke opdrachtgever verzoekt door middel van een openbare aanbestedingsprocedure reïntegratiebedrijven in te schrijven op specifieke reïntegratie-activiteiten. De reïntegratiebedrijven kunnen een offerte uitbrengen waarin ze aangeven tegen welk bedrag ze welk percentage van deze activiteiten met resultaat zullen realiseren. Aldus worden door verschillende bedrijven voor dezelfde activiteiten verschillende prijzen bij verschillende resultaten geoffreerd. Uit de offertes wordt vervolgens die aanbieding(en) gekozen die de beste prijs / kwaliteitsverhouding bied(t)(en), te weten het hoogste aantal plaatsingen tegen de laagste prijs. Door deze wijze van offreren zijn reïntegratiebedrijven gedwongen de laagst mogelijke prijs te vragen voor het door hen geboden resultaat. Na ontvangst en beoordeling van de offertes kan de gemiddelde prijs per traject en per plaatsing worden bepaald.
Het principe van de marktwerking (vraag en aanbod) zal er vervolgens voor zorgen dat de cliënten tegen de «juiste» prijs een traject krijgen aangeboden. De juiste prijs zal voor cliënten met een grote afstand tot de arbeidsmarkt hoger zijn dan voor cliënten met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt.
Mocht er door een neergaande conjunctuur sprake zijn van een overaanbod van werkzoekenden, dan daalt macro de kans op een succesvolle reïntegratie. In antwoord op een vraag van de leden van de D66- en GroenLinks-fractie willen wij benadrukken dat ook dan op micro-niveau de kansen op reïntegratie groter zijn dan in een situatie waarin niet op resultaat wordt afgerekend.
De leden van de CDA-fractie informeren op welk moment een werkgever of reïntegratiebedrijf REA-middelen kan inzetten. Volgens deze leden moet de evaluatie van de Wet REA tot wijzigingen leiden in de regelgeving, hetgeen dan gevolgen zal hebben voor de vormgeving van de aanbesteding en de financiering ervan.
Indien aan de voorwaarden van de Wet REA wordt voldaan, kunnen werkgevers, gemeenten of het UWV REA-middelen inzetten. Bij dit wetsvoorstel wordt daar niets aan veranderd.
Naar aanleiding van het algemeen overleg over de evaluatie van de Wet REA op 5 april jl. worden thans de consequenties overwogen. Ook de vormgeving en financiering van de aanbesteding door het Lisv voor het komende jaar 2002 worden thans nog bezien.
Het kabinet onderschrijft de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat maatwerk bij (resultaatgefinancierde) reïntegratie essentieel is. Omdat voor maatwerk bestandkennis een noodzakelijke voorwaarde is, vragen de leden van de PvdA-fractie hoe het daarmee thans bij de uvi's gesteld is en welke activiteiten zijn ondernomen om de bestandkennis op peil te brengen.
Het kabinet wil deze vraag in twee onderdelen beantwoorden. Allereerst zal ingegaan worden op de wijze waarop kennis verkregen wordt van «de nieuwe instroom». Daarna zal ingegaan worden op de wijze waarop kennis verkregen wordt van het «zittend bestand».
Voor de nieuwe instroom (met uitzondering van zieke werknemers) is het loket voor werk en inkomen, het CWI, de eerste stap om tot registratie en een passend reïntegratietraject te komen. Daar zal de globale fasering en de kwalificerende intake actuele informatie geven voor het maatwerk dat door de verschillende uitvoeringsorganisaties geleverd moet worden voor de «nieuwe» uitkeringsgerechtigden. Ook opdrachtgever en opdrachtnemer zullen daarbij gedwongen worden maatwerk te leveren doordat de mogelijkheden voor cliënten om invloed uit te oefenen op een toeleidingstraject naar werk, verruimd zullen worden. Door deze verruiming kan een cliënt bijvoorbeeld zelf een keuze maken uit een aantal (door de uitkeringsinstantie gecontracteerde) reïntegratiebedrijven. De voornoemde mogelijkheid van een cliënt om een persoonsgebonden reïntegratiebudget aan te vragen brengt op maximale wijze maatwerk met zich mee.
Door de registratie van bovengenoemde activiteiten zal een goed inzicht in de samenstelling van de «nieuwe instroom» verkregen worden.
Daarnaast wordt kennis van het bestand verkregen door de informatievoorziening van de reïntegratiebedrijven die als gevolg van de aanbestedingsprocedure verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie van een groep uitkeringsgerechtigden.
Over het zittend bestand WAO-ers wordt kennis verkregen dor middel van de reïntegratievisies. Bij gelegenheid van de vijfjaarlijkse herbeoordeling wordt voor elke cliënt voor wie er mogelijkheden zijn voor reïntegratie, een reïntegratievisie opgesteld door de arbeidsdeskundige van de uitvoeringsinstelling. Aldus wordt in de loop der tijd de noodzakelijke kennis van het bestand opgebouwd. Deze gegevens worden bij volgende herbeoordelingen (geïnitieerd door de uvi of de cliënt) of tussentijds geactualiseerd.
Daarnaast lopen bij de uitvoeringsinstellingen lopen pilots naar het zittend bestand WAO-ers. Dit gebeurt door middel van onderzoeken naar de reïntegratiemogelijkheden van de cliënten in de bestanden die niet recent in aanmerking zijn gekomen of binnen afzienbare termijn zullen komen voor een herbeoordeling. Op korte termijn zullen de eerste rapporten van deze onderzoeken beschikbaar zijn.
Voor wat betreft het zittend bestand werklozen worden in navolging van de brief van de Minister van SZW aan de Tweede Kamer d.d. 29 september 2000, met het Lisv en het UWV in oprichting afspraken gemaakt om uiterlijk in 2002 het zittend bestand te hebben doorgelicht. Deze doorlichting van het zittend bestand is gericht op diegenen die bij de start van de sluitende aanpak in 1999 al werkloos waren (voor de groep na 1 januari 1999 is kennis van het bestand verkregen door de «sluitende aanpak» waarbij aan iedere werkloze binnen 12 maanden een traject moet zijn aangeboden). Bij de doorlichting van het bestand zal ook nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de groep werklozen van 57,5 en ouder.
Bij de doorlichting zal maatwerk worden geleverd, doordat zo nodig aansluitend aan cliënten een traject aangeboden zal worden. Naast de doorlichting van het zittend bestand zal, eveneens in navolging van eerdergenoemde brief d.d. 29 september jl., vanaf 2003 de kennis van het bestand zeer vergroot worden door de inrichting van de werkprocessen door de uitvoerders met betrekking tot de keten van reïntegratie. Dit houdt in dat vanaf 2003 personen die ondanks de sluitende aanpak langdurig werkloos worden, in beeld blijven. De inzet is dat de positie van langdurig werklozen periodiek wordt bezien, in ieder geval iedere zes maanden. Hiermee wordt maatwerk gegarandeerd omdat op die momenten zal worden bepaald of en welk instrument het beste ingezet kan worden om de cliënt te activeren.
Opdrachtgeverschap en de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van arbeidsgehandicapte werknemers
Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie is de verantwoordelijkheidsverdeling van het opdrachtgeverschap bij WAO reïntegratie diffuus. Helderheid over de rol van het UWV is volgens hen nodig. Deze leden zijn van mening dat de werkgever in beginsel opdrachtgever is zolang het dienstverband duurt. Zodra het dienstverband verbroken wordt kan de werkgever het UWV vragen deze taak zelf te blijven uitvoeren. In ieder ander geval zal het UWV verantwoordelijk moeten zijn.
De gevraagde helderheid kan geboden worden door onderscheid te maken tussen de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van arbeidsgehandicapten en het opdrachtgeverschap voor reïntegratie. De individuele werkgever is in ieder geval tot het einde van het dienstverband verantwoordelijk voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers. Na het dienstverband gaat de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in beginsel over naar het UWV. De werkgever kan, met instemming van zijn ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, er echter voor kiezen om ook na het einde van het dienstverband verantwoordelijk te blijven. Daarbij geldt een uiterste termijn: de werkgever kan ten hoogste voor een periode van zes jaar na de eerste ziektedag verantwoordelijk worden voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers. De werkgever die ervoor kiest om ook na het einde van het dienstverband verantwoordelijk te willen blijven voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers, zal dit moeten melden aan het UWV. Daarbij zal tevens moeten worden aangegeven hoe lang hij verantwoordelijk wil zijn. Na afloop van die termijn gaat de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie over naar het UWV. Zie voor de rol van het UWV in het eerste ziektejaar verderop.
Opdrachtgeverschap heeft betrekking op de relatie met reïntegratiebedrijven. Voor de reïntegratie van een arbeidsgehandicapte werknemer zal de werkgever in de regel diensten moeten inkopen bij één of meerdere reïntegratiebedrijven. Daartoe zal hij een contract moeten sluiten met deze reïntegratiebedrijven. Hij heeft daarvoor de instemming van zijn ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging nodig voor zover het een algemene opdrachtverlening betreft, dat wil zeggen waarbij met een reïntegratiebedrijf wordt afgesproken dat (een) bepaalde dienst(en) bij dit bedrijf zal (zullen) worden afgenomen en onder welke voorwaarden dit zal gebeuren. Het opdrachtgeverschap in deze zin kan ook op een hoger schaalniveau (branche, sector, CAO) worden georganiseerd en is bipartiet: de werknemersvertegenwoordiging (OR, personeelsvertegenwoordiging of vakbond) dient in te stemmen met de keuze van het te contracteren reïntegratiebedrijf. Het afsluiten van een (mantel)contract op een «hoger» niveau dan de onderneming laat de verantwoordelijkheid van de individuele werkgever voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers overigens onverlet. Het organiseren van het opdrachtgeverschap op een «hoger» niveau heeft derhalve niet tot gevolg dat de verantwoordelijkheid ook naar dit niveau verschuift. Opdrachtgeverschap en verantwoordelijkheid moeten goed van elkaar worden onderscheiden.
Opdrachtgeverschap op branche-, sector- of CAO-niveau
De leden van de PvdA-fractie merken op dat werkgevers(-) en werknemersorganisaties zelf kunnen bepalen op welk niveau zij het opdrachtgeverschap inrichten. Zij vragen wat ten aanzien hiervan de verwachtingen zijn en welke rol sectorraden en brancheorganisaties daarbij hebben. De leden van de CDA-fractie stemmen van harte in met de keuze voor bipartiet opdrachtgeverschap ook op sectoraal niveau. Zij vragen of het niet logisch is om de niveaus van opdrachtgeverschap wettelijk vast te leggen. De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat terughoudend moet worden omgegaan met de mogelijkheid reïntegratiebedrijven sectoraal aan te wijzen. Ook bij een sectorale aanpak moet maatwerk voor de cliënt leidraad zijn voor de keuze van een reïntegratiebedrijf. Voorts vragen deze leden of afspraken op bedrijfstakniveau bindend zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen om precies aan te geven op welke wijze en in welke rol de sociale partners het opdrachtgeverschap voor reïntegratie van individuele arbeidsongeschikten zullen gaan invullen. Betreft het alleen het maken van afspraken op sector of brancheniveau over randvoorwaarden en kwaliteitseisen van reïntegratiecontracten? Deze leden spreken hun zorg uit over het opdrachtgeverschap puur op sector- of brancheniveau. Met het oog op de mogelijkheden voor voldoende concurrentie en maatwerk moet de vrijheid worden gewaarborgd om zaken te doen op ondernemingsniveau. Ook de leden van de D66 fractie vinden dat het zeer wenselijk is om de verantwoordelijkheden voor preventie en reïntegratie zoveel mogelijk en met zo weinig mogelijk belemmeringen op het individuele niveau neer te leggen. Deze leden constateren dat het kabinet teveel neigt naar de niveaus daarboven. De leden van de GroenLinks-fractie vragen in dit verband of de werkgever zijn rol in de reïntegratie van zijn werknemers wel voldoende kan vervullen, indien de keuze voor een reïntegratiebedrijf op CAO-niveau wordt bepaald en maatwerk daarmee niet mogelijk is. Voorts vragen deze leden of het kabinet onderkent dat er sowieso een spanningsveld is tussen het (bipartiete) opdrachtgeverschap en de wens tot meer aangepaste individuele keuzes en de roep om meer maatwerk. Ten slotte vraagt de GroenLinks-fractie of de aanbesteding van reïntegratiediensten onder de uitzondering van de toepasselijkheid van het Europese mededingingrecht valt, ofwel is te definiëren als een doelstelling van sociale politiek.
Op welk niveau het opdrachtgeverschap voor arbeidsgehandicapten vorm zal krijgen, wordt niet bepaald door de overheid, maar door betrokken partijen zelf, en zal afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden in een branche, sector of bedrijfstak. Het is goed denkbaar dat werkgevers, behorend tot een zelfde branche of sector, gezamenlijk tot het oordeel komen dat zij op het vlak van preventie en reïntegratie een (mantel)contract willen sluiten met een beperkt aantal reïntegratiebedrijven. Het kabinet kan zich goed voorstellen dat vooral werkgevers met een relatief gering aantal werknemers – in het bijzonder dus de werkgevers in het midden- en kleinbedrijf – hiervan de voordelen inzien. Niets staat een dergelijke benadering in de weg, mits maar voldaan wordt aan de voorwaarde dat de individuele werkgever, met instemming van zijn ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, daar vrijwillig voor kiest. Afspraken op branche- of sectorniveau zijn, in antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie, derhalve niet automatisch bindend.
De huidige sectorraden hebben, in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, daarin formeel geen rol. Hoewel het klopt dat de huidige sectorraden geen wettelijke rol meer hebben ten aanzien van het opdrachtgeverschap, is het mogelijk dat werkgevers- en werknemersorganisaties gezamenlijk, in welke vorm van organisatie dan ook, initiatieven nemen om de werkgever en diens ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging te adviseren over reïntegratie in het algemeen en het opdrachtgeverschap in het bijzonder. Zo kunnen zij werkgevers en werknemers adviseren over de aspecten waarop moet worden gelet bij het selecteren van een reïntegratiebedrijf. Ook kunnen ze desgevraagd mantelovereenkomsten sluiten met reïntegratiebedrijven, waarin afspraken worden gemaakt over de prijs van de diensten die voor arbeidsgehandicapten kunnen worden ingekocht.
Bij CAO kunnen sociale partners afspraken maken met betrekking tot reïntegratie. De werkgevers die lid zijn van een contracterende werkgeversorganisatie zijn aan deze afspraken gebonden. Bovendien prevaleren deze afspraken boven de eventuele afspraken die op ondernemingsniveau zijn gemaakt met de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging. Dit is een rechtstreeks gevolg van het collectieve onderhandelingsrecht van werkgevers- en werknemersorganisaties.
Het is aan de werkgevers- en werknemersorganisaties om te bepalen wat men bij CAO regelt. Zo is het goed voorstelbaar dat in de ene bedrijfstak voor een gezamenlijke aanpak wordt gekozen, bijvoorbeeld doordat CAO-partijen mantelcontracten sluiten met reïntegratiebedrijven en werkgevers diensten bij één van deze reïntegratiebedrijven afnemen, terwijl in een andere bedrijfstak de CAO-partijen zich beperken tot het stellen van kwaliteitseisen waaraan de te contracteren reïntegratiebedrijven moeten voldoen. De kabinetsvoornemens bieden in deze volop ruimte voor differentiatie.
Het is naar het oordeel van het kabinet, in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, dan ook niet nodig en wenselijk om het niveau van het opdrachtgeverschap wettelijk vast te leggen. Het is aan werkgevers en werknemers om het optimale niveau, afgestemd op de concrete omstandigheden in de sector, branche of bedrijfstak, te kiezen.
Ongeacht op welk niveau het opdrachtgeverschap wordt georganiseerd, zal maatwerk mogelijk en nodig zijn. Het aantal en de aard van de in te kopen diensten zijn immers per arbeidsgehandicapte werknemer verschillend. In het ene geval volstaat een korte omscholingscursus, in het andere geval is intensieve begeleiding en bemiddeling de aangewezen weg. Rekening houdend met de afspraken die in CAO-verband en/of met de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging zijn gemaakt, zal de werkgever in overeenstemming met de betreffende arbeidsgehandicapte werknemer concrete diensten moeten inkopen. De werkgever kan naar het oordeel van het kabinet, in antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie, zijn verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van zijn arbeidsgehandicapte werknemers dan ook voldoende vervullen.
Op grond van recente uitspraken van het Hof van Justitie EG vallen overeenkomsten in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners, die doelstellingen van sociale politiek nastreven, wegens hun aard en doel buiten de door het EG-Verdrag verboden ondernemingsovereenkomsten. Een CAO waarbij sociale partners afspraken maken over reïntegratie, kan als een dergelijke overeenkomst worden aangemerkt en valt mitsdien buiten de werking van het EG-mededingingsrecht.
Het algemeen verbindend verklaren van CAO's
De leden van de CDA-fractie vragen naar het toetsingskader voor het algemeen verbindend verklaren van CAO's als het gaat om «ruime» dispensatiemogelijkheden van de afspraken over reïntegratiebedrijven en de inhoud van contracten. Zij vragen of CAO-afspraken niet ondergraven worden als bedrijven gemakkelijk afstand kunnen nemen van belangrijke onderdelen van die afspraken. De leden van de D66-fractie merken op dat naar hun opvatting de primaire verantwoordelijkheid voor de reïntegratie bij de werkgever en werknemer ligt. Dit wordt naar hun mening doorkruist als de keuze van het reïntegratiebedrijf niet door de werknemer c.q. werkgever zelf kan worden gemaakt. Zij vragen zich af of de mogelijkheid tot dispensatie uitkomst biedt, omdat het vragen van een ontheffing altijd een drempel opwerpt voor de werkgever. De leden van de GroenLinks-fractie vragen het oordeel van het kabinet over de stelling van het Verbond van Verzekeraars dat het algemeen verbindend verklaren van CAO-afspraken in strijd is met de strekking van het wetsvoorstel. Voorts vragen deze leden of er een rangorde valt aan te brengen, waarbij de individuele keuze de voorrang geniet, vervolgens de eigen arrangementen van een onderneming en slechts beperkt sectorale afspraken die algemeen verbindend worden verklaard. Of gaat de verbindend verklaarde sectorale regeling altijd voor?
Op de afspraken in CAO-verband met betrekking tot reïntegratie is het huidige AVV-beleid van toepassing. Dat houdt in dat afspraken over bijvoorbeeld de kwaliteitseisen waaraan reïntegratiebedrijven moeten voldoen, algemeen verbindend zullen worden verklaard. In dat geval gelden die bepalingen voor alle werkgevers in de betreffende bedrijfstak. Dit ligt anders voor CAO-afspraken waarin wordt bepaald dat bepaalde diensten bij één of enkele bij naam genoemde reïntegratiebedrijven moeten worden afgenomen. Dergelijke afspraken komen in beginsel niet voor algemeen verbindend verklaring in aanmerking, tenzij tenminste is voorzien in een met waarborgen omklede mogelijkheid van dispensatie, waardoor de individuele werkgever de mogelijkheid behoudt om – met instemming van zijn ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging – voor deze diensten een ander of andere reïntegratiebedrijven te contracteren.
Het kabinet is, in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, van oordeel dat hiermee CAO-afspraken met betrekking tot reïntegratie niet worden ondergraven. Individuele werkgevers zijn immers gebonden aan de randvoorwaarden en kwaliteitseisen die CAO-partijen met betrekking tot de te contracteren reïntegratiebedrijven afspreken. Dat de individuele werkgever de mogelijkheid moet hebben (waarin de dispensatie voorziet) om met instemming van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging een eigen keuze te maken voor een (ander) reïntegratiebedrijf doet daaraan niets af.
Het algemeen verbindend verklaren, in antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie, doorkruist de mogelijkheid voor werkgevers en werknemers om zelf een reïntegratiebedrijf te contracteren dan ook niet.
Het kabinet is, in antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie, van oordeel dat het algemeen verbindend verklaren niet in strijd is met de strekking van de kabinetsvoornemens. Binnen de kaders die bij CAO worden gesteld, zal er immers voldoende ruimte zijn voor maatwerk, in het bijzonder met betrekking tot het contracteren van reïntegratiebedrijven.
Van een rangorde is in zoverre sprake dat individuele werkgevers bij het contracteren van reïntegratiebedrijven rekening moeten houden met de randvoorwaarden die in de (al dan niet algemeen verbindend verklaarde) CAO zijn vastgelegd. De werkgever heeft binnen dat kader de mogelijkheid om, met instemming van zijn ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, reïntegratiebedrijven naar eigen keuze te contracteren. Het is voorts van de aard en zwaarte van de problematiek afhankelijk welke diensten voor een arbeidsgehandicapte werknemer zullen worden ingekocht.
De leden van de D66-fractie merken met betrekking tot het opdrachtgeverschap voor de reïntegratie WW op dat een gezamenlijk opdrachtgeverschap ontstaat, indien de sociale partners additionele middelen inbrengen. Deze leden menen dat het risico van twee kapiteins op één schip ontstaat, indien de toetsende rol van het UWV ten aanzien van de inzet van publieke middelen meer gaat inhouden dan een marginale toetsing. De leden van de GroenLinks-fractie vragen in dit verband hoe het kabinet het pleidooi van de ABU beoordeelt dat een strikt marginale toetsing door het UWV moet plaatsvinden.
Het UWV is in beginsel verantwoordelijk voor de reïntegratie van WW-uitkeringsgerechtigden. Een individuele werkgever kan, met instemming van zijn ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, het UWV echter verzoeken om een subsidie, indien hij de reïntegratie wil verzorgen van «zijn» werknemers die werkloos worden of dreigen te worden. Evenzo kunnen de gezamenlijke werkgevers- en werknemersorganisaties een rechtspersoon aanwijzen aan wie subsidie wordt verstrekt voor de reïntegratie van de werknemers die werkloos worden of dreigen te worden en die werkzaam zijn bij de werkgevers die lid zijn van de betreffende werkgeversorganisatie. In beide gevallen ontstaat er geen gezamenlijk opdrachtgeverschap. In het eerste geval sluit de werkgever, met instemming van zijn ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, contracten met reïntegratiebedrijven; in het tweede geval sluit de aangewezen rechtspersoon contracten met reïntegratiebedrijven. Het risico van twee kapiteins op één schip doet zich derhalve niet voor.
Een belangrijke voorwaarde is dat door de individuele werkgever of de werkgevers- en werknemersorganisaties eigen middelen worden ingezet. Het UWV subsidieert met andere woorden een deel van de kosten in verband met de reïntegratie van de WW-uitkeringsgerechtigden die onder de reikwijdte van de hiervoor bedoelde contracten vallen. De toetsing door het UWV is daarbij, in antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie, niet op individueel niveau. De private opdrachtgever behoeft niet elk individueel traject ter beoordeling aan het UWV voor te leggen, maar dient jaarlijks een opgave te doen van het aantal trajecten dat naar verwachting zal worden ingekocht alsmede een inschatting van de daarmee verbonden kosten. Het UWV zal vervolgens periodiek een bepaald bedrag aan voorschot verstrekken. Na afloop van een kalenderjaar dient de private opdrachtgever niet alleen te verantwoorden hoeveel trajecten daadwerkelijk zijn ingekocht en welke tot resultaat hebben geleid, maar ook dient hij een gespecificeerde rekening over te leggen, waarna het voorschot verrekend zal worden met het subsidiebedrag waar de private opdrachtgever recht op heeft.
Rol UWV in het eerste ziektejaar
De leden van de PvdA-fractie stellen dat de rol van het UWV in het eerste ziektewetjaar cruciaal is. Waarom is daarbij geen rol voor het UWV weggelegd, vragen de leden van de SP-fractie. De PvdA-fractie wenst een reactie op de vraag hoe het UWV vanuit het publieke domein, met inzet van publieke middelen, het publieke doel mede kan invullen. De inschakeling van het UWV na 52 weken achten deze leden onvoldoende. Ook voor de leden van de D66-fractie speelt de vraag of arbeidsparticipatie voldoende (in het eerste ziektejaar) door het UWV gestimuleerd kan worden, waarbij zij de invloed van het UWV op het functioneren van arbodiensten en reïntegratiebedrijven aan de orde stellen.
In het eerste hoofdstuk is de samenhang tussen het wetsvoorstel verbetering poortwachter aan de ene kant met het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI aan de andere kant uiteengezet. Als basis voor de nieuwe uitvoeringsstructuur geldt een heldere verantwoordelijkheidsverdeling. De werkgever, daarbij ondersteund door de arbodienst en een reïntegratiebedrijf, is primair verantwoordelijk voor de reïntegratie van zieke en arbeidsgehandicapte werknemers in het eerste ziektejaar.
Zonder af te doen aan deze verantwoordelijkheid, die juridisch verankerd is, heeft het UWV een faciliterende en controlerende rol met betrekking tot reïntegratie in het ziektejaar. Zo dient het UWV, uiterlijk bij de WAO-claimbeoordeling (eerder is mogelijk op verzoek van werkgever of werknemer), te beoordelen of de inspanningen van werkgever en werknemer voldoende en adequaat zijn geweest. De normen waarmee het UWV de reïntegratie-inspanningen kan toetsen, worden vastgelegd via protocollering van het reïntegratieverslag. Belangrijkste doel van deze protocollering is het verbeteren van de procesgang in het eerste ziektejaar. Daartoe legt het protocol vast welke stappen tenminste moeten worden gezet en welke inspanningen tenminste moeten worden verricht door werknemer, werkgever en arbodienst op het gebied van reïntegratie. Op deze wijze stimuleert de protocollering de reïntegratie-activiteiten en geeft daaraan richting in de periode waarin werkgever en werknemer verantwoordelijk zijn voor reïntegratie.
Nalatig gebleken werkgevers zullen worden gesanctioneerd. Deze sancties komen bovenop de reeds in de materiewetten neergelegde financiële prikkels voor werkgevers en zullen additioneel bijdragen aan preventie en reïntegratie. Werknemers die onvoldoende inspanningen hebben verricht, worden geconfronteerd met consequenties voor hun uitkering. Ook daarvan gaat een stimulans op preventie en reïntegratie uit.
Met de invoering van SUWI wordt de reïntegratie-verantwoordelijkheid van de werkgever uitgebreid naar reïntegratie bij een andere werkgever.
De leden van de VVD-fractie vragen zich in dit verband af of het mogelijk is dat werkgever en werknemer in samenspraak met Arbo-arts en arbeidsdeskundige op vrijwillige basis reeds in de eerste weken van de ziekte een reïntegratie-advies en gekwalificeerd arbeidsmarktadvies bij het CWI inwinnen. Informatie-uitwisseling met het UWV vinden zij dan ook de moeite waard om te overwegen.
Anders dan bij werkloze werknemers is de CWI niet als vanzelf betrokken bij de op reïntegratie van een zieke werknemer gerichte activiteiten. Zoals in het wetsvoorstel verbetering poortwachter uitvoeriger staat beschreven, kan hier naast de primair adviserende rol van de arbodienst ook een adviserende rol voor het UWV zijn weggelegd. Dit laat onverlet dat ook gebruik gemaakt kan worden van de diensten van de CWI. Indien in de eerste weken van de ziekte van de werknemer al duidelijk is wat de mogelijkheden en eventuele beperkingen van de werknemer in de toekomst zullen zijn als het om het verrichten van betaalde arbeid gaat en daar bovendien overeenstemming tussen werkgever, werknemer en arbodienst over bestaat, kan het zinvol zijn dat de CWI de kansen van de betrokkene op de arbeidsmarkt beoordeelt. Als deze minder groot worden geacht kan via de kwalificerende intake een reïntegratieadvies worden gegeven. Hierin kunnen de afstand tot de arbeidsmarkt en de eventuele toekomstige mogelijkheden van de werknemer op de arbeidsmarkt aan de orde komen. Informatie-uitwisseling met het UWV komt hierbij niet aan de orde, omdat het UWV in dit stadium nog niet betrokken zal zijn bij de reïntegratie van de werknemer.
Overgang opdrachtgeverschap/verantwoordelijkheden
De fractie van GroenLinks ziet in de nieuwe structuur veel kansen tot goede samenwerking tussen CWI, UWV en gemeenten. Op diverse terreinen kan dit in de toekomst nog wel verder gaan dan in de voorliggende plannen. Samenwerking of zelfs overdragen van taken lijkt wenselijk op het gebied van sociale activering voor arbeidsongeschikten en reïntegratie van arbeidsgehandicapten met een bijstandsuitkering. Hoe denkt de regering over dergelijke verdergaande samenwerking of overdracht van taken tussen CWI, UWV en gemeenten, zo vraagt de fractie van GroenLinks. Als de regering hier wat in ziet, hoe kan zo'n ontwikkeling gestimuleerd worden?
Het kabinet acht vergaande samenwerking tussen gemeenten en het UWV essentieel voor de sociale activering van WAO'ers die een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben en/of in een sociaal isolement zitten of dreigen te raken.
Over de overdracht van taken is het kabinet minder positief. Wijziging van de in dit wetsvoorstel voorgestelde verantwoordelijkheidsverdeling, kan leiden tot het risico dat in de praktijk onduidelijk wordt welke uitkeringsinstantie de primaire verantwoordelijkheid heeft voor de betreffende uitkeringsgerechtigde. Het kabinet vreest daarbij voor een vertraging in de reïntegratie van de betrokken WAO'ers als voor deze groep de dossiers van de ene organisatie naar de andere moeten worden overgedragen.
Wel zal de – ook door het kabinet gewenste – samenwerking moeten leiden tot wederzijdse ondersteuning. Zo heeft de gemeente bijvoorbeeld de verantwoordelijkheid op het WIW-terrein. In dat kader kan een gemeente de mogelijkheid bieden dat een WAO-er (eventueel met een aanvullende IOAW-uitkering) deelneemt aan een project in het kader van sociale activering of gesubsidieerde arbeid. De uiteindelijke verantwoordelijkheid blijft in een dergelijk geval weliswaar bij het UWV, maar deze zal zich in dergelijke situaties feitelijk beperken tot een financiële bijdrage. En ook het omgekeerde geval kan het kabinet zich voorstellen: daar waar ten aanzien van een bepaalde specifieke categorie het UWV over een grote expertise beschikt, kan de gemeente ten behoeve van deze categorie dienstverlening via het UWV inkopen.
De verbetering van communicatie en samenwerking tussen uvi's/UWV en gemeenten heeft nu al de volle aandacht van het kabinet. Zo vinden bijvoorbeeld in juni 2001 regionale bijeenkomsten voor het UWV i.o. en gemeenten plaats met als doel elkaar te informeren over de mogelijkheden en beschikbare budgetten op het gebied van sociale activering voor WAO'ers (en WW'ers). Bij deze bijeenkomsten wordt gezorgd voor een heldere uiteenzetting van de mogelijkheden in wet- en regelgeving en op financieel gebied. Dit materiaal zal ook ter beschikking worden gesteld aan het UWV.
De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd in de ervaringen die zijn opgedaan met reïntegratie van werknemers bij een andere werkgever. Zij vragen zich af hoe vaak werkgevers gebruik hebben gemaakt van de bestaande mogelijkheden hiervoor.
In de huidige situatie geldt, dat indien een werknemer niet in het eigen bedrijf kan worden herplaatst, de verantwoordelijkheid voor reïntegratie overgaat van de werkgever naar de uitvoeringsinstelling. De uitvoeringsinstelling probeert dan reïntegratie bij een andere werkgever te bewerkstellingen. De oude werkgever heeft hierin dus geen taak. Aan te nemen valt dat werkgevers die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk aan de uitvoeringsinstellingen hebben gelaten. De vraag in hoeverre werkgevers gebruik hebben gemaakt van de bestaande mogelijkheden tot reïntegratie bij een andere werkgever is derhalve niet van toepassing op de huidige situatie.
Overigens vindt reïntegratie bij een ander werkgever veelvuldig plaats, maar dan door een een reïntegratiebedrijf (in opdracht van de uitvoeringsinstelling) of door eigen inzet van de arbeidsgehandicapte werknemer. Uit de zojuist afgeronde evaluatie van de Wet REA blijkt dat van de ruim 23 000 plaatsingen die er in de eerste anderhalf jaar van de Wet REA hebben plaatsgevonden, er bijna 10 000 betrekking hadden op plaatsingen bij een andere werkgever.
Ten slotte willen de leden van de PvdA-fractie weten wat er gebeurt als het opdrachtgeverschap van de werkgever wordt overgedragen aan het UWV, terwijl het betreffende reïntegratietraject van de cliënt, wellicht bij een reïntegratiebedrijf dat niet door het UWV is gecontracteerd, nog loopt.
De hoofdregel is dat een werkgever verantwoordelijk is voor de reïntegratie van een werknemer zolang het dienstverband duurt. Bij het einde van een dienstverband gaat de verantwoordelijkheid in beginsel over naar het UWV. Het is echter niet in het belang van de werknemer om een reeds gestart reïntegratietraject direct te beëindigen. Een lopend traject kan op basis van de overeenkomst tussen de werkgever en het door hem gecontracteerde reïntegratiebedrijf worden gecontinueerd. Indien het reïntegratietraject binnen drie maanden na de overgang van de verantwoordelijkheid leidt tot een duurzame plaatsing in het arbeidsproces, krijgt de werkgever de subsidie die hem toekomt.
Het is ook mogelijk dat het UWV de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van een werknemer tussentijds overneemt van de werkgever, omdat een reïntegratiebedrijf tekortschiet. Dit stelt de leden van de VVD-fractie voor de vraag of het betreffende reïntegratiebedrijf een vergoeding voor de gederfde inkomsten krijgt, indien in dit geval wordt overgestapt naar een reïntegratiebedrijf.
Het feit dat de werkgever verantwoordelijk is voor de reïntegratie van de werknemer zolang het dienstverband met die werknemer duurt, heeft ook betrekking op de verrichtingen van het door de werkgever gecontracteerde reïntegratiebedrijf. Indien blijkt dat dit reïntegratiebedrijf, al dan niet na een door de werknemer gevraagde second opinion, tekortschiet, valt dat onder de verantwoordelijkheid van de werkgever. De werkgever is dan ook degene die het reïntegratiebedrijf kan aanspreken op de (niet) geleverde prestaties.
Het is niet zo dat het UWV, indien op basis van een second opinion is vastgesteld dat door de werkgever, of het onder zijn verantwoordelijkheid functionerende reïntegratiebedrijf, niet voldoende of niet geschikte reïntegratie-inspanningen worden verricht, de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van de werkgever overneemt. De werkgever blijft ook in dat geval verantwoordelijk en kan mogelijk te maken krijgen met de in het wetsvoorstel poortwachter opgenomen verlengde loondoorbetalingsplicht. De werknemer kan in dit geval (zoals vermeld in hoofdstuk 9) een beroep doen op de civiele rechter om alsnog voldoende en geschikte reïntegratie-inspanningen af te dwingen of hij kan, indien hij arbeidsgehandicapt is, het UWV vragen om een persoonsgebonden reïntegratiebudget.
Of het reïntegratiebedrijf een vergoeding voor gederfde inkomsten krijgt, indien de werkgever overstapt op een ander reïntegratiebedrijf of geen beroep meer doet op het reïntegratiebedrijf omdat de werknemer een persoonsgebonden budget bij het UWV heeft aangevraagd, is afhankelijk van de inhoud van het contract tussen de werkgever en het reïntegratiebedrijf. Dat een tekortschietend reïntegratiebedrijf de daaruit voortkomende inkomstenderving zou kunnen verhalen op de werkgever ten opzichte waarvan het reïntegratiebedrijf nu juist tekortschiet, ligt naar het oordeel van het kabinet overigens niet voor de hand.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het juist is om te constateren dat er, zolang de inkomensafhankelijke Anw-uitkering doorloopt, voor een gemeente geen prikkel is om betrokkene te reïntegreren. Ook de leden van de D66-fractie betwijfelen de efficiëncy hiervan, omdat de reïntegratietaak voor Anw-ers nauwelijks inhoud heeft. Zij willen daarom weten of de regering overwogen heeft om deze reïntegratie meer inhoud te geven dan wel deze taak te laten vervallen.
De constatering is op zichzelf juist dat een prikkel voor de reïntegratie van Anw'ers ontbreekt, maar dit is niet anders dan voor andere niet-uitkeringsgerechtigden. Daar komt bij dat voor de Anw-gerechtigden de uitkering wordt beëindigd op het moment dat het jongste kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. Op dat moment ontstaat mogelijk een bijstandsrecht. Gemeenten, maar zeker ook de Anw-gerechtigden zelf, hebben er belang bij om te voorkomen dat er een bijstandsafhankelijke situatie ontstaat.
In plaats van bij de SVB het opdrachtgeverschap voor reïntegratie in te richten (de SVB heeft de reïntegratie voor Anw'ers immers de afgelopen jaren uitbesteed aan Arbeidsvoorziening) heeft het kabinet besloten de arbeidstoeleiding van Anw-ers aan te laten sluiten bij de arbeidstoeleiding van andere groepen (zoals niet-uitkeringsgerechtigden) waarvoor de gemeenten de verantwoordelijkheid zullen hebben. De gemeenten zijn van de drie opdrachtgevers (gemeenten, UWV en werkgevers), vanwege de verantwoordelijkheid van gemeenten voor eigen ingezetenen de meest aangewezen opdrachtgever voor de reïntegratie van niet-uitkeringsgerechtigden en Anw'ers. Overigens vallen de Anw-gerechtigden ook nu al onder de algemene gemeentelijke zorgplicht op grond van de WIW.
Het laten vervallen van deze reïntegratietaak ligt naar onze mening niet voor de hand. Daarmee zou immers de situatie ontstaan dat eerst op het moment dat een bijstandsrecht daadwerkelijk ontstaat de mogelijkheid voor reïntegratie ontstaat. Dat komt ons niet gewenst voor. Juist het feit dat vanuit de Anw geen sollicitatie- en/of acceptatieplicht bestaat en deze een ruime vrijlatingsregeling kent voor inkomen uit arbeid, maakt het mogelijk om een pad uit te stippelen waarin ruimte is voor allereerst scholing en vervolgens bijvoorbeeld een groeimodel voor het verrichten van betaalde arbeid. Dit lijkt ons te prefereren boven een model waarbij direct alle verplichtingen van de bijstandswet van toepassing zijn.
Het is aan de gemeente zelf om te bepalen hoe inhoud aan deze reïntegratietaak en die ten aanzien van andere niet-uitkeringsgerechtigden wordt gegeven. Aanscherpen van de reïntegratieverplichtingen voor Anw-gerechtigden ligt op dit moment, vooruitlopend op de evaluatie van de Anw, niet voor de hand.
Door de leden van de fractie van GroenLinks wordt vervolgens gevraagd naar de gevolgen van de overheveling van de reïntegratietaak voor de doelmatigheid en klantvriendelijkheid. Wij gaan er vanuit dat klantvriendelijkheid en doelmatigheid ook voor gemeenten van groot belang zijn, ongeacht welke (wettelijke) gemeentelijke taak in het geding is.
De veronderstelling van de leden van GroenLinks dat het efficiënter is als het UWV de reïntegratie verzorgt voor de Anw-gerechtigden die tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, kunnen we bevestigen. Voor Anw-gerechtigden met een WAO-uitkering wordt op grond van dit wetsvoorstel het UWV ook inderdaad de instantie die met deze reïntegratie zal worden belast.
De arbeidsmarkttoetreding van Anw'ers is niet te sturen met financiële prikkels op basis van het Fonds voor Werk en Inkomen. De reïntegratie-middelen t.b.v. deze doelgroep zullen dan ook tezamen met de middelen voor niet-uitkeringsgerechtigden geoormerkt aan het scholings- en activeringsbudget WIW worden toegevoegd en worden gekoppeld aan prestaties van gemeenten t.b.v. deze doelgroepen. Dit is vastgelegd in de bestuurlijke afspraken in de Agenda voor de Toekomst.
Door alle fracties zijn vele vragen gesteld over de inrichting van het toezicht. Achtereenvolgens wordt hieronder ingegaan op:
• de situering van het toezicht op het terrein van werk en inkomen;
• het regelen van toezicht op wetsniveau;
• de onafhankelijkheid en zelfstandigheid in de taakuitoefening;
• het toezicht op de reïntegratiemarkt;
• het toezicht op ESF-middelen en Raad voor werk en inkomen;
• het toezicht in de overgangsperiode.
De situering van het toezicht op het terrein van werk en inkomen
Door de leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, CDA, GroenLinks, SP en ChristenUnie zijn kanttekeningen geplaatst bij de in het wetsvoorstel SUWI opgenomen nieuwe toezichtstructuur op het terrein van werk en inkomen. Een belangrijk deel van deze kanttekeningen vindt zijn oorsprong in de wens van de fracties om te komen tot een onafhankelijk, transparant en zelfstandig toezicht. Voor de D66-fractie is deze wens aanleiding om voor te stellen de integrale toezichtfunctie in een zelfstandig bestuursorgaan onder te brengen. De GroenLinks-fractie vraagt zich af in hoeverre het gekozen toezichtsmodel zich verhoudt met onafhankelijk toezicht. De fracties van PvdA, VVD en ChristenUnie geven aan in te stemmen met de opvatting dat een zbo-constructie ongewenst is. De CDA-fractie vraagt een nadere motivering waarom er geen aparte toezichthouders kunnen blijven bestaan voor gemeenten enerzijds en overige uitvoerders anderzijds.
De leden van de fractie van D66 hebben verschillende opmerkingen gemaakt en vragen gesteld over de in de Memorie van toelichting gebezigde argumentatie dat een zbo gepositioneerd toezicht op gemeenten als niet passend bij de bestuurlijke verhoudingen moet worden beschouwd.
De keuze van het kabinet is primair ingegeven door de wens te komen tot integratie van het toezicht op het terrein van werk en inkomen, in samenhang met de wijzigingen in de aansturing en taken van de zelfstandige bestuursorganen die op het terrein van SUWI werkzaam zijn.
Integratie van het toezicht op het terrein van werk en inkomen sluit aan op de samenhang in de uitvoering die als gevolg van SUWI ontstaat. SUWI creëert een nieuw speelveld met nieuwe verhoudingen tussen uitvoeringsorganen. De uitvoeringsprocessen van CWI, UWV en gemeenten op het terrein van werk en inkomen zullen een sterke samenhang en onderlinge interactie vertonen (bijvoorbeeld rond de uitkeringsintake en activiteiten in het kader van het bedrijfsverzamelgebouwconcept). Dit is voor het kabinet aanleiding om het toezicht op CWI, UWV en SVb en gemeenten onder te willen brengen bij één toezichthouder.
In het wetsvoorstel SUWI is in een directere ministeriële verantwoordelijkheid voor de uitvoering voorzien en krijgt de minister in het verlengde daarvan instrumenten om tot een directere sturing ten aanzien van het UWV, de CWI en de SVb te komen (vaststelling budget en goedkeuring beleidsplan, beoordeling jaarverslag en jaarrekening, goedkeuring bepaalde uitvoeringsbesluiten, schorsing en vernietiging, aanwijzingsbevoegdheid). Zoals opgemerkt in de Memorie van toelichting hoort daarbij dat de minister ten opzichte van het parlement zijn verantwoordelijkheid voor het toezicht volledig waar moet kunnen maken. Inperking van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het toezicht, wat het gevolg zou zijn van toekennen van de zbo-status daaraan, ligt daarbij niet voor de hand. In dit verband is nog van belang erop te wijzen dat de Raad van State nadrukkelijk steun heeft betuigd aan het onder directe verantwoordelijkheid van de minister plaatsen van het toezicht (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 588, A).
Doorslaggevend voor de keuze van het kabinet is echter de overweging dat toezicht op gemeenten door een zbo vanuit bestuurlijke overwegingen problematisch zou zijn. Hoewel hiertoe strikt juridisch geen beletselen zijn (er is geen hogere wet – Grondwet, internationaal verdrag – die verbiedt om een zbo te belasten met toezicht op de uitvoering van medebewindswetgeving te belasten) zou toezicht op gemeenten door een zbo niet passen in de Nederlandse staatsrechtelijke en bestuurlijke verhoudingen.
De D66-fractie wijst op een drietal «misverstanden» in de Memorie van toelichting waarmee het door het kabinet gehanteerde hoofdargument terzake van de positionering zou komen te vervallen, namelijk:
1. de suggestie wordt gewekt dat het in het Nederlandse bestuurlijk stelsel «aangewezen» is dat het bestuurlijk toezicht op mede-overheden wordt uitgeoefend door een «hogere» bestuurlijke instantie. De controle op de rechtmatigheid en doelmatigheid van wetsuitvoering wordt ten onrechte in verband gebracht met het «bestuurlijk toezicht» dat in het (grond) wettelijk stelsel aan de Kroon behoort toe te komen. De D66-fractie verwijst hierbij naar diverse in de Memorie van toelichting aangehaalde wetsartikelen;
2. de suggestie wordt gewekt dat de controle op rechtmatigheid en doelmatigheid een controle betreft op het handelen van gemeentebesturen in het kader van autonomie;
3. de suggestie wordt gewekt dat een «integrale beoordeling» dient te worden voltrokken. De toezichtsbevoegheid houdt volgens de D66-fractie een beperkte opdracht in (de controle op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering van de wet SUWI en de Abw) en betekent dus geenzins dat er een «integrale» beoordeling mag worden voltrokken.
Naar aanleiding van het eerste door de D66-fractie gesignaleerde misverstand het volgende. In de Memorie van toelichting is aangegeven dat het kabinet het niet goed denkbaar acht dat een zbo (als vorm van functionele decentralisatie) toezicht zou gaan houden op de gemeenten (territoriaal gedecentraliseerde bestuurslaag), omdat dit in de bestuurlijke verhoudingen als niet passend is aan te merken. Het is juist dat de door de leden van de fractie van D66 aangehaalde aanwijzing 124c van de Aanwijzingen voor de regelgeving op zich ruimte biedt (dit past ook in de eerder geconstateerde afwezigheid van dwingende juridische kaders), maar deze aanwijzing ziet dan ook in algemene zin op de criteria ter zake van instelling van een zbo, terwijl het hier gaat om het specifieke vraagstuk van een zbo als toezichthouder ten aanzien van gemeenten, wat een specifieke bestuurlijke afweging vraagt. In de toelichting op de betreffende aanwijzing is de mogelijkheid van zo'n bestuurlijke afweging ook nadrukkelijk opengehouden.
Medebewindswetten kenmerken zich door het – op een bepaald terrein – creëren van taken en bevoegdheden ten aanzien van én de minister én de gemeenten. Toezicht heeft daarin een noodzakelijke functie, ook om de verantwoordelijkheid van de minister waar te kunnen maken. Bestaande medebewindswetten kennen de minister zelfs relatief zware corrigerende bevoegdheden toe. De verwijzing in de Memorie van toelichting naar de Grondwet en de Gemeentewet heeft het kabinet bedoeld ter illustratie dat bestuurlijk (repressief) toezicht op mede-overheden wordt uitgeoefend door een hogere bestuurlijke instantie (i.c. de Kroon). Artikel 132, lid 4 Grondwet1 sluit uit dat het vernietigingsrecht jegens besluiten van gemeenten aan een zbo zou kunnen worden toegekend. Het kabinet meent dat het – op bestendige bestuurskundige inzichten gebaseerde – uitgangspunt dat toezicht moet worden uitgeoefend door een hogere bestuurlijke instantie niet zijnde een functioneel orgaan (hier i.c. de minister), ook geldt voor het toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid van uitvoering van wetten door gemeenten in medebewind. In beide gevallen is immers de verhouding tussen de drie bestuurslagen van onze gedecentraliseerde eenheidsstaat in het geding.
Dit is ook de kern van wat in het eindadvies van de ambtelijke commissie Toezicht (commissie-Borghouts) «Vertrouwen in onafhankelijkheid» met staatsrechtelijke bezwaren tegen verzelfstandiging van het toezicht op medeoverheden wordt bedoeld.
De in de Memorie van toelichting opgenomen verwijzing naar artikel 268 Gemeentewet is van belang. Het toezicht in (artikel 23 e.v. van) de SUWI-wet regelt de schorsing en vernietiging van gemeentelijke besluiten («bestuurlijk toezicht») weliswaar niet, maar het SUWI-terrein als geheel overziend, d.w.z. met inbegrip van de Abw, de WIW, etc., ligt dit anders. Dan komt immers ook de Abw en het in die wet aan de minister opgedragen toezicht in beeld en in het verlengde daarvan de toezichtsinstrumenten van de Gemeentewet, die ook met betrekking tot de uitvoering van de Abw kunnen worden toegepast. Artikel 23 is dan ook niet in strijd met artikel 132 Grondwet – wat de leden van de fractie van D66 zich afvragen – , maar de verschillende toezichtsartikelen in deze wet en de materiewetten vullen artikel 132 Grondwet nader in (artikel 132, tweede lid, Grondwet luidt immers: De wet regelt het toezicht op deze besturen).
In dit verband willen wij ook reageren op de door de leden van de fractie van D66 aangehaalde verwijzing in de Memorie van toelichting naar de autonomie van gemeenten, het tweede gesignaleerde misverstand. De zinsnede in de Memorie van toelichting dat «binnen de huidige staatsrechtelijke en bestuurlijke verhoudingen een zekere terughoudendheid op zijn plaats is met betrekking tot het introduceren van nieuwe vormen van toezicht jegens gemeenten, die in de Nederlandse constitutionele verhoudingen autonomie bezitten», hangt met het voorgaande samen. De term«autonomie» is hier niet gebruikt ter onderscheiding van medebewind, maar om op de eigen democratische legitimatie van gemeentelijk beleid te wijzen.
De D66-fractie merkt ook op dat de indruk zou zijn gewekt dat een integrale beoordeling zou moeten plaatsvinden (het derde misverstand). De D66-fractie constateert terecht dat de toezichtsbevoegdheid in casu een beperkte is (de controle op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering van de Abw etc.). Dit neemt echter niet weg dat van belang is dat het gemeentelijk beleid, ook bij de uitvoering van medebewindswetgeving, een eigen democratische legitimatie heeft. Het is onwenselijk te achten dat een zbo, dat dat karakter niet heeft (behoudens slechts indirect via de verantwoording van de minister jegens het parlement), via toezichtsactiviteiten kan «inbreken» op de democratisch gelegitimeerde besluiten en het beleid van gemeenten, ook als het gaat om toetsing aan (bepaalde) rechtsregels en aan (objectieve) doelmatigheidsnormen. Dit levert een extra argument op voor de gemaakte keuze inzake de positionering.
De bovengenoemde overwegingen met betrekking tot het toezichtsdomein zijn niet uniek. Tot op zekere hoogte is er een parallel met de uitgangspunten ter zake van de reikwijdte van de controlebevoegdheden van de Algemene Rekenkamer. Eigenstandige controlebevoegdheden van de Algemene Rekenkamer bij gemeenten en provincies op het terrein van specifieke uitkeringen worden door het kabinet niet passend geacht bij het specifieke karakter van de lokale democratie. Dergelijke bevoegdheden zouden strijdig zijn met de uitgangspunten van ons staatsbestel (zie Kamerstukken II, 1998/'99, 24 479 en 24 500, nr. 5). Dit zou in versterkte mate het geval zijn voor een zbo, dat niet de status van «Hoog College van Staat» van de Algemene Rekenkamer heeft. Ook op dat terrein heeft het kabinet ervoor gekozen dat de informatievoorziening van gemeenten via de band van de bevoegdheden van de minister loopt.
Overigens worden, wat de onafhankelijkheid van de toezichtsbevindingen van de Inspectie betreft, zodanige waarborgen geschapen dat deze als (departementale dienst) zich op dit punt niet scherp onderscheidt van een zbo-constructie.
In reactie op de vraag van de GroenLinks-fractie of andere modellen van toezicht zijn onderzocht en of bij de afweging rekening is gehouden met de inrichting van het toezicht in andere landen, kan het volgende worden opgemerkt. De toezichtsfunctie is onderdeel van het integrale besturingsconcept. De vormgeving en inrichting is afhankelijk van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de onder toezicht gestelden en dient zich te verhouden met de beleidsmatige uitgangspunten van het uitvoeringsstelsel. Het toezicht dient bij te dragen aan de realisatie van beleidsdoelen door de uitvoerders. Gelet op de grote verschillen met de sociale stelsels in overige EU-landen is vergelijking met toezichtsmodellen van andere landen dan ook minder relevant. Bij de afweging die heeft geleid tot de voorgestelde situering van het toezicht op Werk en Inkomen is wel stilgestaan bij andere in Nederland bestaande toezichtsmodellen.
