27 276
Wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en de invoering van een stelsel van mestafzetovereenkomsten

nr. 24
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 juni 2001

Hierbij bied ik u mede namens de minister van LNV de rapportage omtrent de stand van zaken vergunningverlening mestverwerkingsinstallaties en een verslag van de bespreking met de Stichting Natuur en Milieu aan.

1. Enquête vergunningverlening mestverwerking

De aanleiding voor de rapportage is een toezegging van de minister van LNV in het overleg Meststoffenwet van 8 februari jl. De vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallaties in het kader van de Wet Milieubeheer zou een knelpunt zijn en in diverse gevallen zou voor de bouw van een mestverwerkingsinstallatie geen bouwvergunning afgegeven kunnen worden.

Om meer helderheid te verschaffen heeft de Inspectie Milieuhygiëne bij gemeenten en provincies in Oost en Zuid Nederland (de provincies Overijssel, Gelderland, Noord Brabant en Limburg) in opdracht van de ministers van VROM en LNV een enquête uitgevoerd.

Deze enquête heeft zich beperkt tot de vergunningverlening. Eventuele knelpunten op technisch en financieel vlak zijn hierbij dus niet in beeld gebracht. Ook zijn de afzetmogelijkheden van de verwerkte mest niet in de enquête betrokken.

Hierna worden de belangrijkste resultaten van de enquête besproken.

Resultaten

Er is in de vier provincies sprake van een aanmerkelijk aantal initiatieven: 145, waarvan ongeveer de helft in de provincie Noord-Brabant. Ongeveer tweederde van de mestverwerkingsinitiatieven vindt op het veehouderijbedrijf plaats met uitsluitend mest van het eigen bedrijf. De resterende eenderde betreft relatief kleinschalige initiatieven met mest van derden. Er zijn slechts twee grootschalige installaties. Het gaat in beide gevallen om verbranding van pluimveemest. Eén van deze grootschalige installaties (Fibroned) is nog in procedure, de andere, DEP, is reeds vergund.

Locatieaantal initiatieven
Eigen bedrijf: mest uitsluitend van eigen bedrijf88
Eigen bedrijf: ook mest van derden12
Buurtverwerking*33
Regio, grootschalige installaties2
Mobiele installaties11

* aparte installatie voor de verwerking van mest van zich in de buurt bevindende agrariërs

Uit de enquête blijkt dat de knelpunten bij de vergunningverlening afhankelijk zijn van de soort installatie. Voor mestverwerking op het eigen veehouderijbedrijf met uitsluitend eigen mest doen zich geen of nauwelijks knelpunten bij de vergunningverlening voor. Hetzelfde geldt voor de grootschalige centrale mestverwerking. Hoewel het in dit laatste geval om slechts twee initiatieven gaat zijn de procedures en het toetsingskader voor het vergunningverlenend gezag helder. Anders gezegd: voor tweederde deel van de initiatieven levert de vergunningverlening geen of nauwelijks problemen op.

Bij éénderde van de initiatieven is er echter een probleem met de bouwvergunning. Dit laatste speelt met name bij kleinschalige centrale installaties (categorieën: «eigenbedrijf: ook mest van derden» en «buurtverwerking»).

Kleinschalige centrale mestverwerking wordt in het huidige ruimtelijke beleid gezien als een niet-agrarische activiteit en moet ingevolge de vergunningverlening net als grootschalige centrale mestverwerking bij voorkeur op een industrieterrein plaatsvinden. In de praktijk blijkt echter dat op de industrieterreinen niet in alle gevallen voldoende ruimte beschikbaar is. Provincies en gemeenten kunnen echter meer ruimte creëren op industrieterreinen of mogelijkheden verschaffen in gebieden met een functie voor niet-grondgebonden landbouw. Dit vraagt dan wel een aanpassing van het streek- of bestemmingsplan hetgeen veelal tijdrovend is. De richtlijn Mestverwerkingsinstallaties bevat een handreiking op welke wijze de aanpassing van streek- en bestemmingsplannen kan plaatsvinden. Hierbij wordt gewezen op Artikel 19 van de WRO. Dit biedt gemeenten de mogelijkheid om de procedures te verkorten. Derhalve kan met het huidige R.O.-instrumentarium gekomen worden tot verlening van de bouwvergunning ook indien geschikte locaties op industrieterreinen niet direct voorhanden zijn.

