27 184
Aanpassingswet Wet Inkomstenbelasting 2001

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 5 oktober 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A. Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel I. Pensioen- en spaarfondsenwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel B wordt «artikel I, onderdeel I» vervangen door: artikel I, onderdeel M.

2. In onderdeel C wordt «onderdeel F» telkens vervangen door «onderdeel K» en wordt «Artikel I, onderdeel I» vervangen door: artikel I, onderdeel M.

B. In Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel II. Coördinatiewet Sociale Verzekering, onderdeel A, onder 11, worden aan het voorgestelde artikel 6, twaalfde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering twee zinnen toegevoegd, luidende: Ingeval het gespaarde bedrag door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van zijn dienstbetrekking, mag voor elke maand dat het gespaarde bedrag niet is opgenomen een evenredig deel van de spaarpremie worden toegekend. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

C. Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel IX. Algemene bijstandswet, onderdeel D, wordt vervangen door:

D. Artikel 43, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder verlettering van de onderdelen c tot en met o tot d tot en met p, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

c. de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting, bedoeld in Hoofdstuk 8 van de Wet Inkomstenbelasting 2001;.

2. Het tot f verletterde onderdeel e wordt vervangen door:

f. vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen als bedoeld in Hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;.

D. In hoofdstuk I, afdeling B, artikel I. Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis vervalt «vermeerderd met wettelijke loontoeslagen en».

E. Hoofdstuk I, afdeling F, artikel I. Wet op het voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 124a, eerste lid, onderdeel a, wordt «f 3518» vervangen door: f 2987.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 124a, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, door een puntkomma, worden vijf nieuwe onderdelen ingevoegd, die komen te luiden:

c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan f 2070;

d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon-werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan f 263 en met niet meer dan f 3538;

e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan f 6179, verminderd met f 2283, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van f 6179 en f 2283 verhoogd tot f 12 358 respectievelijk f 4566;

g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3. Artikel 124a, derde lid, wordt vervangen door:

3. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt onder het gecorrigeerde belastbare loon verstaan: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

b. de bedragen bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met g.

4. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid, wordt in artikel 124a een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

4. De in het eerste lid, onderdelen c tot en met g, en derde lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten worden over het kalenderjaar 2001 voor het geheel in aanmerking genomen, over het kalenderjaar 2002 voor 2/3 deel en over het kalenderjaar 2003 voor 1/3 deel. Over het kalenderjaar 2004 en volgende kalenderjaren worden deze correctieposten niet meer in aanmerking genomen.

5. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid van artikel 124a wordt «vijfde lid» telkens vervangen door: zesde lid.

2. Onderdeel C, subonderdeel AA, wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, wordt «f 3518» vervangen door: f 2987.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, door een puntkomma, worden vijf nieuwe onderdelen ingevoegd, die komen te luiden:

c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan f 2070;

d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon-werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan f 263 en met niet meer dan f 3538;

e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan f 6179, verminderd met f 2283, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van f 6179 en f 2283 verhoogd tot f 12 358 respectievelijk f 4566;

g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3. Artikel 1a, derde lid, wordt vervangen door:

3. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt onder het gecorrigeerde belastbare loon verstaan: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

b. de bedragen bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met g.

4. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid, wordt in artikel 1a een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

4. De in het eerste lid, onderdelen c tot en met g, en derde lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten worden over het kalenderjaar 2001 voor het geheel in aanmerking genomen, over het kalenderjaar 2002 voor 2/3 deel en over het kalenderjaar 2003 voor 1/3 deel. Over het kalenderjaar 2004 en volgende kalenderjaren worden deze correctieposten niet meer in aanmerking genomen.

5. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid van artikel 1a wordt «vijfde lid» telkens vervangen door: zesde lid.

F. Hoofdstuk I, afdeling F, artikel II. Wet op het primair onderwijs, onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, wordt «f 3518» vervangen door: f 2987.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, door een puntkomma, worden vijf nieuwe onderdelen ingevoegd, die komen te luiden:

c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan f 2070;

d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon-werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan f 263 en met niet meer dan f 3538;

e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan f 6179, verminderd met f 2283, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van f 6179 en f 2283 verhoogd tot f 12 358 respectievelijk f 4566;

g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3. Artikel 1a, derde lid, wordt vervangen door:

3. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt onder het gecorrigeerde belastbare loon verstaan: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

b. de bedragen bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met g.

4. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid, wordt in artikel 1a een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

4. De in het eerste lid, onderdelen c tot en met g, en derde lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten worden over het kalenderjaar 2001 voor het geheel in aanmerking genomen, over het kalenderjaar 2002 voor 2/3 deel en over het kalenderjaar 2003 voor 1/3 deel. Over het kalenderjaar 2004 en volgende kalenderjaren worden deze correctieposten niet meer in aanmerking genomen.

5. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid van artikel 1a wordt «vijfde lid» telkens vervangen door: zesde lid.

G. Onder vernummering van de artikelen IV en V tot III en IV vervalt Hoofdstuk I, afdeling F, artikel III. Wet op de studiefinanciering.

H. Hoofdstuk I, afdeling F, artikel III (nieuw). Wet tegemoetkoming studiekosten, onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, wordt «kalenderjaar» vervangen door: kalenderjaar waarover het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend wordt. Voorts wordt «f 3518» vervangen door: f 2987.

2. In artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, wordt «kalenderjaar» vervangen door: kalenderjaar waarover het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend wordt.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, door een puntkomma, worden vijf nieuwe onderdelen ingevoegd, die komen te luiden:

c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan f 2070;

d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon-werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan f 263 en met niet meer dan f 3538;

e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan f 6179, verminderd met f 2283, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van f 6179 en f 2283 verhoogd tot f 12 358 respectievelijk f 4566;

g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4. Artikel 1a, derde lid, wordt vervangen door:

3. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt onder het gecorrigeerde belastbare loon verstaan: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

b. de bedragen bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met g.

5. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid, wordt in artikel 1a een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

4. De in het eerste lid, onderdelen c tot en met g, en derde lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten worden indien het gecorrigeerde verzamelinkomen over het kalenderjaar 2001 wordt berekend, voor het geheel in aanmerking genomen, indien het gecorrigeerde verzamelinkomen over het kalenderjaar 2002 wordt berekend, voor 2/3 deel in aanmerking genomen en indien het gecorrigeerde verzamelinkomen over het kalenderjaar 2003 wordt berekend, voor 1/3 deel in aanmerking genomen. Indien het gecorrigeerde verzamelinkomen over het kalenderjaar 2004 en volgende kalenderjaren berekend wordt, worden deze correctieposten niet meer in aanmerking genomen.

6. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid van artikel 1a wordt «vijfde lid» vervangen door: zesde lid.

I. Hoofdstuk I, afdeling F, artikel IV (nieuw). Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef wordt vervangen door:

De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:.

2. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1.1a, eerste lid, onderdeel a, wordt «kalenderjaar» vervangen door: kalenderjaar waarover het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend wordt. Voorts wordt «f 3518» vervangen door: € 1119.

2. In artikel 1.1a, eerste lid, onderdeel b, wordt «kalenderjaar» vervangen door «kalenderjaar waarover het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend wordt», wordt «f 263» vervangen door «€ 119», wordt «f 3538» vervangen door «€ 1605» en wordt «f 1073» vervangen door: € 487.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1.1a, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, door een puntkomma, worden vijf nieuwe onderdelen ingevoegd, die komen te luiden:

c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan € 939;

d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon-werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan € 119 en met niet meer dan € 1605;

e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan € 2804, verminderd met € 1036, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van € 2804 en € 1036 verhoogd tot € 5608 respectievelijk € 2072;

g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4. Artikel 1.1a, derde lid, wordt vervangen door:

3. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt onder het gecorrigeerde belastbare loon verstaan: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan 119 en niet meer dan € 1605;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: € 487;

b. de bedragen bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met g.

5. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid, wordt in artikel 1.1a een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

4. De in het eerste lid, onderdelen c tot en met g, en derde lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten worden indien het gecorrigeerde verzamelinkomen over het kalenderjaar 2001 wordt berekend, voor het geheel in aanmerking genomen, indien het gecorrigeerde verzamelinkomen over het kalenderjaar 2002 wordt berekend, voor 2/3 deel in aanmerking genomen en indien het gecorrigeerde verzamelinkomen over het kalenderjaar 2003 wordt berekend, voor 1/3 deel in aanmerking genomen. Indien het gecorrigeerde verzamelinkomen over het kalenderjaar 2004 en volgende kalenderjaren berekend wordt, worden deze correctieposten niet meer in aanmerking genomen.

6. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid van artikel 1.1a wordt «vijfde lid» vervangen door: zesde lid.

3. Na onderdeel J wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, dat komt te luiden:

Ja. Na artikel 12.1 wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 12.1a Afwijking van artikel 1.1a

1. In afwijking van artikel 1.1a, eerste lid, onderdeel a, geldt tot 1 januari 2002 in plaats van «€ 1119»: f 2987.

2. In afwijking van artikel 1.1.a, eerste lid, onderdeel b, geldt tot 1 januari 2002 in plaats van «€ 119»: f 263, in plaats van «€ 1605»: f 3538 en in plaats van «€ 487»: f 1073.

3. In afwijking van artikel 1.1.a, eerste lid, onderdeel c, geldt tot 1 januari 2002 in plaats van «€ 939»: f 2070.

4. In afwijking van artikel 1.1.a, eerste lid, onderdeel d, geldt tot 1 januari 2002 in plaats van «€ 119»: f 263 en in plaats van «€ 1605»: f 3538.

5. In afwijking van artikel 1.1.a, eerste lid, onderdeel f, geldt tot 1 januari 2002 in plaats van «€ 2804»: f 6179, in plaats van «€ 1036»: f 2283, in plaats van «€ 5608»: f 12 358 en in plaats van «€ 2072»: f 4566.

6. In afwijking van artikel 1.1.a, derde lid, onderdeel a, geldt tot 1 januari 2002 in plaats van «€ 119»: f 263, in plaats van «€ 1605»: f 3538 en in plaats van «€ 487»: f 1073.

J. Hoofdstuk I, afdeling H, artikel I. Huursubsidiewetwordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, wordt «kalenderjaar» vervangen door: peiljaar. Voorts wordt «f 3518» vervangen door: f 2987.

2. In artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, wordt «kalenderjaar» vervangen door: peiljaar.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, door een puntkomma, worden vijf nieuwe onderdelen ingevoegd, die komen te luiden:

c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan f 2070;

d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon-werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan f 263 en met niet meer dan f 3538;

e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan f 6179, verminderd met f 2283, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van f 6179 en f 2283 verhoogd tot f 12 358 respectievelijk f 4566;

g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4. Artikel 1a, derde lid, wordt vervangen door:

3. In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt onder het gecorrigeerde belastbare loon verstaan: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

b. de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met g.

5. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid, wordt in artikel 1a een nieuw lid ingevoegd, dat komt te luiden:

4. De in het eerste lid, onderdelen c tot en met g, en derde lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten worden over het peiljaar 2001 voor het geheel in aanmerking genomen, over het peiljaar 2002 voor 2/3 deel en over het peiljaar 2003 voor 1/3 deel. Over het peiljaar 2004 en volgende peiljaren worden deze correctieposten niet meer in aanmerking genomen.

6. In het tot zevende lid vernummerde zesde lid van artikel 1a wordt «vijfde lid» vervangen door: zesde lid.

2. Onderdeel C wordt vervangen door:

C. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Onder vermogen wordt verstaan: de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat die grondslag wordt bepaald zonder rekening te houden met de vrijstelling kapitaalverzekeringen voor kinderen, bedoeld in artikel 5.12 van die wet, de vrijstelling maatschappelijke beleggingen, bedoeld in afdeling 5.3 van die wet en de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal, bedoeld in afdeling 5.3a van die wet.

3. In onderdeel D wordt «f 74 926» vervangen door: f 77 571.

4. Onder verlettering van de onderdelen H tot en met J tot I tot en met K wordt een onderdeel ingevoegd, dat komt te luiden:

H. In artikel 30a, eerste lid, onder c, wordt «Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: Wet inkomstenbelasting 2001.

5. In onderdeel K (nieuw) komt het voorgestelde artikel 56a te luiden:

Artikel 56a

Voorzover de aanvraag om toekenning van huursubsidie betrekking heeft op een subsidiejaar dat eindigt voor 1 juli 2002, wordt:

a. voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel a, onder het gecorrigeerde verzamelinkomen verstaan het belastbare inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, over het peiljaar;

b. voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel b, onder het aldaar genoemde loon verstaan het loon, bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, over het peiljaar, verminderd met het krachtens artikel 17, eerste lid, van die wet, aftrekbare percentage of bedrag;

c. voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder rekenvermogen verstaan het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 1 januari 2000;

d. voor de toepassing van artikel 4, derde lid, onder vermogen verstaan het vermogen, bedoeld in hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur:

1°. waarderingsgrondslagen kunnen worden vastgesteld met betrekking tot motorrijtuigen, en

2°. regels kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de waardering van een aandeel in een vermogen waarover huurder of medebewoners konden beschikken;

e. voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, voor «f 77 571» gelezen: f 59 700, welk laatste bedrag met ingang van 1 juli 2001 bij ministeriële regeling wordt aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen (alle huishoudens) in het jaar 2000, als in januari 2001 in de Staatscourant bekendgemaakt;

f. voor de toepassing van artikel 26a, eerste lid, onderdeel a, onder een gecorrigeerd verzamelinkomen verstaan: een belastbaar inkomen;

g. voor de toepassing van artikel 27, derde lid, onder inkomens verstaan belastbare inkomens, en

h. voor de toepassing van artikel 27, vijfde lid, onder jaarinkomens en onder inkomens verstaan belastbare inkomens.

6. Aan hoofdstuk I, afdeling H, wordt een artikel toegevoegd, dat komt te luiden:

ARTIKEL II. WET BEVORDERING EIGENWONINGBEZIT

Indien het bij geleidende brief van 16 april 1997 ingediende voorstel van wet van de leden Duivesteijn, Biesheuvel, Hofstra en Van 't Riet houdende nieuwe regels over het toekennen van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen en kunnen blijven bewonen van een eigen woning (Wet bevordering eigenwoningbezit) (kamerstukken I 1999/2000, 25 309, nr. 142), alsmede het bij geleidende brief van 5 april 2000 ingediende voorstel van wet van de leden Duivesteijn, Biesheuvel, Hofstra en Van 't Riet houdende wijziging van het voorstel van wet van de leden Duivesteijn, Biesheuvel, Hofstra en Van 't Riet houdende nieuwe regels over het toekennen van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen en kunnen blijven bewonen van een eigen woning (Wet bevordering eigenwoningbezit) (kamerstukken I 1999/2000, 27 071, nr. 274) tot wet worden verheven, wordt eerstgenoemde wet als gewijzigd door laatstgenoemde wet gewijzigd als volgt:

a. Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 1a. Inkomens- en loonbegrippen

1. In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt onder het gecorrigeerde verzamelinkomen verstaan: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met:

a. indien in het peiljaar de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is toegepast: f 2987;

b. indien in het peiljaar loon wordt genoten: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan f 2070;

d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon-werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan f 263 en met niet meer dan f 3538;

e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan f 6179, verminderd met f 2283, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van f 6179 en f 2283 verhoogd tot f 12 358 respectievelijk f 4566;

g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

2. In het eerste lid wordt onder loon verstaan loon in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

3. In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt onder het gecorrigeerde belastbare loon verstaan: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

b. de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met g.

4. De in het eerste lid, onderdelen c tot en met g, en derde lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten worden over het peiljaar 2001 voor het geheel in aanmerking genomen, over het peiljaar 2002 voor 2/3 deel en over het peiljaar 2003 voor 1/3 deel. Over het peiljaar 2004 en volgende peiljaren worden deze correctieposten niet meer in aanmerking genomen.

5. Met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt gelijkgesteld:

a. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, anders dan ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen behoudens uitkeringen in verband met bevalling, en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

b. loon in de vorm van uitkeringen ingevolge de Wet financiering loopbaanonderbreking en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.

6. De inspecteur die ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is tot heffing van belastingen van de eigenaar-bewoner of van degene die tot diens huishouden behoort, bepaalt op verzoek van Onze Minister het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon in het peiljaar van de desbetreffende eigenaar-bewoner of degene die tot diens huishouden behoort.

7. De in het zesde lid bedoelde inspecteur verstrekt de gegevens inzake het gecorrigeerde verzamelinkomen aan Onze Minister volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

b. Artikel 3, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef wordt vervangen door: In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt onder inkomen verstaan:.

2. In onderdeel a wordt «het belastbaar inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: het gecorrigeerde verzamelinkomen.

3. In onderdeel b wordt «het loon, bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met het krachtens artikel 17, eerste lid, van die wet, aftrekbare percentage of bedrag» vervangen door: het gecorrigeerde belastbare loon.

c. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen als volgt te luiden:

1. Het rekenvermogen, bedoeld in deze wet en de bepalingen die daarop berusten, is het gezamenlijk vermogen van degenen die behoren tot het huishouden van de eigenaar-bewoner.

2. Onder vermogen wordt verstaan: de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat die grondslag wordt bepaald zonder rekening te houden met de vrijstelling kapitaalverzekeringen voor kinderen, bedoeld in artikel 5.12 van die wet, de vrijstelling maatschappelijke beleggingen, bedoeld in afdeling 5.3 van die wet en de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal, bedoeld in afdeling 5.3a van die wet.

2. Het derde en vierde lid vervallen.

d. In artikel 9, eerste lid, onderdeel b, wordt «f 58 400» vervangen door: f 77 571.

e. In artikel 11, eerste lid, onderdeel b, en artikel 28, aanhef, wordt «een belastbaar jaarbedrag» telkens vervangen door: een jaarinkomen.

f. In artikel 31, eerste lid, wordt «f 301» vervangen door: f 320.

g. In artikel 33, eerste lid, onderdeel a, wordt «een belastbaar inkomen» vervangen door: een gecorrigeerd verzamelinkomen.

h. Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «belastbare inkomens» vervangen door: inkomens.

2. In het tweede lid wordt «artikel 4, derde lid» vervangen door: artikel 63a, onderdeel e, onder 1°.

i. In artikel 48, tweede lid, wordt tussen «52,» en «54» ingevoegd: 53, tweede en derde lid,.

j. In het opschrift van en in artikel 54 wordt «sociaal-fiscaal nummer» telkens vervangen door: sociaal-fiscaalnummer.

k. Na artikel 63 wordt een artikel ingevoegd, dat komt te luiden:

Artikel 63a. Overgangsrecht met betrekking tot inkomen en vermogen

Voorzover de peildatum is gelegen voor 1 juli 2002, wordt:

a. voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel a, onder het gecorrigeerde verzamelinkomen verstaan het belastbare inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

b. voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel b, onder het aldaar genoemde loon verstaan het loon, bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met het krachtens artikel 17, eerste lid, van die wet, aftrekbare percentage of bedrag;

c. voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, en van onderdeel e van dit artikel onder rekenvermogen verstaan het gezamenlijk vermogen op 1 januari 2000 van degenen die behoren tot het huishouden van de eigenaar-bewoner;

d. voor de toepassing van artikel 4, tweede lid, en van onderdeel e van dit artikel onder vermogen verstaan het vermogen, bedoeld in hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur:

1°. waarderingsgrondslagen kunnen worden vastgesteld met betrekking tot motorrijtuigen, en

2°. regels kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de waardering van een aandeel in een vermogen waarover de eigenaar-bewoner of degene die tot diens huishouden behoort kon beschikken;

e. voor de bepaling van het rekenvermogen, naast toepassing van artikel 4:

1°. in afwijking van artikel 4, tweede lid, de waarde, verminderd met de daarop rustende hypothecaire schuld, van een eigen woning als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, ten behoeve waarvan een eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage als bedoeld in artikel 34, is of wordt toegekend, slechts onder vermogen verstaan voorzover die aldus verminderde waarde hoger is dan f 49 500, en

