27 428 Beleidsnota Biotechnologie

Nr. 296 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 december 2014

Zoals aan u toegezegd tijdens het AO Milieuraad van 15 oktober jl., het AO Landbouwraad van 5 november jl. en het AO Milieuraad van 4 december jl. informeer ik u, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, met deze brief over de stand van zaken in de EU van het voorstel voor nationale teeltbevoegdheid van genetisch gemodificeerde (gg) gewassen.

Doel van het voorstel

Genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) mogen in de EU niet in het milieu worden geïntroduceerd of worden verwerkt in voedsel of veevoer zonder een EU-markttoelating. Dit is geregeld in Richtlijn 2001/18/EG (introductie in het milieu van ggo’s) en Verordening 1829/2003 (ggo’s in voedsel of veevoer). De EU-regelgeving gaat uit van toelating van een ggo indien de veiligheid voor mens, dier en milieu van dat ggo voldoende is aangetoond.

Als een gg-gewas eenmaal voor teelt in de EU is toegelaten, kan een EU-lidstaat niet de teelt van dat gewas verbieden op het eigen grondgebied. Een aantal lidstaten wil om uiteenlopende redenen geen teelt toestaan en stemt om die reden steeds tegen toelating. Stemmingen over toelating van gg-gewassen voor teelt in de EU eindigen daardoor onbeslist. In juli 2014 heeft de Raad in eerste lezing een akkoord bereikt over een voorstel tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG. Dat voorstel beoogt de lidstaten die geen gg-teelt op hun grondgebied willen tegemoet te komen door lidstaten de bevoegdheid te geven om de teelt van een bepaald gg-gewas te beperken of verbieden op eigen grondgebied uit oogpunt van subsidiariteit.

Een beperking of verbod op grond van dat voorstel zou gebaseerd moeten zijn op andere gronden dan datgene wat is geregeld in de verplichte EU-beoordeling van de risico’s voor mens, dier en milieu. Met andere woorden, het voorstel voorziet erin dat eerst wordt beoordeeld of er risico’s zijn die EU-toelating in de weg staan. Nadat is gebleken dat de risico’s verwaarloosbaar klein zijn en een EU-toelating kan worden verleend, kunnen lidstaten op grond van dit voorstel om andere redenen dan veiligheid een beperking of verbod van de teelt van een gg-gewas op hun grondgebied instellen.

Historie

De Europese Commissie (EC) heeft in 2010 de eerste versie van het voorstel gepresenteerd; de onderhandelingen in eerste lezing strandden echter in 2012. Mede naar aanleiding van de behandeling van het ontwerpbesluit tot toelating voor teelt in de EU van maïs 1507 rond de jaarwisseling 2013–2014 zijn de onderhandelingen over het voorstel weer opgepakt. Na behandeling in de Milieuraad op 3 maart en 12 juni jl. is een akkoord bereikt in de Raad.

Na de vaststelling van het standpunt in eerste lezing van de Raad over het voorstel1 is het voorstel op 3 september jl. gepresenteerd aan het Europees parlement (EP). Het voorstel is op 15 september jl. formeel aangeboden aan het EP voor de tweede lezing in de EU-wetgevingsprocedure en is op 13 oktober in de Milieucommissie van het EP besproken. De Milieucommissie van het EP heeft in oktober een groot aantal amendementen op het voorstel aangenomen.

Onderhandelingen in de tweede lezing

Een aantal van de amendementen van het EP behelst verdere verbeteringen van het voorstel. Door middel van een aantal andere amendementen worden echter ingrijpende wijzigingen voorgesteld, waarmee het in de Raad bereikte compromis, en daarmee het voorstel zelf, opnieuw ter discussie komt te staan. Enkele EU-lidstaten hebben al aangegeven dat zij hun eerdere akkoord zullen intrekken indien deze amendementen door het EP worden aangenomen.

Inmiddels hebben de onderhandelingsrondes over de amendementen plaatsgevonden en zijn voor de meeste amendementen van het EP compromisteksten opgesteld op basis waarvan het Voorzitterschap over de amendementen heeft onderhandeld.

Raad en EP zetten in op een akkoord in tweede lezing, dus in januari 2015. Het voorstel zou dan theoretisch in maart 2015 in werking kunnen treden.

Indien er in de tweede lezing geen akkoord kan worden bereikt, gaat een bemiddelingscomité aan de slag en komt er mogelijk een derde lezing van het voorstel. Dit zou tot gevolg hebben dat de doorlooptijd tot mogelijke inwerkingtreding van het voorstel met ongeveer een half jaar wordt verlengd.

Nederlandse positie

Nederland pleit al sinds 2010 voor het creëren van de bevoegdheid voor lidstaten om te beslissen over het wel of niet verbieden van teelt op hun eigen grondgebied. De Nederlandse regering steunt dan ook het voorstel voor nationale teeltbevoegdheid zoals het in juli 2014 in de Raad is vastgesteld.

De Nederlandse regering hanteert daarbij als voorwaarde dat de risicobeoordeling op EU-niveau blijft plaatsvinden, als strikte eis voor de toelating van teelt van gg-gewassen in de EU. Alle lidstaten kunnen nu reeds hun expertise en inzichten inbrengen in de EU-risicobeoordeling. Nederland benut daarbij de expertise van adviseurs als de onafhankelijke Commissie Genetische Modificatie (COGEM), het RIVM en RIKILT.

De kernpunten van de Nederlandse bezwaren tegen de voorgestelde amendementen van het EP zijn gebaseerd op de eerder aan u toegelichte Nederlandse positie2:

  • Het veranderen van de juridische grondslag voor het voorstel van interne markt (art. 114 Werkingsverdrag EU) in de milieugrondslag (art. 192, lid 1, Werkingsverdrag EU) is ongewenst met het oog op harmonisatie en interne markt overwegingen;

  • Het opnemen van milieuveiligheidsaspecten als grond voor een nationaal verbod is ongewenst, omdat milieuveiligheidsaspecten reeds worden beoordeeld in de EU-milieurisicobeoordeling;

  • Uitbreiding van de reikwijdte van het voorstel is ongewenst, omdat het voorstel uitsluitend is bedoeld om lidstaten de bevoegdheid te geven om teelt van EU-toegelaten ggo’s op het eigen grondgebied te beperken of verbieden;

  • Schrappen van de verplichting om eerst een verzoek in te dienen tot beperking van de geografische scope van de aanvraag (fase I), voordat een nationaal teeltverbod mogelijk wordt (fase II), acht Nederland ongewenst.3

  • Eveneens acht Nederland het ongewenst de procedure van fase I zodanig te wijzigen, dat de aanvrager een verzoek (eis) van een lidstaat niet kan weigeren. Nederland heeft, evenals de juridische experts van de EU, ernstige zorgen over de juridische houdbaarheid van een beslissing op basis van een op deze manier gewijzigde fase I;

  • Het verplicht stellen voor lidstaten om wettelijke voorzieningen te treffen inzake co-existentie gaat de reikwijdte van het onderhavige voorstel te buiten en acht Nederland om die reden ongewenst. Nederland kent nationaal co-existentie afspraken, verankerd in wetgeving, op basis van Europese richtsnoeren. Deze nationale co-existentie afspraken zijn specifiek toegesneden op de Nederlandse situatie. Nederland kan alleen instemmen met het verplicht stellen van co-existentiemaatregelen als deze nationaal gelden, en niet met verplichte maatregelen die zien op co-existentie over de grenzen heen.

Vervolgstappen

Zowel de Raad als het EP dienen nog formeel in te stemmen met een – in de gevoerde trilogen bereikt – principeakkoord.

Als dit akkoord binnen het verleende mandaat van de Raad is gebleven en daarmee aan de Nederlandse bezwaren tegen de voorgestelde amendementen van het EP is tegemoet gekomen, zal Nederland met dat akkoord instemmen.

Ik zal u over de inhoud van het definitieve akkoord informeren zodra de Raad hiermee heeft ingestemd en het EP daarover plenair heeft gestemd. Daarbij zal ik tevens aangeven op welke wijze het voorstel in de Nederlandse wet- en regelgeving zal worden geïmplementeerd.

Als het voorstel wordt aangenomen en in werking treedt (op zijn vroegst in het voorjaar van 2015), krijgen lidstaten de bevoegdheid om de teelt van in de EU toegelaten gg-gewassen op hun grondgebied te weigeren. In juni jl.4 heb ik u een afwegingskader toegezegd voor het nemen van beslissingen over teelt van gg-gewassen op Nederlands grondgebied, nadat een akkoord is bereikt op EU-niveau. Uw Kamer heeft ook met de motie De Liefde en Van Dekken5 laten weten actief betrokken te willen zijn bij het ontwikkelen van dat afwegingskader voor besluitvorming. Ik zal u nader hierover informeren nadat definitief bekend is wat de uiteindelijke inhoud is van het voorstel.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
1

In de Raad Algemene Zaken van 23 juli 2014.

X Noot
2

Brieven van 4 april 2014 (Kamerstuk 27 428, nr. 270) en 27 mei 2014 (Kamerstuk 27 428, nr. 282).

X Noot
3

Zie de brief van 27 mei 2014 (Kamerstuk 27 428, nr. 282) voor een toelichting van de inhoud van het voorstel, inclusief de opbouw in twee fasen.

X Noot
4

AO Milieuraad van 3 juni 2014 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 522).

X Noot
5

Motie De Liefde en Van Dekken, 10 juni 2014 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 517).

Naar boven