De provincie Noord-Brabant werkt in dit kader aan een herziening van het streekplan en de provincie Limburg heeft het ruimtelijk beleid voor mestbe- en verwerking in het Provinciaal Omgevingsplan (POL) opgenomen.

Een ander aandachtspunt is dat het toetsingskader «ruimtelijke ordening» in de richtlijn Mestverwerkingsinstallaties vooruitloopt op de Reconstructiewet. De richtlijn spreekt de voorkeur uit voor centrale mestverwerking op industrieterreinen.

De tweede optie is dit mogelijk te maken in landbouw-ontwikkelingsgebieden en bij sterlocaties (= géén problemen vanuit waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie) aangewezen in het Reconstructieplan. Deze tweede optie is vooralsnog niet éénduidig uitvoerbaar omdat:

• de Reconstructiewet nog niet inwerking is getreden en er dus formeel géén landbouwontwikkelingsgebieden en sterlocaties zijn,

• en veel vrijkomende agrarische gebouwen (afgekort VAB's) zullen worden afgebroken in het kader van «ruimte-voor-ruimte» benadering.

Zolang er geen landbouwontwikkelingsgebieden en sterlocaties zijn aangewezen kan worden overwogen in plaats daarvan de huidige bestemmingsplancategorie «agrarisch gebruik met niet-grondgebonden productie» te hanteren. De mogelijkheden en de condities waarop aldaar mestverwerking in VAB's kan plaatsvinden zullen door de provincies wel nader moeten worden verkend.

Resumerend: de verlening van milieuvergunningen levert doorgaans niet veel problemen op. Bij circa tweederde van de initiatieven geldt hetzelfde voor de verlening van de bouwvergunning.

Bij de kleinschalige centrale mestverwerking is de ruimtelijke ordening een punt van aandacht: voor het bieden van voldoende ruimte is het veelal nodig dat gemeente of provincie het bestemmingsplan aanpassen. Toepassing van artikel 19 van de WRO kan hierbij worden overwogen om de procedure te verkorten. Waar mogelijk is anticipatie door het bevoegd gezag op de aankomende Reconstructiewet wenselijk.

2. Gesprek Stichting Natuur en Milieu

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is door de minister van LNV toegezegd dat hij zal overleggen met organisaties die zich verzetten tegen vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallaties. Naar aanleiding van deze toezegging heeft op 19 maart 2001 een gesprek op het ministerie van LNV plaats gehad met de Stichting Natuur en Milieu (SNM) over de bezwaren van de SNM tegen verbranding van pluimveemest.

De SNM acht de verbranding van pluimveemest geen duurzame manier van mestverwerking en energieopwekking. SNM hanteert hierbij de argumenten dat:

• de fabricage en het vervoer van diervoeders en het houden van de dieren meer energie kost dan verbranding van pluimveemest oplevert;

• de kringloop van mineralen niet sluitend is. Bij verbranding van pluimveemest gaan waardevolle bemestende elementen als koolstof en stikstof verloren.

Deze argumenten wegen voor SNM dermate zwaar dat zij principieel tegen verbranding van pluimveemest zijn. Zij hebben daarom aangekondigd tegen alle installaties waar pluimveemest wordt verbrand bezwaar aan te tekenen tijdens de vergunningenprocedure.

In het wetsvoorstel Wijziging van de Meststoffenwet, dat op 22 februari jl. met algemene stemmen door de Tweede Kamer is aangenomen, staat dat de veehouderij in Nederland niet volledig grondgebonden hoeft te zijn en dat er mogelijkheden geboden worden voor mestverwerking en -export. Verbranding van pluimveemest is voor de korte termijn één van de meest perspectiefvolle manieren van mestverwerking. Hiermee kan in de loop van 2003 het mestoverschot met meer dan 10 miljoen kg fosfaat worden verminderd.

Vanzelfsprekend moet verbranding van pluimveemest daarbij wel aan alle milieu-eisen voldoen, die voor dit soort installaties gebruikelijk zijn.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven