27 209
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 18 oktober 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd.

I

ARTIKEL I wordt als volgt gewijzigd:

A. Na onderdeel D wordt ingevoegd:

Da. In artikel 3.24, vierde lid, eerste volzin, wordt «een doorschuiving in de familiesfeer als bedoeld in artikel 3.63» vervangen door: een doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in artikel 3.63.

B. Het in onderdeel T opgenomen artikel 3.64 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het derde lid wordt, na onderdeel b, toegevoegd:

De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

2. Het vierde lid, onderdeel a, wordt vervangen door:

a. onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en aankoop ter voorkoming van onteigening;.

C. Na onderdeel V wordt ingevoegd:

Va. In artikel 3.79, derde lid, wordt «een doorschuiving in de familiesfeer als bedoeld in artikel 3.63» vervangen door: een doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in artikel 3.63.

D. De onderdelen AP en AQ vervallen.

II

ARTIKEL II wordt als volgt gewijzigd:

A. Onderdeel C wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 10c, 12, 13, 13b, 13c» vervangen door: de artikelen 10c, 13, 13b, 13ba, 13c.

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

B. Onderdeel D wordt vervangen door:

D. Na artikel 11 wordt ingevoegd:

Artikel 12

1. Indien een schuld waarvan de boekwaarde meer bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van de met die schuld corresponderende schuldvordering, door de belastingplichtige (schuldenaar) wordt voldaan door het uitgeven van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigdheid (omzetting), wordt de belastingplichtige geacht een voordeel te hebben genoten. Het voordeel wordt gesteld op het verschil tussen de boekwaarde van de schuld en de waarde in het economische verkeer van de met die schuld corresponderende schuldvordering op het tijdstip van de omzetting.

2. Indien bij de schuldenaar verliezen van een jaar als gevolg van de toepassing van artikel 20a niet meer verrekenbaar zijn, behoeft tot de omvang van die verliezen, in afwijking in zoverre van het eerste lid, het in dat lid bedoelde voordeel niet tot de winst gerekend te worden, mits de in het eerste lid bedoelde schuld in het jaar waarin het verlies is geleden reeds door de schuldenaar verschuldigd was. Het voordeel dat niet tot de winst wordt gerekend, komt – voor de toepassing van dit lid in volgende jaren en voor de verrekening van verliezen – in mindering op de verliezen die als gevolg van de toepassing van artikel 20a niet meer verrekenbaar zijn.

3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een schuld gaat functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen uitgeeft.

C. Onderdeel E wordt vervangen door:

E. Artikel 13b wordt vervangen door:

Artikel 13b

1. Indien een schuldvordering op een lichaam (schuldenaar) waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam een deelneming heeft, is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige of het verbonden lichaam, wordt, indien de schuldvordering door de belastingplichtige wordt vervreemd of overgebracht als bedoeld in het tweede lid, ter zake van die vervreemding of overbrenging tot de winst van de belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering voorzover met betrekking tot die schuldvordering niet reeds een bedrag op de voet van dit artikel tot de winst van de belastingplichtige of het met hem verbonden lichaam is gerekend.

2. Een vervreemding of overbrenging als bedoeld in het eerste lid doet zich onderscheidenlijk voor indien de afgewaardeerde schuldvordering:

a. wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige of de schuldenaar verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon;

b. wordt overgebracht naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven onderneming, dan wel naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven gedeelte van een onderneming op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

3. Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:

a. de met de schuldvordering corresponderende schuld bij de schuldenaar behoort tot het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming, of

b. de schuldvordering gaat behoren tot het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of van het in Nederland gedreven gedeelte van een onderneming en de verkrijger van de schuldvordering aan door Onze Minister te stellen voorwaarden voldoet.

4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar, wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige of het lichaam waarin wordt deelgenomen verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon.

5. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, en het vierde lid, wordt, bij vervreemding aan een niet in Nederland gevestigd lichaam of een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon, dat lichaam onderscheidenlijk die natuurlijke persoon geacht een met de belastingplichtige of het lichaam waarin wordt deelgenomen verbonden lichaam, onderscheidenlijk verbonden natuurlijk persoon te zijn, tenzij de belastingplichtige het tegendeel aannemelijk maakt.

Artikel 13ba

1. Indien een schuldvordering op een lichaam (schuldenaar) waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam een deelneming heeft, is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige of het verbonden lichaam en de met die schuldvordering corresponderende schuld bij de schuldenaar niet behoort tot het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of gedeelte van een onderneming, wordt, indien zich met betrekking tot die schuld een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid, de belastingplichtige geacht een voordeel te hebben genoten. Het voordeel wordt gesteld op het bedrag van de afwaardering.

2. Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is sprake indien de schuld:

a. wordt omgezet als bedoeld in artikel 12, eerste lid;

b. gaat functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen uitgeeft; of

c. geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven.

3. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de daarin bedoelde omstandigheid bij de schuldenaar per saldo leidt tot de heffing van een belasting naar de winst die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien de belastingplichtige als gevolg van de omzetting middellijk of onmiddellijk een deelneming in de schuldenaar verkrijgt.

D. Onderdeel F komt te luiden:

F. Artikel 13d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «ingevolge artikel 13b» vervangen door: ingevolge artikel 13b of 13ba.

2. In het tiende lid, tweede volzin, wordt «Artikel 20a, derde lid,» vervangen door: Artikel 20b, derde lid.

E. Onderdeel G vervalt.

F. Het in onderdeel H opgenomen artikel 14c wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het vierde lid wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel b, toegevoegd:

c. indien de naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid niet in Nederland is gevestigd, behoudens indien de vennootschap een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting, en:

1°. het heffingsrecht over de uit die onderneming genoten winst ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen, en

2°. de plaats van de werkelijke leiding van de vennootschap is gelegen in een in het achtste lid bedoeld land of bedoelde staat.

2. Na het zevende lid wordt toegevoegd:

8. Voor de toepassing van dit artikel wordt met een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gelijkgesteld een rechtspersoon met een in aandelen verdeeld kapitaal die:

a. is opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor rechtspersonen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en

b. naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven voor de beoordeling of een naar buitenlands recht opgerichte rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

G. Het in onderdeel I opgenomen artikel 15e komt te luiden:

Artikel 15e

1. Indien de belastingplichtige op de voet van artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001, een herinvesteringsreserve heeft gevormd en aannemelijk is dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige nadien in belangrijke mate is gewijzigd, wordt deze reserve in afwijking in zoverre van het laatstgenoemde artikel direct voorafgaande aan die wijziging aan de winst toegevoegd, tenzij de bezittingen van de belastingplichtige de laatste drie maanden voor de wijziging niet grotendeels bestaan uit beleggingen.

2. Voor de toepassing van het eerste lid blijft een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige buiten aanmerking voorzover:

a. de wijziging voortvloeit uit een overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht, of

b. de wijziging betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij het begin van het jaar waarin de herinvesteringsreserve is gevormd, reeds ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had.

3. Het eerste lid is niet van toepassing indien het de belastingplichtige niet bekend is of bekend had kunnen zijn dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, mits de wijziging niet uitgaat boven hetgeen als gebruikelijk kan worden aangemerkt.

4. Voor de toepassing van dit artikel:

a. worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen alsmede onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid;

b. worden, bij een belastingplichtige die een onderneming drijft waarvan de werkzaamheden noodzakelijkerwijs meebrengen dat gelden worden belegd die aan hem zijn toevertrouwd door lichamen of natuurlijke personen die niet met hem zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, de beleggingen die rechtstreeks samenhangen met die gelden niet als belegging aangemerkt.

H. Het in onderdeel K opgenomen artikel 20a komt te luiden:

Artikel 20a

1. Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, zijn met ingang van het jaar waarin de wijziging heeft plaatsgevonden, verliezen van daaraan voorafgaande jaren, in afwijking in zoverre van artikel 20, niet meer voorwaarts verrekenbaar.