2°. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 16, eerste lid, in de in dat artikellid bedoelde algemene maatregel van bestuur tevens bepaald welk bedrag in plaats van het onder 1° genoemde bedrag in de betrokken provincies zal gelden, en bepaald op welke wijze eerstbedoeld bedrag wordt of kan worden aangepast;

f. voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, voor «f 77 571» gelezen: f 59 700, welk laatste bedrag met ingang van 1 juli 2001 bij ministeriële regeling wordt aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen (alle huishoudens) in het jaar 2000, als in januari 2001 in de Staatscourant bekendgemaakt;

g. voor de toepassing van artikel 33, eerste lid, onderdeel a, onder een gecorrigeerd verzamelinkomen verstaan: een belastbaar inkomen, en

h. voor de toepassing van artikel 41, eerste lid, onder inkomens verstaan belastbare inkomens.

l. Artikel 65, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «9, eerste lid» ingevoegd: , onderdelen a, c en d.

2. In onderdeel b wordt «de artikelen 4, derde lid, 15, eerste lid, 29, eerste lid, formule, en 31, eerste lid» vervangen door: de artikelen 15, eerste lid, 29, eerste lid, formule, 31, eerste lid, en 63a, onderdeel e, onder 1°.

K. Hoofdstuk I, afdeling I, artikel III. Ziekenfondswet wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A komt te luiden als volgt:

A. Artikel 3c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden als volgt:

3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder inkomen verstaan het gecorrigeerde verzamelinkomen, onderscheidenlijk het gecorrigeerde belastbare loon. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld welk tijdvak voor de bepaling van het inkomen in aanmerking wordt genomen en worden regels gesteld ter uitvoering van de tweede volzin van het eerste lid.

2. Aan het artikel worden tien leden toegevoegd, die komen te luiden:

6. Het gecorrigeerde verzamelinkomen is het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met:

a. indien in het tijdvak de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is toegepast: f 2987;

b. indien in het tijdvak loon wordt genoten: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

c. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen kosten van woon-werkverkeer (reiskostenforfait), maar niet meer dan f 2070;

d. indien in het kalenderjaar 2000 loon uit dienstbetrekking wordt genoten: het bedrag van de in dat jaar in aanmerking genomen aftrekbare kosten terzake van inkomsten uit arbeid andere dan kosten van woon-werkverkeer, na toepassing van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar met niet minder dan f 263 en met niet meer dan f 3538;

e. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;

f. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen premies voor lijfrenten, maar niet meer dan f 6179, verminderd met f 2283, maar niet verder dan tot nihil; indien bij de echtgenoot van degene van wie het gecorrigeerd verzamelinkomen wordt berekend geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, worden de bedragen van f 6179 en f 2283 verhoogd tot f 12 358 respectievelijk f 4566;

g. het bedrag van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

7. In het zesde lid wordt onder loon verstaan loon in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

8. Het gecorrigeerde belastbare loon is het belastbare loon, bedoed in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:

a. het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073;

b. de bedragen, bedoeld in het zesde lid, onderdelen c tot en met g.

9. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het inkomen voorts verminderd met f 695.

10. De in het zesde lid, onderdelen c tot en met g, en achtste lid, onderdeel b, bedoelde correctieposten, worden over het tijdvak 2001 voor het geheel in aanmerking genomen, over het tijdvak 2002 voor 2/3 deel en over het tijdvak 2003 voor 1/3 deel.

11. Met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt gelijkgesteld:

a. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, anders dan ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen behoudens uitkeringen in verband met bevalling, en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

b. loon in de vorm van uitkeringen ingevolge de Wet financiering loopbaanonderbreking en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.

12. Onverminderd het bepaalde in het negende lid wordt over het tijdvak 2004 en volgende tijdvakken, in afwijking van het derde lid, onder inkomen verstaan het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met f 1073.

13. De inspecteur die ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is tot heffing van belastingen van de verzekerde of zijn eventuele echtgenoot, bepaalt op verzoek van de Sociale Verzekeringsbank het inkomen, bedoeld in het derde lid, over de tijdvakken 2001, 2002 of 2003 van de desbetreffende verzekerde of zijn eventuele echtgenoot.