De ChristenUnie-fractie vraagt om een toelichting op het niet afzonderlijk genoemd worden van de SVb in de Memorie van toelichting en omschrijving van het toezicht. Zoals uit de artikelen 23–28 van het wetsvoorstel SUWI blijkt zal het toezicht door de Inspectie Werk en Inkomen zich tevens uitstrekken tot de SVb.
Het regelen van het toezicht op wetsniveau
De fracties van PvdA, VVD, D66, CDA en SGP pleiten vanuit de wens van een onafhankelijk en zelfstandig toezicht voor het regelen van het toezicht op wetsniveau.
In het Algemeen Overleg met de Vaste Kamercommissie SZW over SUWI van 21 februari 2001 hebben enkele leden gevraagd naar de mogelijkheid om het toezicht op wetsniveau te regelen. Bij die gelegenheid is toegezegd de modaliteiten nader te onderzoeken en de Kamer in dit verband te informeren over de wijze waarop de onafhankelijke toezichtsuitoefening door de Inspectie kan worden uitgewerkt.
In de brief van 2 april 2001 (TZ/SUWI/2001/19241) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer hebben wij onze beleidsvoornemens met betrekking tot de onafhankelijke taakuitoefening van de Inspectie Werk en Inkomen kenbaar gemaakt. In deze brief wordt aangegeven dat de essentialia voor de onafhankelijke positionering en werkwijze van de Inspectie reeds in dit wetsvoorstel SUWI zijn verankerd, te weten:
a) de minister treedt niet in de concrete toezichtsbevindingen van de Inspectie;
b) de toezichtsbevindingen zullen openbaar zijn, zodat het parlement en derden daarvan ongeclausuleerd kennis kunnen nemen;
c) het meerjarenplan, het jaarplan, het jaarverslag en alle door de Inspectie relevant geachte rapportages worden door de minister verzonden aan het parlement.
In dit wetsvoorstel wordt verder bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de taakuitoefening van de Inspectie. Hierbij gaat het voor het merendeel om elementen van organisatorische aard. Uitgangspunt is dat in het wetsvoorstel SUWI de hoofdlijnen van de nieuwe uitvoeringsstructuur worden geregeld.
De VVD-fractie verwijst in dit kader nog naar het voornemen van de minister van OCW om het toezicht op het onderwijs, door de Onderwijsinspectie, op wetsniveau te regelen. Uit een vergelijking van het wetsvoorstel SUWI met het wetsvoorstel onderwijstoezicht komen naar ons oordeel geen grote verschillen naar voren wat betreft de onderwerpen die op wetsniveau worden geregeld. Het wetsvoorstel SUWI bevat, evenals dat het geval is bij het wetsvoorstel onderwijstoezicht, de waarborgen voor een onafhankelijke positionering en werkwijze. Uiteraard doen zich in de uitwerking van het toezicht, voortvloeiend uit de specifieke kenmerken en uitgangspunten van het beleidsterrein, wel verschillen voor.
De PvdA-fractie vraagt op welke wijze de aansluiting van het toezicht met het toezicht op de bijstand en andere inspectiefuncties wordt geregeld. De daartoe relevante bepalingen uit het wetsvoorstel SUWI worden bij Invoeringswet SUWI – die inmiddels als voorstel van wet bij de Tweede Kamer is ingediend – doorvertaald naar de gemeentelijke wetgeving.
De PvdA-fractie geeft aan dat het duidelijk moet zijn welke bevoegdheden tot interventie de toezichthouder heeft en mist een duidelijke uitwerking hiervan in het wetsvoorstel.
Het aan de Inspectie opgedragen toezicht is signalerend van aard. Informatieverzameling en oordeelsvorming zijn aan te merken als de kerntaken van de toezichthouder. Het interveniëren, in de zin van het terugleggen van bevindingen en de oordeelsvorming bij de uitvoerder, maakt eveneens deel uit van de toezichtsfunctie. De toezichthouder treedt niet in de aansturing van de uitvoerders. Uiteraard vormen de bevindingen van en oordeelsvorming door de toezichthouder wel belangrijke input voor de aansturingsfunctie.
Overigens is in het wetsvoorstel SUWI (artikel 24) bepaald dat andere taken, bij of krachtens een wet aan de Inspectie Werk en Inkomen kunnen worden opgedragen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat medewerkers van de Inspectie via interne afspraken worden ingezet ten behoeve van andere werkzaamheden van het departement.
De VVD-fractie vraagt, hierbij verwijzend naar de Onderwijsinspectie, of de Inspectie Werk en Inkomen een bredere taak krijgt ten aanzien van maatschappelijke ontwikkelingen en de kwaliteit van de uitvoering en hoe dit zich verhoudt met de gewenste strikte scheiding tussen beleid en uitvoering.
Voorop staat dat een adequate scheiding moet worden aangebracht tussen de functies die betrekking hebben op de vorming en implementatie van beleid enerzijds en het toezicht anderzijds. Toezichtsbevindingen mogen niet worden beïnvloed door politiek-bestuurlijke afwegingen. Aan de Inspectie Werk en Inkomen zullen derhalve geen taken worden opgedragen die strijdig zijn met het voornoemde uitgangspunt. Het wetsvoorstel SUWI bevat hiertoe de randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden zullen worden vertaald naar de taakuitoefening en inrichting van de Inspectie. Wij hebben onze beleidsvoornemens terzake bij eerdergenoemde brief van 2 april 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit neemt niet weg dat de Inspectie Werk en Inkomen, evenals de (voorziene) Onderwijsinspectie, een belangrijke maatschappelijke functie zal hebben. Dit is ook verwoord in de Memorie van toelichting op dit wetsvoorstel. Door burgers en belanghebbenden wordt van het toezicht verwacht dat er voldoende impulsen uitgaan om tijdig tot de nodige kwaliteitsverbetering te komen. Het toezicht dient bij te dragen aan het vertrouwen van belanghebbenden in de kwaliteit van de dienstverlening door uitvoerders.
Na de aanvaarding van het wetsvoorstel SUWI door de Tweede Kamer zal de ontwerp amvb met betrekking tot de taakuitoefening van de Inspectie in een «voorhangprocedure» aan de Kamers worden voorgelegd.
Onafhankelijkheid en zelfstandigheid in taakuitoefening
Naast de commentaren met betrekking tot de situering van het toezicht en het niveau van de regelgeving worden door de fracties van PvdA, VVD, D66, CDA en GroenLinks specifieke vragen gesteld met betrekking tot de taakuitoefening van de Inspectie.
De PvdA-fractie geeft aan dat het toezicht binnen het ministerie zodanig gesitueerd dient te worden dat de onafhankelijkheid gewaarborgd wordt. De SP-fractie vraagt in een schema weer te geven hoe de onafhankelijkheid van de nieuwe geïntegreerde eenheid binnen het ministerie belast met het toezicht in de nieuwe structuur zich verhoudt met de onafhankelijkheid van het Ctsv nu. Ook de leden van de PvdA-fractie verzoeken om een organisatieschema.
Zoals aangegeven in de brief van 2 april zal de Inspectie een zelfstandig dienstonderdeel van het departement zijn. Aan het hoofd van de Inspectie komt de inspecteur-generaal Werk en Inkomen te staan, die verantwoordelijk is voor de onafhankelijke uitvoering van de taken. De inspecteur-generaal fungeert rechtstreeks onder de secretaris-generaal.
De GroenLinks-fractie geeft aan dat het toezichtorgaan over voldoende middelen moet beschikken die onafhankelijk toezicht mogelijk maken. Het kabinet deelt deze mening. De secretaris-generaal van het ministerie van SZW is, op grond van het KB van 18 oktober 1988, Stb. 499, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal, gehouden zorg te dragen voor een zodanige bewerktuiging van de Inspectie dat deze zijn wettelijke taken naar behoren en onafhankelijk kan uitoefenen.
De fracties van de PvdA, GroenLinks en SP maken opmerkingen met betrekking tot de relaties van het toezichtorgaan met de Tweede Kamer en de minister. Specifiek pleiten de fracties van de PvdA en GroenLinks voor het ongecensureerd beschikbaar stellen van de onderzoeksprogrammering en onderzoeksresultaten van de toezichthouder aan de Tweede Kamer. De fractie van GroenLinks spreekt zich uit voor een toezichtorgaan dat zelfstandig onderzoek kan initiëren en in een directe en wederzijdse relatie met de Tweede Kamer staat, op grond waarvan de Tweede Kamer het toezichtorgaan om nader onderzoek kan vragen. De SP-fractie vraagt naar de onafhankelijkheid van de toezichthouder ten opzichte van de minister en ten opzichte van de Tweede Kamer in vergelijking met de huidige situatie.
Het wetsvoorstel SUWI bevat de randvoorwaarden voor een onafhankelijk uitoefening door de Inspectie van de taken die betrekking hebben op onderzoeksprogrammering, rapportage van onderzoeksbevindingen en het jaarverslag. De bevoegdheid tot het vaststellen van het meerjarig toezichtsplan en jaarplan van de Inspectie komt de minister van SZW toe. Het openbare karakter van het jaarplan is van betekenis zowel voor de zelfstandige positie van de Inspectie, als voor de kenbaarheid en transparantie van de door de Inspectie te verrichten toezichtswerkzaamheden. Er is gekozen voor toezending van het door de minister vastgestelde jaarplan aan beide Kamers van de Staten-Generaal gelijktijdig met de begrotingsstukken van het ministerie, zodat tijdens de behandeling van de begroting voldoende inzicht bestaat in de voorgenomen inzet van de Inspectie. Indien de minister het jaarplan niet wenst vast te stellen conform het door de Inspectie ingediende plan, doet hij daarvan mededeling aan de Inspectie en nodigt de Inspectie hierbij uit het plan opnieuw, met inachtneming van zijn bezwaren, voor te leggen.
Ten aanzien van haar jaarverslag geldt dat de Inspectie degene is die de bevoegdheid heeft tot vaststelling. De minister voegt zijn oordeel bij het jaarverslag wanneer hij dit toezendt aan de beide Kamers.
De minister brengt het jaarverslag, voorzien van zijn oordeel ter kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Cruciaal voor de onafhankelijkheid van het toezicht op de uitvoering van de betreffende wetgeving is, dat de minister niet treedt in de conclusies van de Inspectie maar deze, bij de aanbieding aan het parlement, voorziet van zijn oordeel. Indien het parlement in de rapportering en conclusies aanleiding ziet voor een nader onderzoek kan zij de minister daarom verzoeken. De onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de toezichthouder is hiermee naar de mening van het kabinet voldoende gewaarborgd.
Zowel in de voorgestelde situatie met de Inspectie Werk en Inkomen als toezichthouder als in de huidige situatie waarin het Ctsv toezicht houdt op de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid stuurt de minister de (onafhankelijke) toezichtsbevindingen, voorzien van zijn oordeelsvorming aan de Tweede Kamer. Dit stelt de minister in staat invulling te geven aan zijn ministeriële verantwoordelijkheid.
Zoals de leden van de PvdA-fractie aangeven, is een verantwoording door uitvoeringsorganisaties die zich alleen toespitst op rechtmatigheidseisen onvoldoende. Van belang is dat de uitvoeringsorganisaties tevens inzicht geven in de vraag of de uitvoering op een efficiënte en effectieve wijze plaatsvindt. Bepaald dient te worden welke informatie noodzakelijk is om deze vraag te kunnen beantwoorden, waarbij tevens dient te worden bezien op welke wijze de doelmatigheid kan worden gestimuleerd. Nadat een nadere uitwerking heeft plaatsgevonden, zal de Kamer over de uitkomsten worden geïnformeerd.
Ingestemd wordt met de opvatting van de PvdA-fractie dat landelijke samenwerking tussen toezichthouders en vergelijking van kwaliteitszorgsystemen, methodieken en werkwijzen van andere inspecties bijdraagt aan de kwaliteit van het toezicht. Verkend zal worden of deze samenwerking meer geformaliseerd en gestructureerd kan plaatsvinden.
De PvdA-fractie vraagt, hierbij verwijzend naar de Onderwijsinspectie, naar de mogelijkheid om tijdens de ontwikkeling van de Inspectie Werk en Inkomen een Raad van Advies in te stellen met verschillende onafhankelijke deskundigen ten behoeve van onafhankelijk toezicht en advisering van de Inspectie en de minister. De PvdA-fractie vraagt of deze mogelijkheid nader kan worden uitgewerkt.
Met de PvdA-fractie is het kabinet van mening dat het ontwikkeltraject van de Inspectie Werk en Inkomen de nodige inspanningen en ook aandacht vraagt. Momenteel wordt het integratietraject van de bestaande toezichthouders door middel van planvorming grondig voorbereid. De aan het traject (mogelijk) verbonden risico's worden geïnventariseerd en van adequate maatregelen voorzien. De vormgeving van de noodzakelijke aansturing en begeleiding van het integratietraject zal de komende periode worden uitgewerkt.
Toezicht op de reïntegratiemarkt
Door leden van de fracties van de PvdA, VVD en D66 worden opmerkingen gemaakt over het toezicht op private reïntegratiebedrijven en arbodiensten. De PvdA-fractie benadrukt het belang van inzicht in de effectiviteit van voor reïntegratie ingezette publieke gelden met als uitgangspunt dat het reïntegratiebedrijf als zodanig geen onderwerp van onderzoek is. De VVD-fractie vraagt garanties aan het kabinet dat de nieuwe Inspectie geen toezichtstaken heeft met betrekking tot de boeken van private reïntegratiebedrijven. De D66-fractie uit de vrees dat de geschiedenis van arbodiensten zich gaat herhalen en geeft aan voorkeur te hebben voor een integraal toezicht dat zich mede uitstrekt tot de bijdrage van arbodiensten en reïntegratiebedrijven aan publieke doelen. De D66-fractie pleit voorts in dit kader voor een informatierecht en een toegangsrecht voor de toezichthouder.
Het kabinet is eveneens van mening dat sprake dient te zijn van een adequaat toezicht op de rechtmatige en doelmatige besteding van publieke reïntegratiemiddelen. Uitgangspunt is dat via het toezicht op de publieke opdrachtgever adequaat toezicht op de publieke reïntegratiemiddelen wordt gehouden. Het toezicht richt zich primair op de invulling van het opdrachtgeverschap door UWV, gemeenten en werkgevers. Het toezicht vergewist zich van de naleving van wettelijke normen door de uitvoerders en vormt zich een beeld en oordeel over de prestaties van UWV, gemeenten en werkgevers (via het UWV). De informatieverstrekking door de opdrachtgevers aan de toezichthouder dient te zijn gewaarborgd.
In artikel 26, vierde lid van het wetsvoorstel SUWI wordt de mogelijkheid gecreëerd voor de toezichthouder om bij gerede twijfel omtrent de volledigheid en juistheid van de door de publieke opdrachtgever c.q. subsidieverstrekker (UWV) verstrekte verantwoording de opdrachtgever op te dragen een review op die informatie te laten uitvoeren door een derde accountant. Deze derde accountant krijgt zo nodig toegang bij het betrokken reïntegratiebedrijf. Deze bepaling wordt bij Invoeringswet SUWI doorvertaald naar de gemeentelijke wetten.
Met het oog hierop worden opdrachtgevers en reïntegratiebedrijven gehouden contractueel te regelen dat:
• de (publieke) opdrachtgever alle voor het vaststellen van de rechtmatigheid en doelmatigheid relevante informatie bij de opdrachtnemer (het reïntegratiebedrijf) kan opvragen;
• de opdrachtnemer toestaat dat een externe accountant in opdracht van de (publieke) opdrachtgever toegang krijgt tot alle relevante informatie in verband met de hiervoor bedoelde review op de door de opdrachtgever verstrekte verantwoordingsinformatie.
Het hiervoor beschreven toezichtsmodel maakt een adequaat toezicht mogelijk, sluit aan op de uitgangspunten van het nieuwe uitvoeringsstelsel en doet recht aan de gekozen verantwoordelijkheidsverdeling publiek/privaat. Het kabinet is van mening dat een geclausuleerd rechtstreeks informatierecht van de ministerieel toezichthouder jegens reïntegratiebedrijven, mede vanwege het ingrijpende karakter van een dergelijke bevoegdheid, ongewenst en overbodig is.
Het hiervoor beschreven toezichtsmodel maakt een adequaat toezicht mogelijk, sluit aan op de uitgangspunten van het nieuwe uitvoeringsstelsel en doet recht aan de gekozen verantwoordelijkheidsverdeling publiek/privaat. Het kabinet is van mening dat een geclausuleerd rechtstreeks informatierecht van de ministerieel toezichthouder jegens reïntegratiebedrijven, mede vanwege het ingrijpende karakter van een dergelijke bevoegdheid, ongewenst en overbodig is. Het creëren van een dergelijke bevoegdheid kent bovendien geen precedent. Daarnaast zou een dergelijk informatierecht ertoe kunnen leiden dat de toezichthouder als het ware in de contractuele relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer wordt getrokken. Een rechtstreeks informatierecht van de ministerieel toezichthouder jegens de opdrachtnemers genereert verkeerde incentives. Praktisch is het ondoenlijk om een informatierecht adequaat te clausuleren, zodat het risico bestaat van een stapsgewijs uitdijen naar toezicht op de reïntegratiebedrijven als zodanig zonder dat hier een wettelijke basis voor bestaat.
Ook voor het toezicht op arbodiensten geldt dat een directe toezichtsrelatie van de ministerieel toezichthouder zich niet verhoudt met de gekozen uitgangspunten. De werkgevers zijn als opdrachtgevers verantwoordelijk voor de (tijdige) inschakeling van arbodiensten in de daartoe aangewezen situaties. De Arbeidsinspectie ziet toe op de naleving door de werkgevers. De kwaliteit van de dienstverlening wordt beoordeeld door de opdrachtgevers.
Het toezicht op arbodiensten wordt aan de hand van een certificatieregeling met kwaliteitseisen uitgeoefend door zes certificatie instellingen, die daartoe door de minister van SZW zijn aangewezen. Het toezicht van deze instellingen richt zich met name op de competentie van arbodiensten. Overigens is in opdracht van de minister van SZW een evaluatieonderzoek gedaan naar de certificering van arbodiensten. Het rapport zal spoedig aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Aan de hand van dat rapport zal onder andere moeten worden bezien of er aanleiding is voor wijziging in het toezicht op arbodiensten.
Toezicht op ESF-middelen en Raad voor werk en inkomen
De VVD-fractie acht het wenselijk de nieuwe toezichthouder op het terrein van werk en inkomen tevens verantwoordelijk te maken voor een sluitend toezicht op ESF-middelen. In dit verband vragen de fracties van de PvdA, D66 en VVD of de Inspectie ook een toezichtstaak krijgt ten aanzien van de Raad voor werk en inkomen.
Het wetsvoorstel SUWI voorziet in de mogelijkheid dat bij of krachtens een andere wet aan de Inspectie taken kunnen worden opgedragen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat medewerkers van de Inspectie via interne afspraken worden ingezet ten behoeve van andere werkzaamheden van het departement. Het kabinet is eveneens van mening dat er sprake dient te zijn van een adequaat toezicht op ESF-middelen. Vooropgesteld wordt dat het agentschap ESF zich integraal dient te verantwoorden over de uitvoering van de opgedragen taken en primair verantwoordelijk en aanspreekbaar is op de interne controle op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de verstrekkingen. Door de minister van SZW wordt beoordeeld of de taakuitoefening overeenkomstig de gestelde beleidsdoelen plaatsvindt. Ingevolge wettelijke voorschriften wordt de verantwoording van het agentschap ten behoeve van de minister op getrouwheid en volledigheid gecontroleerd door de departementale accountantsdienst en door de Rekenkamer ten behoeve van het parlement voorzien van een extern oordeel. Hiermee is de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming over de uitvoering gewaarborgd. Thans wordt verkend of daarbovenop nog een aanvullende voorziening getroffen dient te worden.
De Raad voor Werk en Inkomen zal worden gemandateerd tot het nemen van besluiten omtrent het verlenen van subsidies en een agentschap binnen SZW zal worden belast met de uitbetaling van de verleende subsidies en de controle op de rechtmatige besteding daarvan. In het kader van de inrichting van de Raad wordt de controle- en beheersstructuur, alsmede het toezicht op de Raad nader uitgewerkt. Vast staat dat toezicht dient te worden uitgeoefend op de uitvoering van de aan de Raad opgedragen taken. De situering en invulling daarvan wordt uitgewerkt. In de voortgangsrapportage zal de Kamer op de hoogte worden gesteld van de uitkomsten hiervan.
Toezicht in de overgangsperiode
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat in de overgangsfase geen leemten mogen ontstaan in het toezicht.
Bij brief van 19 februari 2001 aan de Vaste Kamercommissie SZW (TZ/PT/2001/10707) is uitvoerig ingegaan op de vormgeving van het toezicht in de overgangsperiode. Tot het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel SUWI behouden de huidige instituties hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Het toezicht sluit aan op deze bevoegdheden- en verantwoordelijkheidsstructuur. Wel kunnen er op bepaalde momenten verschuivingen optreden in de wijze waarop wettelijke taken worden uitgevoerd en wordt besluitvorming van de verantwoordelijke instituties in toenemende mate beïnvloed door de toekomstige organisaties. De huidige toezichthouders zijn hier alert op. In de periodieke voortgangsrapportages groot project wordt de Kamer geïnformeerd over de activiteiten van de huidige toezichthouders in de overgangsperiode.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre bij de nieuw te vormen Inspectie werk gemaakt wordt van een outputgerichte sturing op basis van kostentoerekening aan producten en refereert daarbij aan het VBTB-proces, waaruit blijkt dat het meetbaar maken van productie moeizaam kan zijn.
Sturen op output is het uitgangspunt voor de sturingsrelatie. Dit zal zowel gaan gelden binnen de Inspectie – de interne planning- en controlcyclus –, als in de aansturing en communicatie tussen de Inspectie en de Minister van SZW, en tevens tussen het Ministerie van SZW en het parlement. De producten en diensten van de Inspectie zullen daarvoor zoveel als mogelijk worden gedefinieerd, en op basis daarvan komen productieafspraken tot stand. Dat past goed binnen de VBTB-gedachte. Dit zal uiteindelijk ook neerslaan in de wijze waarop informatie over de prestaties van de Inspectie wordt opgenomen in de SZW-begroting.
15 FINANCIERINGSSYSTEMATIEK EN VERANTWOORDING
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Kamer inzicht krijgt in de manier waarop de minister regels stelt omtrent de wijze van toerekening van de uitvoeringskosten van het UWV en de SVb aan de verschillende sociale verzekeringsfondsen.
Op dit moment wordt bezien op welke wijze de huidige ministeriële regeling «regeling toerekening uitvoeringskosten sociale verzekeringen» aangepast moet worden voor de UWV en de SVb. Verwacht wordt dat eind dit jaar de regeling wordt afgerond. De Tweede Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Voor de beantwoording van de overige vragen van de PvdA-fractie over financieringssystematiek en verantwoording kan verwezen worden naar het hoofdstuk over kosten en baten (hoofdstuk 17).
16 ICT, ADMINISTRATIE, GEGEVENSUITWISSELING EN INFORMATIEVOORZIENING
De leden van de VVD-fractie vragen wat wordt bedoeld met de opmerking dat de informatievoorziening primair ten dienste van de minister staat. Is dit een aparte informatiestroom die buiten de jaarraportages valt? Waarover gaat deze informatie dan?
Met deze formulering is bedoeld aan te geven dat de uitvoeringsorganisaties een informatietaak hebben ten behoeve van de minister. De informatietaak van uitvoeringsorganisaties betreft niet alleen de verantwoordingsinformatie (in o.a. de jaarrapportages) maar ook de beleidsinformatie die het ministerie in aanvulling daarop nodig heeft om het beleid te kunnen monitoren, te evalueren en om nieuw beleid vorm te kunnen geven. Voorbeelden van beleidsinformatie: de samenstelling van het WAO-bestand naar leeftijd, geslacht, diagnose; de inhoud van een reintegratietraject; het uitstroompercentage uit de WW.
De leden van de VVD-fractie bepleiten om in een voorhang-amvb vast te leggen welke gegevens CWI, UWV en SVB en gemeenten verstrekken aan de Raad voor werk en inkomen. Al te grote gegevensstromen richting de Raad dienen te worden voorkomen. Kan de regering nader uiteen zetten om welke gegevens gaat het en welke kosten zijn hiermee gemoeid? De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot het onderzoek door de Raad voor werk en inkomen of de Raad hiertoe zelf personeel aanstelt of dat een kleine staf en uitbesteding meer aangewezen wordt geacht. Verder vragen deze leden of de Raad van te voren dient op te geven welk onderzoek, wanneer en voor welk budget hij voornemens is te (laten) verrichten en of de minister hierin wijzigingen kan aanbrengen.
Voor het jaarlijks op te stellen beleidskader heeft de Raad voor werk en inkomen actuele informatie nodig over de reïntegratiepraktijk en over de aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidmarkt. Immers, zonder kennis over de feitelijke situatie kan de Raad zijn beleidsvoorstellen niet onderbouwen. De informatieverstrekking aan de Raad betekent echter niet dat de genoemde uitvoeringsorganisaties hiertoe een geheel nieuwe gegevensverzameling moeten opzetten. De informatiebehoefte van de Raad zal immers in grote lijnen overlappen met die van de minister en derhalve kan de Raad gebruik maken van de informatie die de uitvoeringsorganisaties reeds verzamelen ten behoeve van de minister. De ministeriële regeling waarborgt dat er afstemming plaatsvindt tussen de informatiestroom richting de minister en de Raad. Dat betekent dat de informatieverstrekking aan de Raad tegen minimale kosten kan plaatsvinden.
De Raad kan, conform de Memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, zelf (aanvullend) onderzoek verrichten. Onderzoek van de Raad voor werk en inkomen dient te geschieden in afstemming met onderzoek door andere organisaties teneinde overlap te voorkomen. Hiertoe dient de Raad een jaarplan voor te leggen op basis waarvan de Raad en het Ministerie van SZW bilateraal overleggen over de onderzoeksvoornemens (naast het overleg gedurende het jaar). Gezien deze invulling van de onderzoekstaak en de te verwachten omvang van het secretariaat van de Raad, ligt het voor de hand dat de Raad het onderzoek uitbesteedt.
De Raad voor werk en inkomen neemt in zijn begroting een post onderzoek op, die van te voren niet nader gespecificeerd hoeft te worden. Het budget voor deze post is, gezien de aanvullende onderzoekstaak, relatief bescheiden. De besteding van dit budget valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de Raad. Wel zal gedurende het jaar overleg plaatsvinden over de door de onderscheidene organisaties – waaronder de Raad voor werk en inkomen – uit te voeren onderzoeken met het doel om doublures te voorkomen.
De fracties van D66 en de ChristenUnie vragen waarom het kabinet geen apart artikel heeft opgenomen voor de CWI waarin beschreven wordt welke soorten gegevens in elk geval in de verzekerdenadministratie opgenomen moeten worden.
In overeenstemming met het advies van de Registratiekamer is in artikel 10 sub l het voeren van een adequate administratie voor de uitoefening van haar taken als wettelijke taak voor de CWI neergelegd. Dit naar analogie van het UWV (artikel 20 lid 1) en de SVb (artikel 22 lid 1). De beslissing over de soorten gegevens die in de verzekerdenadministratie opgenomen dienen te worden berust bij het UWV. Het nog in te dienen wetsvoorstel Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten doet daarvoor nadere voorstellen. Het is de taak van de CWI om de inrichting van de eigen administratie te bepalen en de daarin vast te leggen gegevens nader uit te werken. Er bestaat geen noodzaak om op dit vlak nadere regels te stellen. Aangezien andere organisaties gebruik maken van door het CWI ingewonnen of geregistreerde gegevens (bijvoorbeeld intakegegevens voor aanvragen WW of Abw) zullen er met het oog op de onderlinge informatie-uitwisseling wel regels gesteld worden over door de organisaties beschikbaar te stellen gegevens, de betekenis en de schrijfwijze hiervan. Op grond van artikel 44 lid 3 sub a zal dit worden neergelegd in een zogenaamd Gegevensregister SUWI. Dit register bevat een opsomming van gegevens die door meerdere partijen in SUWI-kader worden gebruikt en waarvoor dus de noodzaak van coördinatie bestaat. De nadere regelgeving op grond van artikel 44 van dit wetsvoorstel zal voor advies aan de Registratiekamer worden voorgelegd.
De fracties van PvdA, D66, CDA en ChristenUnie hebben vragen gesteld over het Agora-project en over de (financiële) gevolgen van het stopzetten hiervan.
Het Agora-project heeft, volgens een onderzoek dat in opdracht van Arbeidsvoorziening is uitgevoerd, in de periode 1997–2000 bijna 210 miljoen gulden gekost. Hierover is de Kamer geïnformeerd bij brief van 20 maart jl. (SUWI/01/13637/A&O/PGV/01/15603).
Naar aanleiding van een vraag van de D66-fractie willen wij erop wijzen dat de bouw van een nieuw automatiseringssysteem ter vervanging van Agora en PGI nog niet is begonnen. Dit jaar zal de meeste aandacht uitgaan naar de ontwikkeling en implementatie van een nieuwe geïntegreerde module voor werk en inkomen (CWintake), de koppelingen met het UWV en de GSD'en en de definitieve vormgeving en start van de NVS-bank. Voor de wat langere termijn zal wel een nieuwe systeem worden ontwikkeld ter vervanging van het bestaande PGI. De definitieve besluitvorming hierover moet echter nog plaats vinden. Via de voortgangsrapportages Groot Project wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang van de ICT projecten.
16.3 Gegevensuitwisseling met private partijen/rib's
De fracties van PvdA, CDA, GroenLinks, SGP en ChristenUnie willen weten op welke wijze de gegevensverstrekking aan private partijen en in het bijzonder aan reïntegratie bedrijven is geregeld. Welke gegevens mogen onder welke voorwaarden uitgewisseld worden en wat zal de informatiedrager zijn? Hoe kan de bescherming van de persoonlijk levenssfeer worden gewaarborgd; hoe is het toezicht op de gegevensverwerking tussen het publieke domein en de private marktpartijen geregeld? De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de regering of deze inmiddels overleg heeft gevoerd met de Raad voor financiële toezichthouders inzake de mogelijke lacune bij gegevensverwerking tussen het publieke en private domein. Dit is conform het advies van de Registratiekamer. Wat zijn de eventuele uitkomsten van dit overleg? De leden van de D66-fractie vragen naar de planning van het onderzoek en wie daarbij betrokken zijn.
In beginsel is er een verbod tot het verstrekken van gegevens. Dit verbod kan worden doorbroken als dit wettelijk is toegestaan of voorgeschreven. Artikel 45 van het wetsvoorstel SUWI regelt de gegevensverstrekking door CWI, UWV en SVb aan private partijen. Via dit artikel is bij wet een aantal partijen genoemd, waaronder pensioenfondsen, verzekeraars en arbodiensten. Daarnaast worden bij of krachtens amvb regels gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens door de CWI, het UWV of de SVb aan bestuursorganen, instellingen en bedrijven. Momenteel wordt nadere invulling gegeven aan deze amvb. Voor gemeenten is dit geregeld in de Abw (via het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI).
Gegevensverstrekking aan private partijen ziet voor een groot deel op gegevensverstrekking aan reïntegratiebedrijven. De kaders voor de gegevensverstrekking aan reïntegratiebedrijven worden via het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI vastgelegd in de verschillende materiewetten. Omdat deze verstrekking plaatsvindt in het kader van uitvoering van wettelijke taken en medewerking van cliënten in dit kader niet vrijblijvend is, is hiervoor geen toestemming van de cliënt vereist.
Er dient uiteraard sprake te zijn van adequate maatregelen en waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens door reïntegratiebedrijven. Hier wordt als volgt vorm aan gegeven.
Voor zover niet al uit de Wbp voortvloeiend zullen algemene eisen gesteld worden op het punt van geheimhouding en verbod op doorlevering van gegevens. Via de wettelijk te stellen eisen aan de contracten wordt geregeld dat reïntegratiebedrijven een privacyreglement dienen te hebben. Daarnaast wordt het gegevensverkeer tussen publieke uitvoerders en reïntegratiebedrijven gestandaardiseerd. Dit is in overeenstemming met de wens van de Registratiekamer. In lagere regelgeving worden uit te wisselen (categorieën) gegevens beschreven, waarmee het doelbindingsbeginsel nader wordt ingevuld. Om dit verder uit te werken laten wij momenteel een praktijkonderzoek naar gegevensgebruik van reïntegratiebedrijven uitvoeren. Resultaten hiervan zullen in mei/juni 2001 beschikbaar komen en input vormen voor nadere regelgeving. De Registratiekamer is betrokken bij het onderzoek.
Krachtens de Wbp is de Registratiekamer algemeen toezichthouder op het gebied van privacy. Toezicht op reïntegratiebedrijven is een eerste verantwoordelijkheid van de opdrachtgevers, te weten het UWV, de gemeenten en werkgevers/werknemers. Aan de contracten die met reïntegratiebedrijven gesloten gaan worden, zullen wettelijke eisen worden gesteld, waaronder ook eisen op het gebied van privacybescherming. In het kader van SUWI vindt er specifiek toezicht plaats door de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) op de taakuitoefening van de publieke opdrachtgevers. In de wettelijke eisen die gesteld gaan worden aan de reïntegratie-contracten wordt de mogelijkheid van een door opdrachtgevers te verlangen EDP-audit op het gegevensgebruik door reïntegratiebedrijven opgenomen. De publieke uitvoerders zullen toezien op de naleving van de contracten. De IWI houdt «tweede-lijnstoezicht» op de contractuitoefening door de opdrachtgevers.
Overigens is in artikel 26 van de SUWI-wet voorzien in de mogelijkheid van een extra accountantsonderzoek bij reïntegratiebedrijven in het geval dat er gerede twijfel is aan de juistheid van de verantwoording door de publieke opdrachtgever c.q. subsidieverstrekker (UWV of gemeente, op wie dit van overeenkomstige toepassing zal zijn met het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI). Ook twijfels op het punt van de rechtmatigheid van de gegevensverstrekking kunnen hieronder vallen. De toezichthouder kan bij twijfel de opdrachtgever verplichten een extra accountantstoets te laten verrichten. Hiermee is naar de mening van het kabinet een sluitend systeem van toezicht gerealiseerd. Zie hiervoor ook de hoofdstukken 13 en 14. Op dit moment loopt nog overleg met de Registratiekamer over de reikwijdte van het toezicht op de gegevensverwerking in het private domein, in het bijzonder de reïntegratiebedrijven. Bezien wordt of het wenselijk is overleg met de Raad voor financiele toezichthouders te voeren.
Binnen de wettelijke randvoorwaarden bepalen de opdrachtgevers in overleg met de opdrachtnemer op welke wijze de gegevensuitwisseling plaatsvindt. Hierbij zal meer en meer sprake zijn van electronische gegevensverstrekking. Waar het dienstbaar kan zijn om bedrijven aansluiting op de gemeenschappelijke elektronische infrastructuur te geven zullen afspraken hierover te zijner tijd in gezamenlijk overleg tussen partijen en de Minister van SZW kunnen worden vastgesteld.
De fracties van PvdA, VVD, CDA en GroenLinks vragen of het kabinet van plan is om de particuliere verzekeraars toe te staan het sofi-nummer te gebruiken en verzoeken het kabinet de voor- en nadelen hiervan grondig tegen elkaar af te wegen.
Voor een voortvarende uitvoering van reïntegratieopdrachten is een ordelijke en efficiënte uitwisseling van informatie en aansluiting van administraties van opdrachtgevers en opdrachtnemers noodzakelijk. Hantering van een uniek persoonsgebonden nummer waarborgt eenduidige uitwisseling en vastlegging van informatie op cliëntniveau. Met een snelle reïntegratie is naar de mening van het kabinet een zodanig maatschappelijk belang gemoeid, dat het gebruik van het sofinummer voor dit doel door de private reïntegratiebedrijven gerechtvaardigd is. De uitvoering van deze opdrachten is bovendien een rechtstreekse afgeleide van de wettelijke taken die de opdrachtgevers voor reïntegratie hebben. Aangezien voor Arbodiensten vergelijkbare overwegingen spelen zal het gebruik van het sofinummer voor deze instellingen worden geregeld via het wetsvoorstel verbetering poortwachter.
Binnen het huidige kader van wet- en regelgeving is gegevensverstrekking aan verzekeraars op basis van het sofinummer niet mogelijk. Het kabinet ziet vooralsnog geen aanleiding om deze opstelling te wijzigen. In het geval van de dienstverlening van verzekeraars is geen sprake van een belang dat het gebruik van het sofinummer, en de inbreuk op de privacy die daarmee gepaard gaat, rechtvaardigt.
Hierbij wordt overigens opgemerkt dat de zogenoemde nummerproblematiek op tal van beleidsvelden speelt, waarbij de tendens groot is om steeds ad hoc tot een oplossing te komen.
In het kader van het interdepartementale programma Stroomlijning Basisgegevens zal dit jaar een nadere bezinning plaatsvinden op de wenselijkheid en mogelijkheid te komen tot een nieuwe, helder toepasbare algemene beleidslijn op dit punt. Op basis van de uitkomst van deze bezinning zal het kabinet bezien of haar standpunt over het gebruik van het sofinummer door verzekeraars heroverweging verdient.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe onterechte gegevensuitwisseling voorkomen kan worden, met name bij concerns die bijvoorbeeld zowel ziektekostenverzekeringen als arbo- en reïntegratiediensten leveren.
Aangezien het hier gaat om activiteiten van private ondernemingen biedt de regulering van de publieke taakuitoefening niet het kader om maatregelen in deze voor te schrijven, zo dit al nodig zou zijn. Primair geldt dat het kader van de Wbp strikte beperkingen oplegt aan het gebruik van gegevens. Daarnaast worden de hierboven beschreven waarborgen rond gegevensverstrekkingen voor uitvoering van reïntegratie gecreëerd. Verstrekking van gegevens die met het oog op een bepaald type dienstverlening zijn verkregen, kunnen niet zonder meer voor andere doelen worden gebruikt. Daarbij is het niet van belang of de werkzaamheden binnen een concern plaatsvinden of niet. Waar het om medische gegevens gaat, gevoelige gegevens dus, is deze bescherming nog strikter.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering te reageren op hun opvatting dat er een expliciete beperkende gebruiksbepaling wordt opgenomen voor het gebruik van het sofi-nummer door reïntegratiebedrijven. Zij achtten het op dit moment niet gewenst dat andere dan de in de wet genoemde partijen ook de beschikking krijgen over het sofi-nummer gezien de risico's voor de privacybescherming.
Ten aanzien van het gebruik van het sofi-nummer door reïntegratiebedrijven geldt dat zij dit nummer niet voor andere doeleinden dan voor de uitvoering van reïntegratieopdrachten mogen gebruiken.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen het oordeel van de regering over de suggestie van de Registratiekamer om de beoogde regeling omtrent de uitwisseling van persoonsgegevens op te nemen in artikel 8. Deze leden vragen of de regering het met de Registratiekamer eens is dat het noodzakelijk is dat in de wet telkens een bepaling wordt opgenomen betreffende de (verzekerden)administraties en de daarmee gepaard gaande kosten. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie maken een opmerking over het – volgens de Registratiekamer – ontbreken van een bepaling over de administratie van de CWI.
Voor de CWI is een bepaling over de administratie opgenomen in artikel 10, onderdeel l, van het wetsvoorstel. Het is overigens niet gewenst op het niveau van een formele wet te bepalen welke soorten van gegevens in elk geval in een (verzekerden)administratie moeten worden opgenomen. De uitvoeringspraktijk dient hierbij over de nodige speelruimte te beschikken. Wel is voorzien dat op het niveau van lagere regelgeving de soorten van gegevens nadere gespecificeerd gaan worden.
16.4 Elektronische infrastructuur (SUWInet)
De leden van de fracties van PvdA, D66, CDA en ChristenUnie hebben vragen gesteld over het doel, de opzet en het verwachte ontwikkelingspad van de gemeenschappelijke infrastructuur voor elektronische gegevensuitwisseling. Hierbij wordt de vraag gesteld waarom de SVb nog niet op deze infrastructuur is aangesloten. Verder vragen zij welke organisatorische en budgettaire gevolgen de totstandkoming hiervan heeft voor de betrokken uitvoeringsorganisaties en op welke wijze hierover overleg is gevoerd met deze organisaties.
De aanpak voor de totstandkoming van de voor SUWI benodigde ICT-voorzieningen is aan de Kamer in het Grofontwerp SUWI in grote lijnen meegedeeld en in het Beleidsplan ICT (bijlage bij Grofontwerp SUWI) nader uitgewerkt. In het zogenaamde eerste spoor dat is gedefinieerd, worden voorzieningen gerealiseerd die per 1 januari 2002 de meest noodzakelijke gegevensoverdrachten tussen de CWI, het UWV en de GSD'en, via een gemeenschappelijke infrastructuur op ICT-terrrein («SUWInet»), kunnen ondersteunen. Dat heeft in ieder geval betrekking op de gegevens die in het kader van de gemeenschappelijke intake voor werk en inkomen door het CWI worden verzameld, zo mogelijk reeds met hergebruik van gegevens die uit de verzekerdenadministratie afkomstig zijn. Een op de CVCS-Inkijk gebaseerde faciliteit voor raadpleging van gegevens van het UWV in de CWI zal daartoe in 2002 volgens planning beschikbaar zijn. Per 1 januari 2002 wordt een elektronische overdracht van gegevens naar UWV – naar huidig inzicht – haalbaar geacht. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de systematiek van elektronisch berichtenverkeer die in het kader van RINIS is ontwikkeld.
Bij de overdracht van intake-gegevens naar de gemeenten doen zich enige technische en organisatorische complicaties voor, waardoor het per1 januari 2002 zeker nog niet voor alle gemeenten mogelijk zal zijn deze gegevens elektronisch te ontvangen. Deze complicaties zijn met name gelegen in het grote aantal partijen en het ontbreken van een volledige verwijsindex tot eind 2002. Reguliere post en fax blijven daarom tijdelijk noodzakelijke tussenschakels. Het aantal gevallen waarop dit betrekking heeft is naar verwachting beheersbaar; om die reden wordt er ook naar gestreefd voor de grootste gemeenten wel per 1 januari 2002 een werkende technische oplossing te hebben. De aansluiting van alle gemeenten op SUWInet zal in de loop van 2002 worden gerealiseerd.
Parallel aan dit eerste spoor van realisatie van de meest noodzakelijke infrastructuur, wordt in het tweede spoor gewerkt aan de meer definitieve inrichting van SUWInet. Daarbij wordt via een dit jaar nader te specificeren architectuur in stappen toegewerkt naar een verzameling onderling samenhangende voorzieningen die veilig, transparant en doelmatig gegevensverkeer mogelijk maken. Het stappenplan daarvoor kan pas worden uitgewerkt als het beeld van de gewenste architectuur duidelijk is. Dan kan ook een schatting worden gemaakt van de kosten die met de realisatie gemoeid zijn De vormgeving van de gemeenschappelijke voorzieningen zal worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 44 van dit wetsvoorstel. Deze zal voor advies worden voorgelegd aan de Registratiekamer.
De voorzieningen voor het eerste spoor zullen nog dit jaar kenbaar en helder worden vastgelegd. Deze infrastructuur van het eerste spoor bouwt concreet voort op voorzieningen die reeds in het kader van de CVCS-proef en RINIS zijn gerealiseerd. Dit laatste initiatief wordt dus allerminst doorkruist. De berichtuitwisseling in het eerste spoor maakt juist dankbaar gebruik van hetgeen RINIS de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Overigens blijft in de ontwikkeling en het beheer van de infrastructuur de inbreng van en afstemming met de uitvoerende en aangesloten organisaties van groot belang. De aanpak die daarvoor wordt gekozen zal bij publikatie van de amvb ex artikel 44 worden beschreven.
De werking van de bedoelde amvb en van SUWInet in het eerste spoor strekt zich nog niet uit tot de SVb. Gezien de intensieve samenwerking tussen UWV, gemeenten en CWI's bestaat allereerst de noodzaak tot coördinatie van voorzieningen tussen deze organisaties. Dit betekent niet dat er geen uitwisselingen met de SVb zullen plaatsvinden. De reeds bestaande gegevensuitwisselingen – met name met de huidige uvi's – worden gecontinueerd. De SVb maakt hierbij eveneens gebruik van het RINIS-mechanisme, wat een eventuele aansluiting van de SVb op SUWInet vereenvoudigt. Noodzakelijke uitwisselingen tussen gemeenten en de SVb zullen zo spoedig mogelijk worden gerealiseerd, maar hiervoor is uiteraard de aansluiting van gemeenten op de landelijke infrastructuur noodzakelijk. Deze wordt de komende jaren tot stand gebracht. Op grond van de basisarchitectuur van de infrastructuur voor spoor 2 en de voortgang in de realisatie van een eerste versie van SUWInet in spoor 1, kan aan het eind van dit jaar nader worden bepaald hoe en wanneer een koppeling tussen SVb en gemeenten kan worden gerealiseerd.
De CDA-fractie vraagt zich af hoe de afstemming in de overgangsfase tussen de verschillende ICT-systemen van de huidige uvi's geschiedt tegen de achtergrond van de kwaliteit van de dienstverlening.
Voorlopig blijven de ICT-systemen van de uvi's intact om de uitkeringsverzorging niet in gevaar te brengen. Voor de korte termijn wordt gekeken of op basis van best-practice een van de bestaande systemen van de uvi's kan worden gehanteerd als «UWV-systeem». Voor de langere termijn zal een ICT-programma worden ontwikkeld waarin de nieuwe uitvoeringsstructuren in een samenhangende klantgerichte, effectieve en efficiënte keten van dienstverlening worden geïmplementeerd.
16.5 Nadere regelgeving/relatie Wet bescherming persoonsgegevens
De leden van de VVD-fractie vragen of er naast de Wbp nog aparte wetgeving zal verschijnen met betrekking tot SUWI. Is hierover inmiddels overleg gaande met de Registratiekamer? De fractie van GroenLinks verzoekt om een uiteenzetting over de verhouding tussen de Wbp en het onderhavige wetsvoorstel.
In de Memorie van toelichting is op pagina 71 aangegeven dat de Wbp algemene regels geeft voor de verwerking van persoonsgegevens en dat in aanvulling daarop in de SUWI-wetgeving nadere regels worden gesteld. De genoemde nadere regelgeving omvat het wetsvoorstel Invoeringswet SUWI en de bij de wetsvoorstellen SUWI en de Invoeringswet SUWI behorende lagere regelgeving. De betreffende regelgeving zal voor advies aan de Registratiekamer worden voorgelegd.
Zowel de Wbp als de SUWI-wet gelden dus onverkort op dit terrein, waarbij de SUWI-wet zich verhoudt tot de Wbp als een lex specialis tot een lex generalis. De Wbp is de algemene privacywet. In de SUWI-wet wordt daar nadere invulling aan gegeven. Voor zover in de SUWI-wet niet van de Wbp wordt afgeweken, geldt de Wbp onverkort. Voor het onderhavige terrein zijn dus beide wetten relevant.
De fracties van D66 en GroenLinks vragen zich af, naar aanleiding van de opvatting van de Registratiekamer, of de taken, doeleinden en de bevoegdheden van een landelijk Inlichtingenbureau in dit wetsvoorstel omschreven worden of elders worden geregeld.
Het kabinet heeft ervoor gekozen taken en doeleinden van een landelijk Inlichtingenbureau op het niveau van een algemene maatregel van bestuur uit te werken. Dit biedt voldoende waarborgen voor een goede bescherming van persoonsgegevens. Daarnaast is flexibiliteit, binnen de wettelijke kaders van de Wet SUWI, de Algemene bijstandswet en de Wbp, ten aanzien van deze taken noodzakelijk, gezien het beoogde groeipad, namelijk een geleidelijke uitbreiding van het aantal instanties waarmee gemeenten elektronisch gegevens gaan uitwisselen. Het Inlichtingenbureau zal als verantwoordelijke in het kader van de Wbp worden beschouwd.
16.7 Kosten van gegevensverstrekking
De fracties van de PvdA, CDA, D66 en GroenLinks vragen om een nadere toelichting op het beleid ten aanzien van de kosten van de gegevensverstrekking en in het bijzonder de gegevensverstrekking aan pensioenfondsen.
Uitgangspunt is dat als niet bij of krachtens wet is voorgeschreven dat de gegevensverstrekking kosteloos dient plaats te vinden, kosten in rekening dienen te worden gebracht. Dit uitgangspunt is zodanig vertaald dat over het algemeen de gegevensverstrekking aan publiekrechtelijke organisaties kosteloos gebeurt en dat voor gegevensverstrekking aan privaatrechtelijke organisaties kosten in rekening worden gebracht. Bij de verstrekking van gegevens, op basis van artikel 45 SUWI, aan onder meer pensioenfondsen, verzekeraars en risicofondsen is niet opgenomen dat gegevensverstrekking kosteloos plaatsvindt. Anders is het met de uitvraag van gegevens door het UWV. Deze uitvraag vindt net als de uitvraag bij onder meer de werkgever en Belastingdienst plaats in het kader van de uitvoering van een wettelijke taak. Hiervoor kunnen in het algemeen geen kosten in rekening gebracht worden.
Vooralsnog zien wij geen reden om van deze lijn af te wijken. Temeer daar de verstrekking van gegevens aan pensioenfondsen ziet op een omvangrijke systematische gegevensverstrekking, terwijl bij de gegevensverstrekking door pensioenfondsen over het algemeen sprake is van beperkte gegevensstromen die met name zien op individuele situaties.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de reïntegratiemiddelen inzake de gemeentelijke doelgroepen niet direct aan gemeenten worden toegevoegd en waarom niet gekozen is voor tijdelijke oormerking van deze middelen richting KLIQ.
Zoals het kabinet in de brief van 13 maart jl. (FEZ/B&B/2001/17403) heeft aangegeven krijgen gemeenten en UWV vanaf 2002 de beschikking over middelen uit het prestatiebudget. Omdat KLIQ tijd nodig heeft voor het omschakelingsproces naar een marktgerichte onderneming is, in overleg met de bestuurders, een overgangsregime afgesproken. Zoals in de brief aangegeven worden de middelen vanaf 2002 overgeheveld naar de gemeenten en UWV, die vervolgens afspraken maken voor aanbesteding bij KLIQ.
De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren naar de mogelijkheid om de reserves van het Awf in te zetten voor de dekking van de kosten in het kader van SUWI.
Naar aanleiding hiervan merken wij op dat medio 2001 een beeld van de kosten en baten van de SUWI-operatie op hoofdlijnen zal worden gepresenteerd. Daarbij zal ook de dekking van die kosten nader aan de orde komen. Het aanwenden van de vermogensoverschotten in de sociale fondsen kan in die afweging worden betrokken.
17.2 Omvang van de financiële effecten
De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66 en CDA ontvangen graag voor de plenaire behandeling een compleet, meerjarig overzicht van de kosten. Het gaat hierbij om de reorganisatie- en invoeringskosten (inclusief kosten ICT en fysieke infrastructuur).
In het kader van de nadere uitwerking van het grofontwerp SUWI zullen medio 2001 de hoofdlijnen van de reorganisatie inzichtelijk worden. Hierdoor ontstaat meer zicht op de daadwerkelijke implementatiekosten. Dan zal ook een voorlopige meerjarenbegroting vanaf het jaar 2002 worden gepresenteerd. Inzet is dat op termijn een deel van de implementatiekosten gedekt zal worden door structurele baten. Zoals tijdens het algemeen overleg van 21 februari jl. is toegezegd, zullen wij u hierover in de zomer van 2001 nader informeren.
In de volgende rapportage Groot Project in mei zal een meer actueel en verder ingevuld beeld van met name de uitgaven 2001 in het kader van SUWI worden gegeven.
De PvdA-fractie vraagt op welke onderzoeken de regering doelt bij de indicaties over kosten en baten.
Hiermee wordt gedoeld op de rapporten die zijn uitgebracht in het kader van een eerste verkenning van de kosten en betreft de volgende rapporten; het rapport «De sociale krachten gebundeld» van Deloite & Touche, het rapport «Analyse van relevante factoren die de ontwikkeling van uitvoeringskosten sociale zekerheid kunnen beïnvloeden» van PricewaterhouseCoopers en het rapport «De SUWI-operatie: integreer of harmoniseer waar mogelijk, differentieer waar nodig» van Berenschot.
Deze rapporten zijn als bijlagen bij het grofontwerp SUWI van 17 januari 2001 (kenmerk: SUWI/SEC/2001/06) aan de Tweede Kamer aangeboden.
Het is de leden van de D66-fractie nog steeds niet duidelijk of de ingeboekte efficiency-bezuiningen in het regeerakkoord met betrekking tot de vernieuwde uitvoeringsorganisatie bereikt zijn, hoe die verwerkt zijn en hoe die zich verhouden tot de 825 miljoen gulden aan transformatiekosten die gemoeid zijn met de hele operatie. Daarnaast verzoeken de leden van de D66-fractie de regering met een helderder overzicht te komen van de tot nu toe gemaakte kosten en baten in het kader van SUWI.
Naar het zich laat aanzien zal de ingeboekte efficiency-bezuiniging bij de SVb worden gerealiseerd. Bij het Lisv/de uitvoeringsinstellingen zal dat ten dele het geval zijn. Het kabinet acht het wenselijk om het UWV met een schone lei te laten starten, maar het UWV krijgt wel een efficiency-taakstelling voor de komende jaren. Die zal in de meerjarenbegroting worden meegenomen. Er zal worden ingezet op een realistische efficienyverbetering in de komende jaren; uiteraard in samenhang te bezien met een afname van de grote geldstroom.
De stelpost van 825 miljoen gulden is bedoeld als reservering voor de implementatiekosten van alle betrokken organisaties in het SUWI-proces. Ook een deel van de kosten van Arbeidsvoorziening worden derhalve uit deze post gedekt. Het is een voorziening voor incidentele kosten die noodzakelijk zijn voor het transformatieproces SUWI.
Uit deze stelpost is in het jaar 2000 voor een bedrag van 64,5 miljoen gulden aan uitgaven verricht op titel van SUWI, voornamelijk bestaande uit aanpassing van automatiseringssystemen bij Arbeidsvoorziening.
Voor het jaar 2001 wordt een bedrag van in totaal 425 miljoen gulden aan kosten verwacht, waarvan de implementatiekosten CWI en UWV de grootste kostenpost zullen vormen. Voor de Stimuleringsregelingen CWI, Bedrijfsverzamelgebouwen en regionale platforms wordt verwacht dat een bedrag van 87 miljoen gulden aan kosten wordt gemaakt in 2001.
De leden van de D66 fractie willen graag meer helderheid krijgen omtrent de mate waarin gemeenten gecompenseerd worden voor de intensiveringen die zij gedaan hebben in CWI's die uiteindelijk niet gehonoreerd zijn. De leden van de CDA-fractie vragen tevens of een overzicht kan worden gegeven van de desinvesteringen onder meer op het gebied van de CWI's. De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen zich af wat er gebeurt met de korting die vanaf 1999 wordt toegepast op het gemeentefonds vanwege verwachte efficiencyvoordelen bij de vorming van CWI's. Nu deze pas later tot stand zijn gekomen lijkt het terugdraaien van deze korting niet meer dan logisch.
De subsidieregeling CWI biedt de grondslag voor de afwikkeling van kosten die gemaakt zijn voor de vorming van SWI-centra op plaatsen waar geen CWI zal worden gevestigd. Voor deze kosten geldt overigens wel dat zij in redelijkheid en billijkheid moeten zijn gemaakt met het oog op de vorming van SWI-centra (destijds). Daarenboven moet het gaan om kosten die niet gedekt worden door de verstrekte subsidie in het kader van de vorige Stimuleringsregeling. Tenslotte zal bij de bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten ook rekening worden gehouden of tot stand gebrachte investeringen een nuttige functie kunnen vervullen in het kader van het brede takenpakket van de instantie die de investering heeft gedaan. Aanvragen voor een subsidie in de vergoeding van deze kosten kunnen tot 30 juni 2001 worden ingediend.
Destijds is bij de korting op het gemeentefonds aangegeven dat zou worden bezien of de gerealiseerde besparingen de voorgecalculeerde uitnames rechtvaardigen; op basis van nieuwe inzichten zou de verdeling van de efficiency-taakstelling, zoals die voortvloeide uit het Regeerakkoord 1998, over de drie kolommen – gemeenten, uvi's en de Arbeidsvoorziening – nader worden bezien. In het kader van SUWI zal een nieuw beeld van de uitvoeringskosten moeten worden opgesteld voor alle daarbij betrokken organisaties, waarbij de reeds ingeboekte efficiencytaakstelling als gevolg van de CWI-vorming in de beschouwing zal worden betrokken. Voor wat betreft de gemeenten is relevant dat inmiddels een onderzoek is gestart naar de gemeentelijke uitvoeringskosten uit hoofde van de Abw. In dit onderzoek wordt in een deelproject gekeken naar de consequenties van de CWI-vorming voor de gemeentelijke uitvoeringskosten. Dit onderzoek kan in samenhang met het nieuwe beeld van de uitvoeringskosten van de overige organisaties, conform het bovenstaande, aanleiding zijn de korting op het gemeentefonds nader te bezien. Daarbij zullen ook de extra middelen die voor de CWI-vorming ter beschikking zijn gesteld en de toename van het accres door stijging van de rijksuitgaven worden betrokken. Op grond van de stimuleringsregeling SWI heeft het kabinet (voornamelijk in 1999) 70 miljoen aan met name de gemeenten gegeven voor de vorming van SWI-centra in de periode voorafgaand aan de SUWI-operatie (eind 2000 waren er 75 SWI-centra).
Door de wijzigingen in het kader van SUWI heeft zich weliswaar tijdelijk een stagnatie voorgedaan bij de vorming van meer CWI's, maar verwacht mag worden dat zowel de kosten als de verwachte efficiencyvoordelen evenredig lager zijn uitgevallen.
Voor de leden van de fractie van de ChristenUnie is het niet voldoende duidelijk welke budgettaire gevolgen de SUWI-operatie heeft en hoe hoog de huidige uitvoeringskosten zijn. Ook de leden van de GroenLinks-fractie willen meer inzicht in het huidige kostenniveau om de toekomstige besparingen te kunnen beoordelen.
In antwoord op de vraag van deze leden kan gemeld worden dat de uitvoeringskosten van de uitvoeringsinstellingen voor de jaren 2000 en 2001 rond de 3,3 miljard liggen (cijfers inclusief Uitvoeringsfonds voor de overheid). Voor de SVb ligt het niveau voor deze jaren rond de 475 miljoen gulden. De uitvoeringskosten van de huidige basisdienstverlening van Arbeidsvoorziening (welke in de toekomst onderdeel van CWI wordt) zijn geraamd op ruim 500 miljoen gulden voor 2001. Dit bedrag is ontleend aan het begroting- en beleidsplan 2001 van Arbvo.
Wat vindt de regering overigens van de gedachte dat een toename van de kleine geldstroom goed te verdedigen is als dit tot gevolg heeft een grotere klantvriendelijkheid en niet in het minst een afname van de grote geldstroom, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Deze gedachte is in de ogen van het kabinet goed te verdedigen. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan het domein van de CWI, waarbij sprake is van een intensivering van de klantgerichtheid. Het ontwikkelde referentiewerkproces CWI stelt heel expliciet de klant centraal. De intensivering van deze klantgerichtheid kan nopen tot de inzet van additionele middelen op het gebied van de uitvoeringskosten. De grotere klantgerichtheid heeft mede tot doel de uitstroom uit de uitkeringsituatie te bevorderen, zodat het niveau van de uitkeringslasten gunstig wordt beïnvloed. Ook kan worden gedacht aan een intensivering van het handhavingsbeleid en additionele inspanningen bij reïntegratie. Dit brengt extra kosten met zich maar heeft een gunstig effect heeft op de uitkeringslasten.
De verwachting van het kabinet is overigens wel dat stroomlijning van het uitvoeringsproces op termijn per saldo positieve effecten zal hebben op het niveau van de uitvoeringskosten bij ongewijzigd beleid. Hierbij kan worden gedacht aan stroomlijning van stafdiensten en beheer van automatiseringssystemen, alsmede een vernieuwde opzet van het huisvestingsconcept.
Door de fracties van PvdA, CDA, VVD, GroenLinks en de ChristenUnie zijn vragen gesteld over de meting van de effecten van de SUWI-wetsvoorstel, die het kabinet graag in samenhang wil beantwoorden. Ten behoeve van de evaluatie van de SUWI-voorstellen wordt een set indicatoren samengesteld die in de tijd zullen worden gevolgd.
De indicatorenset is opgebouwd rond de hoofddoelstellingen van SUWI: effectiviteit, klantgerichtheid en doelmatigheid.
Effectiviteit staat voor lagere uitkeringslasten, een beter activerend en reïntegrerend karakter van de nieuwe uitvoering, een betere beheersing van het volume en een adequate wijze van uitkeringsvoorziening. Belangrijke indicatoren met betrekking tot de effectiviteit zijn de uitkeringsduur; de in- en uitstroom van de WW, Abw, WAO, WAZ en Wajong; het aantal, de doorlooptijd en de plaatsingsresultaten van trajecten; het aantal bemiddelingen, en het aantal boeten en maatregelen.
Klantgerichtheid betekent een snelle, goede en persoonlijk gerichte benadering van klanten. De indicatoren voor het volgen van de klantgerichtheid hebben onder meer betrekking op de dienstverlening, de afspraken en communicatie met klanten.
Efficiency moet tot lagere uitvoeringskosten leiden. Belangrijke indicatoren ten aanzien van efficiency betreffen de huisvestingskosten, de personeelsomvang en de structurele exploitatiekosten van ICT-investeringen. Daarnaast is de inrichting van processen van belang waarbij indicatoren als doorlooptijd zullen worden gevolgd.
De definitieve set van indicatoren wordt, mede in overleg met de uitvoeringsorganisaties, nog bepaald en zal neerslaan in een evaluatie- en informatieplan SUWI waarin ook aangegeven zal zijn op welke wijze en met welke frequentie de informatie verzameld zal worden. De Kamer zal nader worden geïnformeerd over de inhoud van dit plan.
Uiteraard verdient het de voorkeur de uiteindelijke effecten van SUWI af te zetten tegen de situatie bij invoering per 1 januari 2002. Hiertoe zal voor elk van de indicatoren getracht worden een referentiecijfer te construeren. Dit referentiekader, dat de situatie in 2001 beschrijft, kan worden opgebouwd aan de hand van zowel bestaand cijfermateriaal als geconstrueerde referentiecijfers. Het is noodzakelijk om referentiecijfers te construeren, omdat momenteel niet alle indicatoren die voor de SUWI-evaluatie noodzakelijk zijn, worden gevolgd.
Overigens moet rekening worden gehouden met het feit dat een zuivere «nulsituatie» niet bestaat. Daarnaast moet benadrukt worden, zoals reeds is aangegeven in de Memorie van toelichting, dat het niet eenvoudig is om de effecten van SUWI geïsoleerd in beeld te brengen. Zo is er een sterke samenloop met de economische ontwikkelingen en een aantal andere beleidsmaatregelen, zoals de sluitende aanpak, het poortwachtersmodel, de bestuurlijke afspraken met de gemeenten in het kader van de Agenda van de Toekomst en het Fonds Werk en Inkomen, die ook hun invloed zullen doen gelden op het bereiken van bovengenoemde hoofddoelstellingen. Naast het in kaart brengen van de uiteindelijke SUWI-effecten besteedt de SUWI-evaluatie dan ook aandacht aan de vraag of de beoogde processen tot stand komen. Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan het functioneren van de reïntegratiemarkt, de inrichting van de werkprocessen en de vormgeving van nieuwe organisaties.
Zowel de VVD- als de GroenLinks-fractie hebben vragen gesteld over de wijze en het moment van rapportage over de SUWI-evaluatie aan de Kamer. De minister zal gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van de wet jaarlijks, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal verslag doen.
Tot het najaar 2001 zal over de voortgang van de implementatie bericht worden middels een rapportage in het kader van «groot project SUWI». Na invoering van SUWI zal een jaarlijkse tussenevaluatie verschijnen waarin een overzicht wordt gegeven van de verdere implementatie, veranderingen in de indicatoren in het verslagjaar en een samenvatting en analyse van tot dat moment gepubliceerde onderzoeksresultaten. Aangezien de uitvoeringsorganisaties tijd nodig hebben voor het verstrekken van de relevante informatie, zullen deze rapportages in de loop van 2003 (over 2002) en 2004 (over 2003) verschijnen. In het najaar van 2005 zal een eerste integrale evaluatie gepubliceerd worden. Gezien de lange doorlooptijd van de SUWI-implementatie en daarmee het optreden van structurele effecten kan dit uiteraard nog geen eindevaluatie zijn. Daarnaast zal de Minister van SZW in de reguliere begrotingsstukken rapporteren over SUWI.
De fracties van D66, VVD, CDA, GroenLinks en ChristenUnie hebben vragen gesteld over de gevolgen voor de administratieve lasten voor werkgevers. Zij vragen een nadere toelichting op de conclusie van het kabinet dat op termijn een lastenverlichting mag worden verwacht in relatie tot de meer kritische toonzetting van het Actal-advies.
In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is kwalitatief ingegaan op de (administratieve) lasten van het wetsvoorstel. Zoals ook door Actal wordt onderkend is het wetsvoorstel kaderstellend en is een kwantitatieve onderbouwing op dit moment nog met onzekerheden omgeven. Wel zijn in de Memorie van toelichting de onderwerpen geduid, die samenhangen met het aspect administratieve lasten.
Ondanks de beperkingen heeft het College een aantal berekeningen door het EIM laten uitvoeren. Naast het feit dat de berekeningen een grote marge laten zien, moet worden geconstateerd, dat een aantal verstorende factoren de resultaten sterk beïnvloeden. Het gaat hierbij om de volgende aspecten:
• Een aantal elementen van het SUWI-wetsvoorstel wordt verkeerd geïnterpreteerd. Zo wordt een parallel getrokken met Arbodienstverlening, waarbij tevens wordt verondersteld dat voor alle werkgevers en werknemers reïntegratiedienstverlening aan de orde zou zijn. Tevens wordt verondersteld dat niet-wettelijke taken niet langer door het UWV zouden mogen worden uitgevoerd. Dit is beide feitelijk onjuist.
• Er worden kostencomponenten in beeld gebracht die niet behoren tot de administratieve lasten. Het gaat hierbij met name om de kosten van de reïntegratietrajecten zelf. Tevens wordt over het hoofd gezien dat een deel van de kosten wordt gedekt door subsidies die door de UWV beschikbaar worden gesteld, waardoor er geen sprake is van extra kosten voor werkgevers.
• Er worden effecten doorgerekend van maatregelen die in afzonderlijke wetsvoorstellen zullen worden vastgelegd en geen deel uitmaken van het SUWI-wetsvoorstel. Het gaat hierbij met name om het wetsvoorstel vereenvoudiging van de dagloon en premie-inningssystematiek en het wetsvoorstel verbetering poortwachter. Hierbij is vooral het probleem dat onderdelen van deze voorstellen worden belicht en de voorstellen niet integraal worden bezien.
Zoals in de Memorie van toelichting is geschetst, is de verwachting van het kabinet dat vooral in samenhang met de reïntegratietaak van de werkgevers administratieve lasten kunnen gaan ontstaan. De omvang van deze lasten is echter afhankelijk van de vormgeving van deze taak en de nadere uitwerking. Daar tegenover staan echter mogelijkheden van lastenverlichting in het kader van gegevensuitwisseling en inzet van ICT en zullen voordelen ontstaan voor werkgevers door verbetering en uitbreiding van het subsidie-instrumentarium en betere reïntegratieresultaten.
Over de omvang van deze voordelen kan momenteel nog geen uitspraak worden gedaan. In de Memorie van toelichting is echter verwezen naar een ander rapport dat het EIM in het kader van de Commissie administratieve lasten (Regels zonder overlast, 1999, blz. 17) heeft opgesteld. In dit rapport met betrekking tot het project «Elektronische Heerendiensten» is door het EIM becijferd, dat door betere stroomlijning van gegevensverkeer en inzet van ICT op een aantal wetgevingsdomeinen (waaronder het fiscale en socialezekerheidsdomein) op termijn ruim 1,5 miljard gulden aan reductie kan worden gerealiseerd.
Nadat het Actal-advies was uitgebracht, zijn bovenstaande bevindingen ook uitgewisseld met het College. Hierbij is vastgesteld dat inderdaad nog een aantal zaken moeten worden uitgewerkt in nadere regelgeving. Daarbij worden intensieve contacten onderhouden met het secretariaat van Actal om het College tijdig te kunnen informeren over de voortgang van de SUWI-voortstellen en de nauw verwante dossiers.
Een ander punt betreft de samenhang tussen de diverse wetsvoorstellen. Het kabinet streeft naar het vaststellen van een integraal beeld van de gevolgen van de diverse regelingen. Met name het wetsvoorstel «Verbetering poortwachter» is daarbij een belangrijk element. Ten aanzien van het EIM-rapport is de kanttekening te plaatsen dat slechts een deel van het poortwachtersmodel in de analyse is betrokken. Naar de mening van het kabinet moeten de totale voorstellen worden bezien. Meer in algemene zin zal gedurende de verder behandeling van het SUWI-voorstel de relatie tussen de diverse voorstellen in beeld worden gebracht. Daarbij zal ook het aspect administratieve lasten worden meegenomen.