2. Voor de toepassing van het eerste lid blijft buiten aanmerking een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige voorzover:

a. de wijziging voortvloeit uit een overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht, of

b. de wijziging betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, reeds ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had.

3. Het eerste lid is niet van toepassing indien het de belastingplichtige niet bekend is of bekend had kunnen zijn dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, mits de wijziging niet uitgaat boven hetgeen als gebruikelijk kan worden aangemerkt.

4. Het eerste lid is voorts niet van toepassing indien:

a. gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin het verlies is geleden en in het jaar waarin de belastbare winst onderscheidenlijk het binnenlandse inkomen is behaald waarmee het verlies voorwaarts zou worden verrekend, de bezittingen van de belastingplichtige niet grotendeels bestaan uit beleggingen;

b. direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid, de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden van de belastingplichtige niet is afgenomen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, en

c. ten tijde van de wijziging niet het voornemen bestaat de gezamenlijke omvang van de op dat tijdstip aanwezige werkzaamheden binnen een periode van drie jaar alsnog te laten afnemen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid.

5. Indien de omvangrijkste werkzaamheid van de belastingplichtige van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, in dat jaar of in één van de drie daaraan voorafgaande jaren is aangevangen of verworven, wordt voor de toepassing van het vierde lid, onderdelen b en c, voor het oudste jaar gelezen het jaar waarvan het verlies ten tijde van de wijziging nog niet volledig is verrekend en de omvang van de werkzaamheden het grootst was.

6. Voor de toepassing van dit artikel:

a. worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen alsmede onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid;

b. worden, bij een belastingplichtige die een onderneming drijft waarvan de werkzaamheden noodzakelijkerwijs meebrengen dat gelden worden belegd die aan hem zijn toevertrouwd door lichamen of natuurlijke personen die niet met hem zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, de beleggingen die rechtstreeks samenhangen met die gelden niet als belegging aangemerkt.

7. Met betrekking tot de verrekening van een verlies met de belastbare winsten, onderscheidenlijk binnenlandse inkomens uit voorafgaande jaren vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing, tenzij:

a. in de tussenliggende periode de werkzaamheden van de belastingplichtige niet zijn gestaakt, noch nagenoeg geheel zijn gestaakt, en

b. gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin het verlies is geleden en in het jaar waarin de belastbare winst onderscheidenlijk het binnenlandse inkomen is behaald waarmee het verlies achterwaarts zou worden verrekend, de bezittingen van de belastingplichtige niet grotendeels bestaan uit beleggingen. Daarbij wordt voor het in dat lid bedoelde oudste jaar, gelezen het derde jaar voorafgaande aan het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden.

8. De belastingplichtige die zekerheid wenst over het antwoord op de volgende vragen, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. De vragen betreffen:

a. is sprake van een situatie waarin het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate wijzigt of is gewijzigd;

b. bestonden de bezittingen gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin het verlies is geleden niet grotendeels uit beleggingen;

c. is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen b en c;

d. zijn de werkzaamheden van het lichaam gestaakt of nagenoeg geheel gestaakt als bedoeld in het zevende lid, of

e. bestonden de bezittingen gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin de belastbare winst onderscheidenlijk het binnenlandse inkomen is behaald waarmee een verlies achterwaarts zou worden verrekend, niet grotendeels uit beleggingen.

9. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen b of c, maar wel aan de voorwaarde van onderdeel a van dat lid, kunnen op verzoek van de belastingplichtige verliezen toch nog voorwaarts worden verrekend met belastbare winsten onderscheidenlijk binnenlandse inkomens voorzover die winsten en inkomens zijn toe te rekenen aan werkzaamheden die reeds aanwezig waren direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid.

10. Indien een belastingplichtige vanaf enig tijdstip als gevolg van de toepassing van dit artikel verliezen niet meer kan verrekenen met winsten na dat tijdstip, kan hij op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de boekwaarde van zijn bezittingen verhogen tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer, behoudens voorzover die verhoging gepaard zou moeten gaan met een verhoging van de boekwaarde van een verplichting.

I. Onderdeel L vervalt.

J. In onderdeel M vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

III

ARTIKEL V, onderdeel A, komt te luiden:

A. In artikel 12a wordt in de eerste volzin «een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft» vervangen door: een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Voorts wordt in de tweede volzin «bij de vennootschap of daarmee verbonden vennootschappen» vervangen door: bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen.

IV

ARTIKEL VII wordt als volgt gewijzigd:

In het in onderdeel B, vijfde lid, opgenomen artikel 25, veertiende lid, wordt in de eerste volzin «een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: een woning als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die na het staken wordt aangemerkt als een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van die wet.

V

ARTIKEL IX wordt vervangen door:

ARTIKEL IX

De Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt vervangen door:

f. krachtens verdeling of vereffening in de volgende gevallen:

1°. verdeling der goederen van een maatschap of vennootschap die geen rechtspersoon is, door de inbrenger of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van de inbrenger een aandeel had in het hem toegedeelde goed;

2°. vereffening van het vermogen van een rechtspersoon met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;.

B. In artikel 36 wordt «0,9 percent» vervangen door: 0,7 percent.

VI

ARTIKEL X vervalt.

VII

ARTIKEL XI wordt als volgt gewijzigd

1. Onderdeel B, komt te luiden:

B. In hoofdstuk 1, ARTIKEL XIII, onderdeel H, negende lid, wordt «zevende lid» vervangen door: achtste lid. Voorts wordt «zesde lid» vervangen door: zevende lid.

2. Onderdeel E vervalt.

VIII

Na ARTIKEL XIV wordt ingevoegd:

ARTIKEL XIVA

1. In afwijking in zoverre van het bepaalde krachtens artikel 25, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 verleent de ontvanger de belastingschuldige die in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Stcrt. 2000, 55) zijn onderneming staakt na 19 maart 2000 en voor 1 januari 2001 op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die bij staking van die onderneming is verschuldigd en kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van een eigen woning, daaronder begrepen de niet onafhankelijk van die woning te verkopen aanhorigheden en de ondergrond van zodanige woning en aanhorigheden, die ten tijde van de staking tot het ondernemingsvermogen behoort. De belasting op het in de eerste volzin bedoelde verschil wordt zoveel mogelijk bepaald naar het tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

2. Het uitstel wordt slechts verleend voorzover de belastingschuldige geacht wordt over onvoldoende middelen – andere dan de eigen woning – te beschikken om zonder uitstel de belasting te voldoen en aannemelijk maakt dat de belasting binnen de periode waarvoor uitstel wordt verleend, kan worden voldaan.

3. Het uitstel wordt beëindigd:

a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;

c. in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner, met wie de belastingschuldige duurzaam een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en die ten tijde van het overlijden van de belastingschuldige als ingezetene op het gezamenlijke woonadres is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, aannemelijk maakt dat voldoening van de belasting gedurende de periode waarvoor uitstel is verleend mogelijk is en zich verbindt de resterende belastingschuld binnen die periode te voldoen;

d. ingeval de woning wordt vervreemd of indien de woning anderszins het karakter van eigen woning verliest.

4. Met betrekking tot het bedrag waarvoor op de voet van het eerste lid uitstel is verleend, is gedurende het uitstel verrekening niet mogelijk, tenzij de belastingschuldige dit verzoekt.

5. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de heffingsrente voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting waarvoor op de voet van dat lid uitstel is verleend, gelijkgesteld met die belasting.

ARTIKEL XIVB

Artikel 12 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 blijft buiten toepassing voorzover met betrekking tot een schuldvordering op de voet van artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat luidde op 31 december 2000, bij de in dat artikel bedoelde belastingplichtige een voordeel in aanmerking is genomen.

ARTIKEL XIVC

Voor de toepassing van artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden, indien het uiteindelijke belang in de belastingplichtige op of na 27 juni 2000 en vóór 1 januari 2001 in belangrijke mate is gewijzigd, het tijdstip van deze wijziging en het direct daaraan voorafgaande tijdstip op 1 januari 2001 gesteld.

ARTIKEL XIVD

1. Voor de toepassing van artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 blijft een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige die voor 27 juni 2000 heeft plaatsgevonden buiten aanmerking, mits

a. indien deze wet niet tot wet zou zijn verheven en in werking zou zijn getreden, artikel 20, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet van toepassing zou zijn, en

b. de belastingplichtige direct voorafgaande aan de wijziging een onderneming dreef.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing met betrekking tot jaren waarin is voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 20a, vierde lid, onderdeel a, onderscheidenlijk zevende lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

ARTIKEL XIVE

Indien het bij koninklijke boodschap van 28 februari 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928 tot wet wordt verheven en in werking treedt op een tijdstip dat is gelegen vóór of op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt in het in artikel IX, onderdeel A, opgenomen artikel 15, eerste lid, onderdeel f, onder 1°, «een aandeel had in het hem toegedeelde goed» vervangen door: een aandeel had in het hem toegedeelde goed, mits het toegedeelde goed in de vennootschap was ingebracht met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in onderdeel e.

IX

In ARTIKEL XV worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2001, met uitzondering van artikel XI, onderdelen A en B, dat in werking treedt op 31 december 2000.

2. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid en het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot zesde en zevende lid.

3. Na het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

2. Artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is voor het eerst van toepassing met ingang van boekjaren die op of na 27 juni 2000 aanvangen.

4. Na het tot vierde lid vernummerde derde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

5. Artikel VII, onderdeel E, vindt eerst toepassing met betrekking tot vervreemdingen die hebben plaatsgevonden na 31 december 2000. Voor vervreemdingen van voor 1 januari 2001 blijft artikel 40 van de Invorderingswet 1990 gelden zoals dat luidde op 31 december 2000.

TOELICHTING

Deze nota van wijziging bevat de wijzigingen die zijn aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag. Voorts zijn het overgangsrecht en de inwerkingstredingsbepaling op enkele punten uitgebreid en is een aantal technische verbeteringen aangebracht.

Aan een tweetal aanpassingen zijn budgettaire consequenties verbonden. Dit betreft het in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde uitstel met een jaar van de maatregel met betrekking tot EU-dochtermaatschappijen die als belegging worden gehouden. Dit uitstel leidt ten opzichte van de geraamde opbrengst van het wetsvoorstel tot een eenmalige derving van 10 mln in 2001. Daarnaast betreft het de overgangsmaatregel met betrekking tot de reparatie van handel in verliesvennootschappen. Ook die overgangsmaatregel leidt ten opzichte van de in memorie van toelichting bij het wetsvoorstel genoemde structurele opbrengst tot een tijdelijke derving. Die tijdelijke derving bedraagt 25 mln in 2001 en loopt geleidelijk af tot nihil in 2011.

I. Artikel I, Wet inkomstenbelasting 2001

A. Het betreft een wijziging van technische aard; de wettekst wordt op dit punt aangepast aan de wijziging van artikel 3.63.

B

Artikel 3.64, derde lid

Met de voorgestelde toevoeging aan het derde lid wordt voor de belastingplichtige een rechtsgang gecreëerd tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om verlenging van de termijn waarbinnen is geherinvesteerd.

Artikel 3.64, vierde lid, onderdeel a

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de omschrijving van het begrip «overheidsingrijpen» beter zal worden afgestemd op de bestaande jurisprudentie waardoor het begrip zich ook zal uitstrekken tot de minnelijke onteigening. Daarbij is tevens toegezegd dat zal worden verduidelijkt wanneer sprake is van «de totstandkoming van een bestemmingsplan».

Het gewijzigde onderdeel a van het vierde lid bevat een nadere uitwerking van het begrip «overheidsingrijpen». Allereerst is in dit onderdeel de onteigening als zodanig opgenomen. Het gaat hier om onteigening in het algemeen belang en tegen een vooraf verzekerde schadeloosstelling. Overigens wordt in jurisprudentie onder het begrip onteigening ook verstaan daarmee in strikt formele zin gelijk te stellen rechtsfiguren. Een voorbeeld hiervan is de gedoogplicht als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Voordat een onteigeningsprocedure kan aanvangen, zal de partij die voornemens is om over te gaan tot onteigening, de te onteigenen vermogensbestanddelen veelal bij minnelijke overeenkomst zien te verkrijgen, de zogenoemde minnelijke onteigening. In het nieuwe onderdeel a wordt deze veel voorkomende figuur begrepen onder het onteigeningsbegrip.

Daarnaast komt het in de praktijk veelvuldig voor dat verkoop van vermogensbestanddelen al in een vroegtijdig stadium plaatsvindt, nog voordat de formele onteigeningsbevoegdheid van de onteigenende autoriteit volledig vaststaat. In een dergelijk geval is sprake van een zogenoemde aankoop door de overheid ter voorkoming van onteigening. Deze wordt in onderdeel a eveneens begrepen onder «overheidsingrijpen». Voor de vraag of een dergelijke situatie zich voordoet is beslissend of de belastingplichtige weet of redelijkerwijs kan verwachten dat te zijner tijd tegen hem een onteigeningsprocedure zal worden aangespannen indien hij niet tot medewerking bereid is. Een voorbeeld hiervan is de totstandkoming van een bestemmingsplan dat ertoe leidt dat de onderneming uiteindelijk niet langer op de oorspronkelijke plaats kan worden uitgeoefend.

In dit verband speelt de vraag wanneer dat het geval is. In ieder geval mag ervan worden uitgegaan dat dit het geval is indien het door de gemeenteraad is aangenomen. Echter ook als het plan nog niet is aangenomen, kunnen er omstandigheden zijn op grond waarvan de belastingplichtige een beroep kan doen op de toepassing van artikel 3.64. Dit laatste is het geval als de totstandkoming van het bestemmingsplan zich in een zodanig stadium bevindt, dat de belastingplichtige redelijkerwijs kan verwachten dat het te zijner tijd wordt aangenomen en zou kunnen leiden tot een tegen hem gerichte onteigeningsprocedure. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien het voornemen tot vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan door de gemeente is gepubliceerd

C. Het betreft een wijziging van technische aard; de wettekst wordt op dit punt aangepast aan de wijziging van artikel 3.63.

D. In de onderdelen AP en AQ was de persoonsgebonden aftrekpost voor groen beleggen opgenomen. Inmiddels is er een nieuwe opzet gemaakt met twee kaderregelingen, één voor maatschappelijk beleggen waaronder groen beleggen en één voor durfkapitaal. Deze nieuwe opzet, met als onderdeel daarvan de persoonsgebonden aftrekpost groen beleggen, is opgenomen in het Belastingplan 2001. De onderdelen AP en AQ kunnen derhalve vervallen.

II. Artikel II, Wet op de vennootschapsbelasting 1969

A. Deze wijziging hangt samen met de in onderdeel B en C opgenomen wijziging en is redactioneel van aard.

B. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, wordt onderkend dat de in het voorgestelde artikel 12 opgenomen regeling met betrekking tot de omzetting van schuldvorderingen in aandelenkapitaal op een aantal onderdelen niet goed uit de verf komt. Het gaat daarbij vooral om de bepaling van het op de voet van artikel 12 bij de schuldenaar in aanmerking voordeel en de invulling in een aantal situaties van de eis dat sprake moet zijn van een verbonden lichaam of van een compenserende heffing. De in dit onderdeel opgenomen wijziging strekt er in eerste instantie dan ook toe de regeling op deze punten te herzien.

Daarbij is tevens de wenselijkheid gebleken een wijziging aan te brengen in de systematiek van de voorgestelde regeling, mede in relatie met de voorgestelde aanpassing van artikel 13b. Voorgesteld wordt een driedeling te maken in de wijze waarop de aan de orde zijnde problematiek wordt geregeld. Deze driedeling kan als volgt worden toegelicht:

a. in het gewijzigde artikel 12 wordt de omzetting geregeld van een schuld waarvan de boekwaarde meer bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van de daarmee corresponderende vordering (onvolwaardige vordering) waarbij de schuldenaar in Nederland is gevestigd. Het uitgangspunt daarbij is, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, dat een omzetting economisch op een lijn is te zetten met een kwijtschelding van de schuld. Om deze reden vindt de afrekening ter zake van de omzetting plaats bij de schuldenaar; op dit punt is geen wijziging aangebracht. Wel is een wijziging aangebracht op het punt van het in aanmerking te nemen voordeel: dat wordt gesteld op het verschil tussen de boekwaarde van deschuld en de waarde in het economische verkeer van de met die schuld corresponderende schuldvordering;

b. artikel 13b heeft, zoals ook thans het geval is, betrekking op de overdracht binnen een concern van een ten laste van de Nederlandse belastbare winst afgewaardeerde vordering. Anders dan aanvankelijk voorgesteld, heeft artikel 12 derhalve geen betrekking meer op de overdracht van vorderingen. De reden voor deze wijziging is dat wordt onderkend dat bij de overdracht van een vordering er nog geen wijziging optreedt in de positie van de schuldenaar. De schuldenaar wordt er, kort gezegd, niet armer of rijker van. Wel is het bij de overdracht van een afgewaardeerde vordering mogelijk dat er op het niveau van de schuldeiser een claimverlies optreedt, bij voorbeeld door de vordering buiten de Nederlandse heffingssfeer te brengen. De afrekening ter zake van de overdracht zal dan ook plaatsvinden bij de schuldeiser, in plaats van bij de schuldenaar zoals aanvankelijk in het voorgestelde artikel 12 was geregeld. In grote lijnen komt deze aanpak overeen met het huidige artikel 13b, met dien verstande dat de figuur van de omzetting die thans in artikel 13b is opgenomen, is overgebracht naar artikel 12;

c. de omzetting van een schuld waarbij de schuldenaar in het buitenland is gevestigd, wordt geregeld in artikel 13ba. Deze bepaling vormt in feite het sluitstuk van de in artikel 12 en artikel 13b opgenomen regelingen. Artikel 13ba komt in grote lijnen overeen met de op dit punt opgenomen regeling in het aanvankelijk voorgestelde, gewijzigde artikel 13b. De afrekening ter zake van de omzetting vindt plaats bij de in Nederland gevestigde schuldeiser, tenzij van de schuldenaar ter zake van de omzetting een belasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

Met deze driedeling wordt naar mijn mening een evenwichtige regeling getroffen, waarmee recht wordt gedaan aan de specifieke kenmerken van de figuur van omzetting van een schuldvordering enerzijds en van de overdracht binnen een concern van een afgewaardeerde vordering anderzijds. Tevens wordt de inzichtelijkheid van de getroffen regelingen vergroot.

In het eerste lid van het nieuwe artikel 12 is de hoofdregel opgenomen dat in geval van omzetting van een schuld waarvan de boekwaarde minder bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van de met die schuld corresponderende schuldvordering, bij de schuldenaar een voordeel in aanmerking wordt genomen. Het voordeel wordt daarbij gesteld op het verschil tussen de boekwaarde van de schuld en de waarde in het economische verkeer van de schuld op het tijdstip van de omzetting. Dit laatste houdt in dat indien een schuld met een boekwaarde van € 1 000 000 wordt omgezet in aandelenkapitaal en de waarde in het economische verkeer van de met die schuld corresponderende vordering € 300 000 bedraagt, bij de schuldenaar een voordeel van € 700 000 in aanmerking wordt genomen.

Het tweede lid betreft de verrekening van het op de voet van het eerste lid in aanmerking te nemen voordeel met verliezen die als gevolg van artikel 20a niet meer verrekenbaar zijn. Op dit punt is een wijziging aangebracht. Deze houdt in dat alleen een verrekening kan plaatsvinden indien de schuld die wordt omgezet reeds aanwezig was in de jaren waarin de desbetreffende verliezen werden geleden. Hiermee wordt een betere koppeling aangebracht tussen de schuld en de financiering van de geleden verliezen. Voorts wordt hiermee voorkomen dat nieuwe aandeelhouders een geldlening aan de schuldenaar zouden kunnen verstrekken en bij een eventuele omzetting van die geldlening gebruik zouden kunnen maken van de niet-verrekenbare verliezen terwijl er geen enkele relatie is tussen deze verliezen en de omzetting van de desbetreffende geldlening.

Het nieuwe derde lid stemt inhoudelijk overeen met het aanvankelijk voorgestelde vierde lid en heeft betrekking op de situatie dat een schuld gaat functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar. Wel is een wijziging aangebracht op het punt van het door de schuldenaar in aanmerking te nemen voordeel. Dit wordt, evenals bij een omzetting het geval is, gesteld op het verschil tussen de boekwaarde van de schuld en de waarde in het economische verkeer van de met de schuld corresponderende schuldvordering op het tijdstip van de omzetting. In het oorspronkelijke voorstel was het voordeel gesteld op de boekwaarde van de schuld. Voorts is een redactionele wijziging aangebracht, namelijk door het begrip «vermogen» te vervangen door «eigen vermogen». Op dit punt merk ik op dat in het voorstel van Veegwet Inkomstenbelasting 2001 in zijn algemeenheid een regeling is opgenomen voor de behandeling in de vennootschapsbelasting van schulden die gaan functioneren als eigen vermogen. Voor de toepassing van artikel 12, derde lid, zal bij die regeling worden aangesloten.

C. De in dit onderdeel opgenomen regeling van het nieuwe artikel 13b komt in grote lijnen overeen met de thans in artikel 13b opgenomen regeling, met dien verstande dat de thans voorgestelde bepaling geen betrekking (meer) heeft op de omzetting van een schuldvordering. Hierop zien immers artikel 12 (de schuldenaar is onderworpen aan de vennootschapsbelasting) en artikel 13ba (de schuldenaar is onderworpen aan een buitenlandse winstbelasting).

Het eerste lid stemt inhoudelijk overeen met het eerste lid van het huidige artikel 13b, behoudens de hierin geschrapte regeling ter zake van een omzetting van een (afgewaardeerde) vordering. Voorts is ten opzichte van de huidige bepaling een wijziging aangebracht die ertoe strekt te voorkomen dat een plaatsgevonden afwaardering meer dan een keer op de voet van het eerste lid wordt teruggenomen.

Het tweede lid komt inhoudelijk overeen met het huidige tweede lid, behoudens de geschrapte regeling ter zake van de omzetting en de wijziging – zoals reeds was voorgesteld – van de «dubbele» verbondenheidseis in een «enkele» verbondenheidseis. Hierop ziet het woordje «of» in onderdeel a.

Het derde lid komt inhoudelijk overeen met het huidige derde lid. Geregeld is dat er geen afrekening plaatsvindt indien de schuldvordering bij de verkrijger gaat behoren tot het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of gedeelte van een onderneming. In dat geval blijft immers de schuldvordering, en de belastingclaim die daarop rust als gevolg van de plaatsgevonden afwaardering, binnen de Nederlandse heffingssfeer. Wel zullen aan de verkrijger van de schuldvordering nadere voorwaarden worden gesteld. In dit verband wordt gewezen op het Besluit van 22 november 1999, nr. DB99/1955M (BNB 2000/68).

Het vierde lid komt overeen met het huidige artikel 13b, vierde lid, tweede volzin. Deze bepaling heeft betrekking op de vervreemding van de onderneming van de schuldenaar aan een met de schuldenaar of schuldeiser verbonden lichaam met het oog op het ontlopen van een belastbare opwaardering van de schuldvordering bij de schuldeiser. De in het huidige artikel 13b, vierde lid, eerste volzin opgenomen regeling ter zake van het prijsgeven van een afgewaardeerde vordering kan op deze plaats vervallen. Deze regeling zal met betrekking tot vorderingen op in het buitenland gevestigde schuldenaars worden opgenomen in artikel 13ba.

In artikel 13ba is de regeling opgenomen met betrekking tot de omzetting van afgewaardeerde vorderingen op in het buitenland gevestigde schuldenaars.

Het eerste lid regelt in welke gevallen bij de schuldeiser een afwaardering van een vordering wordt teruggenomen. In grote lijnen is dat het geval indien de schuld bij de schuldenaar niet behoort tot het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming (in dat geval is artikel 12 immers niet van toepassing) en de belastingplichtige/schuldeiser of een daarmee verbonden lichaam een deelneming heeft in de schuldenaar. Dit komt overeen met het aanvankelijk voorgestelde, gewijzigde artikel 13b, eerste lid.

Het tweede lid betreft de nadere invulling van de omstandigheden die leiden tot het terugnemen van de afwaardering, te weten het omzetten van de schuld, het gaan functioneren als eigen vermogen van de schuld bij de schuldenaar en het prijsgeven van de schuldvordering.

Het derde lid regelt dat de afwaardering niet wordt teruggenomen voorzover de desbetreffende omstandigheid bij de schuldenaar leidt tot een belasting naar de winst die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

Op grond van het vierde lid kan het terugnemen van de afwaardering ook aan de orde komen indien de schuldeiser of het daarmee verbonden lichaam nog geen deelneming in de schuldenaar heeft, maar – middellijk of onmiddellijk – , verkrijgt als gevolg van de omzetting.

D. Deze wijziging hangt samen met de in onderdeel B en C opgenomen wijziging en is redactioneel van aard.

E. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, geef ik er bij nadere beschouwing de voorkeur aan de invoering van de maatregel met betrekking tot EU-beleggingsdochters een jaar uit te stellen. In verband daarmee vervalt het voorgestelde onderdeel G.

F. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, ben ik van oordeel dat de terugkeerregeling in beginsel ook van toepassing moet kunnen zijn op in Nederland gevestigde buitenlandse rechtspersonen die vergelijkbaar zijn met de NV of BV. Is bijvoorbeeld sprake van een GmbH waarvan de onderneming zich in Nederland bevindt, dan is voorstelbaar dat gebruik kan worden gemaakt van de regeling. In het nieuwe achtste lid is daartoe bepaald dat voor de toepassing van de terugkeerregeling, rechtspersonen naar buitenlands recht en met een in aandelen verdeeld kapitaal gelijkgesteld worden met de NV of BV indien deze buitenlandse rechtspersonen naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn met de NV of BV. Het gaat hierbij om rechtspersonen die zijn opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt.

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen criteria worden gesteld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of deze buitenlandse rechtspersonen naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn met de NV of BV. Hierbij kan gedacht worden aan de vereisten die worden gesteld door de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen. Dit houdt onder meer in dat – behoudens in die wet opgenomen uitzonderingen – voldaan zal moeten worden aan de minimum kapitaaleis van artikel 178, tweede lid, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Overigens is het niet per se nodig dat de rechtspersoon in Nederland is gevestigd. In het nieuwe onderdeel c van het vierde lid is aangegeven dat de terugkeerregeling kan worden toegepast op een buiten Nederland gevestigde rechtspersoon ingeval deze rechtspersoon in Nederland een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting. Alle aandeelhouders, dus zowel in Nederland als daarbuiten woonachtige aandeelhouders, dienen de vaste inrichting na ontbinding van de buitenlandse rechtspersoon, ieder voor zijn gedeelte, voort te zetten. Voor de buitenlandse aandeelhouders moet dat gedeelte dan wel als onderneming kunnen worden aangemerkt waaruit in Nederland belastbare winst wordt behaald.

Overigens is gebleken dat de aanmerkelijk belangclaims in deze situaties niet onder alle omstandigheden behouden blijven. Nader zal nog worden bezien welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat aanmerkelijk belangclaims verloren gaan.

G. Voor de toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel H.

H. In memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet dat er bij de toepassing van het in artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb gehanteerde stakingscriterium duidelijke knelpunten zijn gesignaleerd. In de nota naar aanleiding van het verslag is in dit verband aangegeven dat de afgelopen jaren is gebleken dat dit criterium tekort schiet in een aantal situaties waarin bij de aankoop van aandelen in een verliesvennootschap de potentiële belastingbesparing die mogelijk is door de nog te verrekenen verliezen, centraal staat, en niet de activiteiten of de organisatie van de vennootschap.

In de eerste plaats kan dit zich voordoen bij vennootschappen waarvan de activiteiten niet kunnen worden aangeduid als een materiële onderneming. Het gaat dan om beleggingsvennootschappen met verrekenbare verliezen. In deze situatie wordt niet aan het stakingscriterium toegekomen. In de tweede plaats valt te denken aan vennootschappen die wel ondernemingsactiviteiten verrichten, maar waarbij de winst voor een groot deel wordt behaald met activa die ook als beleggingsobject kunnen worden verhandeld. Hierbij moet met name worden gedacht aan vennootschappen waarvan de ondernemingsactiviteiten uit de exploitatie van onroerende zaken bestaan. In de derde plaats gaat het om verliesvennootschappen waarbij de ondernemingsactiviteiten sinds het oudste verliesjaar sterk zijn afgenomen, maar waarbij nog geen sprake is van een staking, en de verliezen in verhouding tot de resterende ondernemingsactiviteiten (zeer) groot zijn. Er is met andere woorden een wanverhouding tussen de nog niet verrekende verliezen en de potentiële opbrengsten uit de nog aanwezige activiteiten.

In het wetsvoorstel is getracht deze situaties die nog niet worden bestreden door artikel 20, vijfde lid, te bestrijden door het stakingscriterium te vervangen door een «beleggingstoets» en een «activiteitentoets». In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de activiteitentoets – zoals die thans is geformuleerd – bij nadere beschouwing er onbedoeld toe zou kunnen leiden dat de aanpassing van ondernemingen aan veranderende omstandigheden wordt bemoeilijkt. Voorts is in die nota uiteengezet dat aan de andere kant inmiddels is gebleken dat de beleggingstoets of de activiteitentoets niet werkt in de situatie van verliesvennootschappen die ondernemingsactiviteiten verrichten, maar waarbij de winst voor een groot deel wordt behaald met activa die ook als beleggingsobject kunnen worden verhandeld. Indien een dergelijke vennootschap wordt gekocht om de – omvangrijke – openstaande verliezen te benutten voor het wegstrepen van de winst op nieuw ingebrachte soortgelijke activa, kan namelijk niet gesproken worden van het starten van een nieuwe activiteit, terwijl er evenmin sprake is van beleggen.

Op grond van die overwegingen heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat ik zou bezien of de voorgestelde reparatiemaatregel zodanig kan worden aangepast dat hij specifieker wordt toegesneden op de hiervoor beschreven situaties. De in deze nota van wijziging voorgestelde aanpassing strekt daartoe. Met die aanpassing wordt bereikt dat de ongewenste handel in verliezen wordt tegengegaan, zonder dat er nadelige gevolgen optreden voor de economische dynamiek. De aanpassing heeft geen gevolgen voor de verwachte budgettaire opbrengst. Er worden immers slechts onbedoelde neveneffecten van het oorspronkelijke voorstel mee voorkomen.

In het thans voorgestelde eerste lid van het nieuwe artikel 20a is bepaald dat openstaande verliezen in beginsel niet meer voorwaarts verrekenbaar zijn vanaf het jaar waarin het uiteindelijke belang in het verlieslichaam in belangrijke mate is gewijzigd (waarin – kort gezegd – sprake is van een belangrijke aandeelhouderswisseling). Of sprake is van een belangrijke wijziging wordt beoordeeld door vergelijking van de uiteindelijke «belanghebbenden» in het jaar waarin een aandeelhouderswisseling plaatsvindt met de uiteindelijke «belanghebbenden» aan het begin van het oudste verliesjaar. Gekozen is voor het begrip «belang», omdat in de praktijk onduidelijkheid bleek te bestaan over de begrippen «gerechtigdheid» en «zeggenschap» in het oorspronkelijke voorstel. Het begrip belang komt ook in andere bepalingen in de Wet Vpb voor en moet, conform de uitleg bij die bepalingen, materieel worden getoetst.

Uitzonderingen op de regel dat verliesverrekening niet mogelijk is bij een belangrijke aandeelhouderswisseling – de bonafide gevallen waarin de aankoop van de aandelen niet in overwegende mate is ingegeven door de nog openstaande verliezen – zijn opgenomen in het nieuwe tweede, derde en vierde lid. In het tweede en derde lid is aangegeven dat bepaalde aandeelhouderswisselingen niet prohibitief zijn. In het vierde lid is opgenomen dat het recht op voorwaartse verliescompensatie niet verloren gaat wanneer de activiteiten ten opzichte van het oudste verliesjaar niet voor meer dan zeventig percent zijn ingekrompen en de bezittingen niet overwegend bestaan uit beleggingen.

Door de gewijzigde opzet wordt het ook mogelijk om in het jaar van aandeelhouderswisseling reeds zekerheid te verkrijgen omtrent de vraag of de bepaling al dan niet van toepassing is.

In het tweede lid was oorspronkelijk een uitzondering opgenomen voor verhangingen binnen een concern. Die uitzondering is niet langer nodig in verband met een versoepeling ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel, en is daarom vervallen. De versoepeling, die is opgenomen in het tweede lid, onderdeel b, betreft de behandeling van bepaalde interne aandeelhouderswisselingen.

De uitzondering voor wijzigingen die voortvloeien uit erfrecht of uit huwelijksvermogensrecht is gehandhaafd. Deze is opgenomen in het tweede lid, onderdeel a.

Nieuw is de uitzondering op grond waarvan bepaalde interne aandeelhouderswisselingen buiten beschouwing blijven. Het gaat daarbij om de situatie dat een natuurlijke persoon of rechtspersoon (bijvoorbeeld een vereniging of stichting) in het oudste verliesjaar reeds ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang bezat, en vervolgens zijn deel verder vergroot (tweede lid, onderdeel b). De overweging die aan die uitzondering ten grondslag ligt, is dat die persoon reeds zozeer bij de vennootschap is betrokken, dat het hem bij de uitbreiding van zijn deel meer zal gaan om de vergroting van zijn betrokkenheid dan om de vergroting van zijn mogelijkheden om te profiteren van de nog openstaande verliezen.

Het tweede lid is overigens geherformuleerd tot een «voorzover bepaling». Daarmee wordt verduidelijkt dat indien er naast de aandeelhouderswisselingen waarvoor het tweede lid is bedoeld, ook nog andere aandeelhouderwisselingen plaatsvinden, die andere aandeelhouderswisselingen wel tot de toepassing van het eerste lid kunnen leiden.

De uitzondering voor de situatie waarin het bij de vennootschap niet bekend is of bekend had kunnen zijn wie het uiteindelijke belang heeft, blijft op grond van het nieuwe derde lid bestaan. Dit om praktische problemen te voorkomen. De formulering van die uitzondering is wel aangepast. De bepaling is met name bedoeld voor aandeelhouderswisselingen bij verliesgevende beursgenoteerde vennootschappen, waarbij geen sprake is van opkoop van aandelen. Bij de oorspronkelijke formulering zou – hoewel dat niet werd beoogd – de uitzondering ook kunnen worden toegepast indien een beursvennootschap alle aandelen van een natuurlijk persoon in een lege verliesvennootschap koopt. Daarvoor is de bepaling echter niet bedoeld. In die situatie zal immers bekend zijn dat sprake is van een belangrijke aandeelhouderswisseling, ook al zijn de namen van de uiteindelijke aandeelhouders in de opkopende beursvennootschap niet bekend. Om die reden is de uitzondering in de nieuwe formulering van het derde lid toegespitst op de situaties waarin het bij het verlieslichaam niet bekend is of bekend had kunnen zijn dat sprake is van een belangrijke wijziging van het uiteindelijk belang. Indien het hem nadien alsnog bekend wordt dat sprake is geweest van een belangrijke wijziging van het uiteindelijke belang, is de uitzondering van het derde lid overigens vanaf dat moment niet meer van toepassing.

Het vierde lid omschrijft gevallen waarvan wordt aangenomen dat het bij de aandeelhouderswisseling niet gaat om handel in verliezen. In die gevallen vindt het eerste lid geen toepassing zodat het recht op voorwaartse verliescompensatie blijft bestaan. Indirect geeft het vierde lid daarmee aan dat de reparatiemaatregel beperkt blijft tot situaties waarvan in het voorgaande is aangegeven dat gesproken kan worden van handel in verliezen.

In de eerste plaats betreft dit de situatie waarin de bezittingen in het verliesjaar of in het winstjaar gedurende ten minste drie maanden voor meer dan de helft uit beleggingen bestaan. Onderdeel a ziet op deze situatie. Ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel is dit onderdeel overigens versoepeld: het criterium dat de bezittingen voor niet meer dan 30% uit beleggingen mogen bestaan, is vervangen door voor niet meer dan 50%. Met de nieuwe termijn van drie maanden wordt bereikt dat de verliesverrekening niet wordt beperkt indien de bezittingen slechts gedurende een zeer korte tijd overwegend uit beleggingen hebben bestaan.

In de tweede plaats betreft het de situatie waarin de werkzaamheden op het tijdstip van de aandeelhouderswisseling in vergelijking met het oudste verliesjaar, met meer dan 70% zijn ingekrompen. Onderdeel b ziet op deze situatie. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zo'n inkrimping, kunnen verschillende factoren een rol spelen, zoals de personeelsbezetting, de omzet en de bezittingen. Welke factoren doorslaggevend zijn, hangt af van de desbetreffende bedrijfstak. Bij een arbeidsintensief bedrijf, zoals een bedrijf dat IT-deskundigen detacheert, zal de personeelsbezetting de belangrijkste factor vormen. Bij bijvoorbeeld een energiebedrijf zullen vooral de omzet en de materiële vaste activa relevant zijn.

Het mag niet zo zijn dat de inkrimping louter met het oog op de mogelijkheid van handhaving van de verliesverrekening, wordt uitgesteld totdat de aandelen zijn verkocht. Daarom is in onderdeel c van het vierde lid bepaald dat de mogelijkheid om verliezen te verrekenen, eveneens wordt beperkt indien op het tijdstip van de aandeelhouderswisseling het voornemen bestaat de werkzaamheden binnen een termijn van 3 jaar alsnog in te krimpen tot minder dan 30%.

Op de hoofdregel dat voor de vraag of sprake is van een inkrimping het jaar van de aandeelhouderwisseling met het oudste verliesjaar moet worden vergeleken, is in het vijfde lid een uitzondering opgenomen. Deze uitzondering is bedoeld voor de situatie dat de hoofdwerkzaamheid van het oudste verliesjaar in dat jaar of minder dan drie jaar daarvoor is gestart of verworven. In die situatie moet de omvang van de werkzaamheden in het jaar van de aandeelhouderswisseling worden vergeleken met het verliesjaar waarin de omvang van de werkzaamheden het grootst is. De reden hiervoor is dat in dat geval de werkzaamheden in het oudste verliesjaar verhoudingsgewijs vaak nog gering zullen zijn en het oudste verliesjaar daarom minder geschikt als vergelijkingsbasis. Met name kan hierbij worden gedacht aan situaties waarin een nieuwe onderneming wordt gestart die aanvankelijk veelbelovend is, waardoor de werkzaamheden aanzienlijk worden uitgebreid, maar die later aanzienlijk wordt ingekrompen vanwege de toenemende verliezen en vervolgens wordt verkocht.

In het zesde lid wordt het beleggingscriterium voor de toepassing van artikel 20a op twee punten nader ingevuld. Daarmee wordt aangegeven hoe voor de toepassing van dit artikel moet worden omgegaan met twee soorten activa die voor de toepassing van andere onderdelen van de Wet Vpb niet altijd als belegging worden beschouwd. Daarmee wordt ook voorkomen dat het beleggingsbegrip dat voor artikel 20a van belang is, uitstraling heeft naar de toepassing van andere artikelen van die wet.

In onderdeel a is aangegeven dat voor de toepassing van dit artikel ook als beleggingen worden aangemerkt liquide middelen en onroerende zaken die bestemd zijn om ter beschikking te worden gesteld aan niet verbonden lichamen. De eerstgenoemde uitbreiding is ook in enkele andere bepalingen van de Wet Vpb opgenomen. De laatstgenoemde uitbreiding bevat de toespitsing van de reparatiemaatregel op de tweede situatie waarvan in het voorgaande is aangegeven dat gesproken kan worden van handel in verliezen. Met die uitbreiding wordt voorkomen dat verlieslijdende onroerendgoedvennootschappen worden gekocht om de openstaande verliezen te kunnen gebruiken voor het wegstrepen van de winst op nieuw ingebrachte onroerende zaken.

Onderdeel b heeft tot doel te voorkomen dat verliezen die een bancaire instelling of een verzekeringsmaatschappij lijdt, na een aandeelhouderswisseling niet meer verrekend zouden kunnen worden omdat er te veel beleggingen zouden zijn.

De maatregel van de beperking van de verliescompensatie is op grond van het zevende lid van overeenkomstige toepassing in de omgekeerde situatie, namelijk de terugwenteling van verliezen. Na een belangrijke aandeelhouderswisseling kunnen verliezen van dat jaar en van latere jaren in beginsel niet meer achterwaarts worden verrekend met de winst van de jaren vóór de aandeelhouderswisseling. Ook bij de achterwaartse verliesverrekening zijn uitzonderingen opgenomen voor de bonafide gevallen. Evenals bij voorwaartse verliesverrekening wordt in dit verband getoetst of de bezittingen in het verliesof winstjaar grotendeels uit beleggingen bestaan. Dit is verwoord in onderdeel b. Anders dan bij voorwaartse verliesverrekening vindt echter geen toets plaats of sprake is van een inkrimping, maar wordt op grond van onderdeel a beoordeeld of tussen het winst- en verliesjaar sprake is van een nagenoeg gehele of gehele staking van de werkzaamheden. Dit lijkt op het criterium van het huidige artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb, zij het dat wordt getoetst of sprake is van een (nagenoeg) gehele staking van de «werkzaamheden» in plaats van de «onderneming». Het begrip werkzaamheden is ruimer omdat ook activiteiten die geen materiële onderneming vormen, daartoe behoren. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan activiteiten die voor de inkomstenbelasting thans als inkomsten uit andere arbeid worden aangemerkt. Of sprake is van een belangrijke aandeelhouderswisseling wordt bij de achterwaartse verliesverrekening beoordeeld door het jaar van de wijziging te vergelijken met het begin van het derde jaar voorafgaande aan de wijziging. Dit volgt uit de tweede volzin van het zevende lid. Dit referentietijdstip houdt verband met de termijn van de achterwaarste verliesverrekening.

Op grond van het achtste lid kan zekerheid worden verkregen over de vraag of bij een wijziging van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam een beperking van de voorwaartse (achtste lid, onderdeel a, b en c) of achterwaartse (achtste lid, onderdeel d en e) verliesverrekening aan de orde is.

In het negende lid is een tegemoetkoming opgenomen voor de situatie van een inkrimping van meer dan 70%. Op verzoek van de belastingplichtige blijft in die situatie voorwaartse verrekening van verliezen tot op zekere hoogte mogelijk, te weten met de winst die wordt behaald uit de voortgezette activiteiten. Met de winst uit nieuwe activiteiten kunnen verliezen uiteraard niet worden verrekend. Deze tegemoetkoming geldt alleen als de bezittingen in het winst- en het verliesjaar niet grotendeels bestaan uit beleggingen.

Het nieuwe tiende lid bevat de mogelijkheid tot herwaardering die ook was opgenomen in het oorspronkelijke voorstel. De bepaling is echter toegespitst op bezittingen. De herwaardering van verplichtingen zou namelijk tot ongewenste gevolgen kunnen leiden. Bezittingen kunnen op grond van het nieuwe tiende lid niet altijd tot de waarde in het economische verkeer worden geherwaardeerd. Opwaardering van een bezitting is namelijk niet mogelijk voorzover dit zou leiden tot een opwaardering van een verplichting. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat een belastingplichtige aandelen in een beursfonds heeft en call opties op die aandelen heeft geschreven. De aandelen in dat fonds kunnen op grond van het tiende lid dan slechts worden opgewaardeerd voorzover deze opwaardering – gezien de uitoefenprijs van de optie – niet zou leiden tot een opwaardering van de optieverplichting.

I. Deze wijziging hangt samen met de in onderdeel E opgenomen wijziging.

J. Deze wijziging hangt samen met de in onderdeel E opgenomen wijziging.

III. Artikel V, Wet op de loonbelasting 1964

In artikel V, onderdeel A, van het wetsvoorstel was een wijziging van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 voorgesteld. De wijziging beoogde te regelen dat de zogenoemde gebruikelijkloonregeling ook zal gelden voor belastingplichtigen die een aanmerkelijk belang hebben in een coöperatie. De voorgestelde wijziging bestond eruit dat in artikel 12a van eerdergenoemde wet het woord «vennootschap» zou worden vervangen door: rechtspersoon. Nadere overweging heeft tot het inzicht geleid dat hierdoor het ongewenste effect zou kunnen optreden dat participanten die een aanmerkelijk belang hebben in een zogenoemde open commanditaire vennootschap niet meer onder de gebruikelijkloonregeling zouden komen te vallen doordat een dergelijk lichaam civielrechtelijk geen rechtspersoonlijkheid bezit. Om dit te voorkomen wordt thans voorgesteld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 de term «vennootschap» te vervangen door: lichaam. Hierdoor wordt alsnog de gewenste uitbreiding van de werking van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 bereikt.

IV. Artikel VII, Invorderingswet 1990

Met de voorgestelde wijziging van het veertiende lid, eerste volzin, wordt verduidelijkt dat de betalingsregeling uitsluitend geldt voor de stakingswinst die is behaald ter zake van de overgang naar het privé vermogen van de (eigen) woning van de ondernemer die tot het tijdstip van staking tot zijn ondernemingsvermogen behoorde.

V. Artikel IX, Belastingen van rechtsverkeer

Onderdeel A bevat twee elementen. Het voorgestelde artikel 15, eerste lid, onderdeel f, onder 2°, voorziet in de invoering van een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging krachtens vereffening van het vermogen van een rechtspersoon, in geval van toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de zogenoemde geruisloze terugkeer uit de BV). In de nota naar aanleiding van het verslag is de vereffeningsvrijstelling in ruimer verband toegelicht.

De vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel f, onder 1°, ziet op de verdeling van de goederen van een maatschap of vennootschap die geen rechtspersoon is. Deze vrijstelling stemt overeen met de huidige vrijstelling op dit terrein. Om reden van inzichtelijkheid van wetgeving zijn verdelingsvrijstelling en vereffeningsvrijstelling in onderdeel f als afzonderlijke onderdelen opgenomen.

De wijziging in onderdeel B inzake artikel 36 was reeds opgenomen in het oorspronkelijke voorstel.

VI. Artikel X, Wet op de accijns

Artikel X kan vervallen omdat de daarin voorziene verruiming van de zogenoemde paarse diesel regeling bij nota van wijziging zal worden opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001), tezamen met een aantal andere maatregelen die voortvloeien uit het overleg dat op 16 september 2000 heeft plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de brancheorganisaties voor het wegtransport en het kabinet. Met betrekking tot deze verruiming zal overigens terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 worden voorgesteld.

VII. Artikel XI, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Met het eerste lid worden enkele verwijzingen verbeterd.

Artikel XI, onderdeel E, regelde dat in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 overgangsrecht met betrekking tot de regeling groen beleggen zou worden opgenomen. Dit overgangsrecht was aanvankelijk in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen, omdat in dit wetsvoorstel ook de vervolmaking van de structurele regeling voor groen beleggen, zoals deze komt te luiden na 1 januari 2001, was geregeld. Nu deze wijziging, bestaande uit de invoering van een persoonsgebonden aftrekpost voor groene beleggingen, is geïncorporeerd in de regeling voor maatschappelijk beleggen en is overgeheveld naar het Belastingplan 2001, is besloten om ook het overgangsrecht uit het onderhavige wetsvoorstel te halen. Dit overgangsrecht zal nu worden opgenomen in de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001.

VIII. Artikel XIVa, Verruiming termijn uitstel van betaling van inkomstenbelasting in het kader van het flankerend mestbeleid

In het kader van de invulling van het flankerend mestbeleid is bij brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 25 februari 2000 (kamerstukken II 1999/2000, 26 729, nr. 19) toegezegd dat, ten behoeve van veehouders die hun onderneming beëindigen en ten gevolge van de heffing van inkomstenbelasting over de in verband met het onttrekken van de ondernemerswoning aan het ondernemingsvermogen behaalde stakingswinst in financiële moeilijkheden geraken, een regeling zal worden getroffen in de sfeer van het uitstelbeleid. Dit toegezegde beleid heb ik neergelegd in het besluit van 31 juli 2000 van 31 juli 2000, nr. RTB2000/335M. In dat besluit is uitdrukkelijk aangegeven dat dit beleid in een wettelijke regeling zou worden vastgelegd. Het voorgestelde artikel XIVa houdt die wettelijke vaststelling in.

Net als in het voormelde besluit wordt in het voorgestelde artikel bepaald:

a. dat de termijn waarvoor uitstel van betaling van de ten gevolge vande sfeerovergang van de (voormalige) ondernemerswoning verschuldigde inkomstenbelasting kan worden verleend maximaal tien jaar bedraagt;

b. dat de belastingschuldige ten genoegen van de ontvanger aannemelijk dient te maken dat de onder a bedoelde belasting binnen de periode waarvoor uitstel wordt verleend kan worden voldaan;

c. dat de uitstelfaciliteit geldt voor veehouders die hun onderneming hebben gestaakt na 19 maart 2000 en voor 1 januari 2001.

De ontvanger kan het uitstel tussentijds bij beschikking beëindigen. De in het derde lid vermelde situaties waarin het uitstel eindigt zijn ontleend aan het besluit. Het vierde lid dat bepaalt dat gedurende het uitstel verrekening niet mogelijk is, tenzij de belastingschuldige daarom verzoekt, is ontleend aan het bij het wetsvoorstel Wet ondernemerspakket 2001 voorgestelde artikel 24, achtste lid, van de Invorderingswet 1990.

Artikel XIVb

In dit onderdeel is overgangsrecht getroffen met betrekking tot de gewijzigde regeling met betrekking tot de omzetting van afgewaardeerde schuldvorderingen zoals opgenomen in de artikelen 12 en 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Het overgangsrecht strekt ertoe te voorkomen dat voorzover bij een schuldeiser een afwaardering van een schuldvordering is teruggenomen op grond van artikel 13b zoals dat luidt ogenblikkelijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, bij een eventuele omzetting bij de schuldenaar, op de voet van artikel 12, niet nogmaals ten belope van de teruggenomen afwaardering een voordeel in aanmerking wordt genomen.

Artikel XIVc

In artikel XIVc is een overgangsmaatregel opgenomen in verband met de voorgestelde maatregel ter voorkoming van de handel in lichamen met een herinvesteringsreserve. Bij het oorspronkelijke wetsvoorstel bestond onduidelijkheid over de vraag of het mogelijk is nog dit jaar een beleggingsvennootschap met een vervangingsreserve te kopen, de vervangingsreserve op 1 januari 2001 om te vormen in een herinvesteringsreserve en deze herinvesteringsreserve vervolgens na 1 januari 2001 aan te wenden. Op grond van de thans voorgestelde overgangsbepaling valt de reserve op 1 januari 2001 vrij ten gunste van de te belasten winst indien tussen 27 juni 2000 en 1 januari 2001 een belangrijke aandeelhouderswisseling heeft plaatsgevonden. Hiermee worden eventuele aankondigingseffecten voorkomen. De maatregel is overigens niet van toepassing indien de vervangende investering nog in 2000 plaatsvindt. In dat geval kan de vervangingsreserve namelijk nog op die investering worden afgeboekt.

Artikel XIVd

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat ik zou bezien in hoeverre, en zo ja voor welke gevallen een tegemoetkomende overgangsregeling wenselijk is met betrekking tot de reparatiemaatregel tegen handel in verliesvennootschappen. In dit verband stel ik voor bepaalde aandeelhouderswisselingen die voor 27 juni 2000 – de datum van indiening van dit wetsvoorstel – hebben plaatsgevonden buiten beschouwing te laten. De tegemoetkoming geldt indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats is de maatregel uiteraard slechts van toepassing – de eerste voorwaarde – indien op grond van het huidige artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb, verliesverrekening mogelijk zou zijn geweest (eerste lid, onderdeel a). In de tweede plaats geldt als voorwaarde dat ten tijde van de aandeelhouderswisseling een materiële onderneming werd gedreven (eerste lid, onderdeel b). Verder geldt de tegemoetkoming op grond van het tweede lid slechts voor verliesjaren waarin de bezittingen gedurende minder dan drie maanden grotendeels uit beleggingen hebben bestaan; ook moeten de bezittingen in het winstjaar aan die voorwaarde voldoen. Bij achterwaartse verliesverrekening geldt hetzelfde vereiste.

Artikel XIVe

Deze wijziging vloeit voort uit de samenloop van dit wetsvoorstel met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928 (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 030).

IX. Artikel XV, Inwerkingtreding

De afwijkende datum van inwerkingtreding van artikel XI, onderdelen A en B, die in het eerste lid wordt opgenomen, bewerkstelligt dat de daarin opgenomen aanpassingen van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in werking treden voor de inwerkingtreding van die wet. De in artikel XI, onderdelen A en B, opgenomen aanpassingen betreffen mede wijzigingen van andere wetten die zijn opgenomen in de Invoeringswet. Om deze aanpassingen goed te laten werken moeten die worden geëffectueerd voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet.

Op grond van het derde lid is het voorgestelde artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor het eerst van toepassing op jaren die op of na 27 juni 2000 aanvangen. Daarmee worden aankondigingseffecten voorkomen. Tevens wordt voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de toepassing van de maatregel bij gebroken boekjaren.

Met het nieuwe vijfde lid wordt bereikt dat de voorgestelde wijzigingen van artikel 40 Invorderingswet 1990 voor het eerst toepassing vinden op vervreemdingen die plaatsvinden na 31 december 2000. Met betrekking tot vervreemdingen die vóór 1 januari 2001 hebben plaatsgevonden blijft artikel 40, zoals dat luidde vóór 1 januari 2001, van toepassing.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Naar boven