De leden van de fracties van VVD en GroenLinks hebben vragen gesteld over de monitoring van de effecten van de administratieve lasten, zoals nulmeting, het meenemen van informatie via jaarstukken en de wijze van informeren van de Kamer. Naast de inschatting van de gevolgen voor de administratieve lasten is een aantal vragen gesteld over de monitoring van deze effecten. De leden van de VVD-fractie ontvangen ook graag een nulmeting en voortgangsrapportages met betrekking tot zowel de eigen subsidieregeling van de Raad voor werk en inkomen alsook de te verwachten voordelen van de middelencoördinatie en de inzet van O&O-fondsen met de effecten daarvan. Dit zou in het jaarverslag van de Raad voor werk en inkomen meegenomen kunnen worden. Is de regering daartoe bereid?
Alhoewel de administratieve lasten als gevolg van de subsidieregeling van de Raad voor werk en inkomen niet stijgen, dalen ze ook niet. In de evaluatie van het wetsvoorstel zal het onderdeel administratieve lasten afzonderlijk in beeld worden gebracht. Daarnaast zal in de voortgangsrapportage administratieve lastenverlichting, die jaarlijks in mei aan de Kamer wordt aangeboden, inzicht worden geboden in de ontwikkeling van de administratieve lasten binnen het SZW-domein. Daarbij zal vooral aandacht worden besteed aan de voortgang van de diverse ICT-projecten waarmee de gegevensleverantie van werkgevers kan worden vereenvoudigd.
Ook in de diverse publicaties van de Raad voor werk en inkomen, het UWV en andere uitvoeringsorganen zal inzicht kunnen worden geboden in de ontwikkeling van de administratieve lasten, voorzover van toepassing. Het kabinet zal in het overleg met deze organisaties aandacht voor dit aspect vragen.
De fractie van het CDA vraagt zich af hoe het staat met de UWV-doelstellingen ten aanzien van kwaliteitsverbetering, besparing op uitvoeringskosten en een meer activerende werking afgezet tegen de komende reorganisatie. De fracties van D66 en ChristenUnie vragen in het gehele veranderproces aandacht voor kwaliteitszorg en vragen zich af hoe hieraan vorm wordt gegeven. De fractie van de ChristenUnie vraagt zich ten slotte af op welke wijze met de aanbevelingen van de Centrale Ondernemingsraad (COR) ten aanzien van het sociaal plan UWV wordt omgegaan.
Het kabinet is, evenals de genoemde fracties, van mening dat kwaliteitszorg tijdens het veranderproces en in de uitvoeringsorganisatie van groot belang is, zowel voor de CWI als voor het UWV. Ook tijdens een grootschalig en gecompliceerd veranderingsproces als SUWI staat het belang van de cliënt voorop. Te allen tijde moet het uitgangspunt zijn dat het niveau van de dienstverlening op peil blijft. Dat vergt grote inspanningen en alertheid, zowel van het personeel als van het management. De cliëntenorganisaties worden hierbij betrokken.
In het kader van de verdere uitwerking van de CWI is een traject in gang gezet om kwaliteitszorg vorm te geven. Ten behoeve hiervan zijn onder andere workshops georganiseerd met belangenorganisaties van uitkeringsgerechtigden, met vertegenwoordigers van het UWV i.o. en met vertegenwoordigers van gemeenten. Ook zal er met een vertegenwoordiging van werkgevers(organisaties) gesproken worden. Uit deze workshops zijn kwaliteitscriteria voor de dienstverlening van de CWI naar voren gekomen. In de inrichting van de CWI krijgt de organisatie van kwaliteitszorg en kwaliteitsbewaking grote aandacht. Dit geldt ook voor de opleiding van medewerkers. Zij vormen immers de belangrijkste voorwaarden bij het bieden van kwaliteit aan de klant.
Wat betreft het UWV is een overlegtraject gestart met de Centrale Ondernemingsraad (COR). Het veranderingsproces laat nu al zien dat er grote mogelijkheden zijn om te komen tot een betere efficiency en effectiviteit door middel van het bundelen van expertise en stroomlijning van procedures. Daarbij is grote aandacht voor de belangen van het personeel. Het UWV i.o. betrekt de aanbevelingen van de COR bij het overleg met vakorganisaties over het sociaal plan. In het kader van het sociaal plan zal aan de COR worden toegelicht op welke wijze de aanbevelingen van de COR zijn verwerkt.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag hoeveel jaren het kost dat de organisaties functioneren zoals beoogd. Ook willen zij weten welke taakstelling ten aanzien van het aantal personeelsleden in de eindsituatie wordt gehanteerd en hoe die eindsituatie wordt bereikt.
De CWI en het UWV zullen vanaf 1 januari 2002 zo functioneren dat aan de beoogde doelen van de nieuwe uitvoeringsstructuur wordt beantwoord. Alle inspanningen tijdens 2001, in het bijzonder op het vlak van ICT en de gemeenschappelijke huisvesting, zijn daarop gericht. Zowel in de eerste voortgangsrapportage van 13 oktober 2001 als in het grofontwerp UWV en CWI, dat 17 januari jl. aan de TK is aangeboden, wordt uiteengezet dat het echter meer jaren vergt om alle ambities ten aanzien van het UWV en het SUWI-net te realiseren. In de bedrijfs- en migratieplannen van de CWI en het UWV, die in juni a.s. gereed zullen zijn, zal daarover meer informatie worden gegeven.
In het algemeen overleg van 21 februari over genoemd grofontwerp is benadrukt dat de komende tijd alle personeelsleden hard nodig zijn om de nieuwe organisaties op te bouwen en tot een succes te maken. Een taakstelling t.a.v. het personeel is dan ook niet aanwezig.
Ten slotte kan verwezen worden naar hoofdstuk 17.
De leden van de fracties van PvdA en GroenLinks vragen of de Kamer de evaluatie van de Osv 1997 al heeft ontvangen en hoe dit zich verhoudt tot het voornemen om te komen tot een SIOD.
Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Eerste Kamerleden Jaarsma e.a. een evaluatie aangeboden aan de Eerste Kamer. Bij brief van 10 juni 1999 (SUWI-sec/99/242) is de betreffende evaluatie ook aangeboden aan de Tweede Kamer.
In deze evaluatie specifiek ingegaan op:
– de scheiding tussen A- en B-poten binnen holdings;
– de mate van interdependentie tussen de uvi's en de private delen van de concerns waarvan zij onderdeel uitmaken;
– de financiële en juridische aspecten daarvan.
Vervolgens heeft een heroverweging plaatsgevonden van de uitvoering van de werknemersverzekeringen. Dit heeft geleid tot het Nader kabinetsstandpunt SUWI van januari 2000. Hierin is voor de uitvoering van de uitkeringsverstrekking en premie-inning marktwerking niet langer het uitgangspunt. Met deze beleidswijziging is de noodzaak tot uitvoering van een evaluatie na 4 jaar (conform de Osv 1997) komen te vervallen.
Er is geen relatie met de totstandkoming van de SIOD. De SIOD vindt zijn oorsprong in het Regeerakkoord en het daarop gebaseerde kabinetsstandpunt.
Voor de beantwoording van de overige vragen die betrekking hebben op het onderwerp evaluatie kan verwezen worden naar paragraaf 17.3, waarin deze vragen in samenhang met de vragen uit het betreffende hoofdstuk over kosten en baten worden behandeld.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het niet beter is om aan artikel 4 toe te voegen dat de samenwerking ook kan betreffen het verstrekken van persoonsgegevens. Tevens vragen deze leden waarom de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de aanduiding van de uitgangspunten van de wet ontbreekt en of deze er alsnog in komt.
De onderlinge verstrekking van persoonsgegevens is elders geregeld in dit wetsvoorstel, nl. in artikel 44, alsmede in de desbetreffende materiewetten (bijvoorbeeld de Abw) en behoeft hier dus niet opgenomen te worden.
In de Memorie van toelichting is aangegeven dat vanwege de complexiteit van het terrein, het feit dat gegevens op grote schaal worden uitgewisseld (ook met private partijen) en de gevoeligheid van de gegevens (bijvoorbeeld over gezondheid en persoonlijke belemmeringen) in aanvulling op de Wbp in de SUWI-wet nadere regels worden gesteld. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer vormt geen uitgangspunt, maar is wel betrokken bij de opstelling van deze wet.
De leden van de VVD-fractie vragen of artikel 6 de mogelijkheden van bovenwettelijke premie-inning kan inhouden.
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de betreffende passages van hoofdstuk 6, waar uitgebreid op de uitvoering van andere taken is ingegaan.
De leden van de PvdA-fractie stellen enkele vragen over de Raad voor werk en inkomen met betrekking tot de overlegfunctie, de relatie met ESF en het toezicht. De leden van de VVD-fractie hebben soortgelijke vragen gesteld.
Voor de beantwoording van deze vragen wordt verwezen naar de betreffende passages in de hoofdstukken 3 en 14.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de verhouding tussen artikel 9 en het gestelde in artikel 2 met betrekking tot mandateren en de ministeriële goedkeuring vooraf daarbij.
Zoals in de toelichting bij artikel 2 is vermeld, is ministeriële goedkeuring voor instemming (van het zbo) met mandaatverlening («inkomend mandaat») niet vereist, indien het mandaatverlening door de minister betreft (hij zou dan immers zijn «eigen» mandaatverlening aan het zbo moeten goedkeuren). Dit volgt uit artikel 4 van de ontwerp-Kaderwet zbo's. In verband met de mandaatverlening aan de Raad voor werk en inkomen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, is dit echter niet van belang, omdat immers de Raad geen zelfstandig bestuursorgaan is.
De vragen van de leden van de VVD-fractie over de hoogte van het subsidiebedrag van de Raad voor werk en inkomen en, in samenhang daarmee, het budgetrecht van de Kamer zijn reeds in hoofdstuk 3 aan de orde geweest.
De leden van de fractie van de PvdA stellen verschillende vragen over artikel 13 van het wetsvoorstel. Zo vragen zij of de CWI verplicht is overleg te voeren met de Registratiekamer over de gegevens die worden vermeld op een bewijs van registratie en of de beslissing van de CWI om de registratie te beëindigen een besluit is in de zin van de Awb. Tevens vroegen de aan het woord zijnde leden of met lid 3 ook bedoeld wordt te regelen dat alle werkgevers de mogelijkheid krijgen om vacatures te registreren.
De CWI is niet verplicht overleg te voeren met de Registratiekamer over de gegevens die zij vermelden op een bewijs van registratie. Uiteraard dient de CWI zich bij de registratie wel te houden aan de wettelijke kaders, waaronder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Of de beslissing van de Centrale organisatie werk en inkomen om de registratie te beëindigen een (appellabel) besluit is in de zin van de Awb, staat aan de rechter ter beoordeling. Van belang is of aan dat besluit rechtsgevolgen verbonden zijn. Gesteld kan worden dat dit in algemene zin het geval is; de toepassing van artikel 14 (fasering/reïntegratieadvies) is immers voorbehouden aan geregistreerde werkzoekenden. Anderzijds is echter de toepassing van artikel 14 niet op rechtsgevolg gericht, zodat de stelling verdedigbaar is dat de daaraan voorafgaande registratie ook niet als een (juridisch relevante) voorwaarde kan worden aangemerkt voor het geldend kunnen maken van een recht. Rechtspraak over beëindiging van de registratie als zodanig is het kabinet niet bekend, wel over beëindiging van arbeidsbemiddeling. Daarbij wordt dan onderscheid gemaakt tussen het beëindigen van feitelijke arbeidsbemiddelingsactiviteiten en het beëindigen van de aanspraak op arbeidsbemiddeling. Het eerste is geen besluit; het tweede wel (zie CBB 17-9-96, AB 1997, 34).
Met het derde lid wordt inderdaad bedoeld dat alle werkgevers de mogelijkheid krijgen om vacatures bij de CWI te registreren. Dit geldt in het algemeen ook voor werkgevers die de regels waarop de Arbeidsinspectie toeziet niet naleven, zoals de Wet arbeid vreemdelingen of de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Wetten waarop de Arbeidsinspectie toeziet, bevatten eigenstandige sanctiemogelijkheden bij niet naleving door een werkgever. Zo is het niet naleven van nader aangegeven bepalingen van de Wet arbeid vreemdelingen als een economisch delict gekwalificeerd en kan het niet naleven van die wet ook leiden tot het weigeren van de afgifte van tewerkstellingsvergunningen aan een werkgever. Bij het niet naleven van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 kunnen ook bestuurlijke boeten aan werkgevers worden opgelegd. Overigens zal de CWI het registreren van vacatures weigeren die in strijd met de openbare orde of goede zeden worden gedaan.
De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen naar de definiëring van «zo spoedig mogelijk» in artikel 14 van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van PvdA vragen naar de mogelijkheden van bezwaar tegen overschrijding van de termijn.
Voor de beantwoording van de invulling van «zo spoedig mogelijk» kan verwezen worden naar hetgeen hierover opgenomen is in hoofdstuk 8. Tegen termijnoverschrijding (door de CWI) als zodanig staat geen bezwaar en beroep open; het is geen besluit in de zin van de Awb. Wel is, ingeval van het uitblijven van een besluit door de uitkeringsinstantie (als gevolg van vertraging bij de CWI), onder omstandigheden bezwaar en beroep tegen een fictieve weigering denkbaar (zie de artikelen 6:2 en 6:12 Awb).
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie: voor de termijn in het derde lid van artikel 16 geldt hetzelfde als voor artikel 14.
De vraag van de leden van de fractie van VVD over bezwaar en beroep op de fase-indeling is reeds beantwoord in paragraaf 9.7.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie of de bovenwettelijke premie zowel op grond van artikel 6, lid 2 als artikel 18, lid 1, onderdeel h mogelijk wordt gemaakt, kan opgemerkt worden dat dit alleen op grond van artikel 6 kan. Artikel 18, lid 1, sub h geeft aan dat het UWV ook taken moet uitvoeren genoemd in andere wetten dan de SUWI-wet. Het gaat daarbij dus uitsluitend om wettelijke taken.
De leden van de GroenLinks-fractie stellen vragen over de bij de werkgever en de werknemer in rekening te brengen kosten van de second opinion.
Voor de beantwoording van deze vraag kan verwezen worden naar paragraaf 9.4.
De vragen van de leden van de VVD-fractie over toezicht op ESF en de Raad voor werk en inkomen zijn in hoofdstuk 14 reeds aan de orde geweest.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 25 de onafhankelijkheid van de Inspectie onvoldoende waarborgt. Met deze opmerking is rekening gehouden bij de beantwoording van de vragen in hoofdstuk 14.
De vragen van de leden van de GroenLinks-fractie omtrent de uitwisseling van persoonsgegevens en de suggestie van de Registratiekamer daaromtrent, zijn reeds aan de orde geweest in hoofdstuk 16.
De PvdA-fractie vraagt met betrekking tot artikel 44, derde lid, of hierin ook niet eisen aan de in te stellen organisatie kunnen worden gesteld omtrent de bescherming van persoonsgegevens. Deze eisen zijn grotendeels al neergelegd in de Wbp en de betreffende materiewet (Abw). De instelling zal hieraan zijn gebonden. Aanvullende en nadere eisen zullen worden gesteld op het niveau van algemene maatregel van bestuur.
In het zesde lid wordt voor B&W de mogelijkheid gecreëerd om ook voor de uitvoering van andere dan de in het eerste en tweede lid genoemde wetten gebruik te maken van de electronische infrastructuur. Het is immers mogelijk dat gemeenten een CWI mandateren om andere taken, aanvullend op de basisdienstverlening, te verrichten. Verwezen kan worden naar hoofdstuk 7.
Voor de beantwoording van deze vraag van de VVD-fractie over kan verwezen worden naar paragraaf 4.3.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke specifieke besluiten, waarbij wordt afgeweken van de kaderwet zbo's, hier precies worden bedoeld.
Artikel 49 bepaalt voor de hele SUWI-wetgeving dat, ingeval een goedkeuringsvereiste geldt, de gronden voor het onthouden van goedkeuring zijn: strijd met het recht of het algemeen belang. De ontwerp-Kaderwet zbo's kent voor onthouding van goedkeuring in enkele gevallen, naast deze twee gronden, ook de grond «dat de te mandateren bevoegdheid naar het oordeel van Onze Minister een goede taakuitoefening door het zelfstandig bestuursorgaan kan belemmeren» (artikel 4; betreft goedkeuring voor «inkomend mandaat»; zie daarover ook de beantwoording bij artikel 9). Verder de grond «dat het bestuursreglement naar het oordeel van Onze Minister een goede taakuitoefening door het zelfstandig bestuursorgaan kan belemmeren» (artikel 6, tweede lid; betreft goedkeuring bestuursreglement). De afwijking van de Kaderwet zbo's houdt in, dat volgens het voorgestelde artikel 49 ook voor onthouding van goedkeuring aan de hierbedoelde besluiten naast de grond «strijd met het recht» niet de specifieke grond van de ontwerp-Kaderwet zbo's maar de grond «strijd met het algemeen belang» toepassing kan vinden. Handhaving van deze afwijking van de in de ontwerp-Kaderwet zbo's neergelegde lijn kan na de totstandkoming van de Kaderwet zbo's in het kader van de daarbij behorende aanpassingswetgeving nader worden bezien.
De betrokkenheid en invloed van de cliënt blijkt overigens ook uit het feit dat het plan van aanpak of – indien dat wordt opgesteld – het trajectplan door de cliënt voor gezien moet worden ondertekend.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel SUWI is abusievelijk een verwijzing naar artikel 136 Grondwet opgenomen. Dit had moeten zijn: artikel 132.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27588-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.