14. De in het dertiende lid bedoelde inspecteur verstrekt de gegevens inzake het inkomen bedoeld in het derde lid over de tijdvakken 2001, 2002 of 2003 aan de Sociale Verzekeringsbank. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen hiervoor nadere regels worden gesteld.

15. Indien het inkomen moet worden bepaald over een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand tijdvak, wordt in afwijking van het derde lid uitgegaan van alle inkomsten waarover ingevolge de artikelen 3 en 48 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 inkomstenbelasting verschuldigd is.

2. Onderdeel B komt te luiden als volgt:

B. Artikel 3d wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid, eerste volzin, kom te luiden:

4. Voor de toepassing van het eerste en het derde lid wordt onder inkomen verstaan de som van het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met de correctieposten bedoeld in artikel 3c, zesde lid, onderdelen a tot en met g, met dien verstande dat indien de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang tot een negatief bedrag leidt, dat inkomen op nul wordt gesteld.

2. Aan het artikel worden drie leden toegevoegd, die komen te luiden:

7. Artikel 3c, tiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

8. Over het tijdvak 2004 en volgende tijdvakken wordt, in afwijking van het vierde lid, onder inkomen verstaan de som van het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd voor de tijdvakken 2004 en 2005 met f 2987; met dien verstande dat indien de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang tot een negatief bedrag leidt, dat inkomen op nul wordt gesteld.

9. Indien het inkomen moet worden bepaald over een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand kalenderjaar, wordt, in afwijking van het vierde lid, onder inkomen verstaan: voor binnenlands belastingplichtigen, het inkomen bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de inkomensbelasting 1964 en voor buitenlands belastingplichtigen het binnenlandse inkomen bedoeld in artikel 48, eerste lid, van die wet met dien verstande dat indien de berekening van het inkomen tot een negatief bedrag leidt, dat inkomen op nul wordt gesteld.

3. Onderdeel C komt te luiden als volgt:

C. Artikel 15a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het inkomen, bedoeld in artikel 3d, vierde lid» vervangen door: het inkomen, bedoeld in artikel 3d, vierde, zevende en achtste lid.

2. In het derde lid wordt «de artikelen 64, 65 en 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964» vervangen door: de artikelen 3.154 en 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

L. Hoofdstuk I, afdeling K, artikel I. Wet op het notarisambt wordt als volgt gewijzigd:

Onderdeel 1 komt te luiden:

1. Het vierde lid, tweede volzin, wordt vervangen door: Dit laatste maximum geldt niet indien het eigen vermogen van een partij bij de akte of van partijen tezamen meer bedraagt dan f 500 000. Dit bedrag kan bij ministeriële regeling worden gewijzigd voorzover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

M. In hoofdstuk I, afdeling K, wordt een nieuw artikel toegevoegd, dat komt te luiden:

ARTIKEL II WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING

Onder verlettering van de onderdelen b tot en met h tot c tot en met i wordt in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een nieuw onderdeel ingevoegd, dat komt te luiden:

b. inkomstenbelasting begrepen in een voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,.

Toelichting

I. Algemeen

In het Algemeen deel van de memorie van toelichting is aangekondigd dat de effecten van het vervallen van de niet-standaardaftrekposten in de Wet inkomstenbelasting 2001 binnen de inkomensafhankelijke regelingen zullen worden opgevangen door een systematiek waarbij de Belastingdienst een gecorrigeerd verzamelinkomen levert. Het verzamelinkomen zal, behalve met de standaardaftrekposten, ook op individueel niveau voor de jaren 2001, 2002 en 2003 worden gecorrigeerd met de niet-standaard-aftrekposten over het belastingjaar 2000.

Bij het nader uitwerken van de gekozen systematiek komt allereerst de vraag aan de orde met welke niet-standaardeffecten rekening moet worden gehouden en tot welke omvang.

Daarbij moet worden vooropgesteld dat de belastingherziening een forse wijziging van aftrekposten met zich brengt. Een enkele aftrekpost wordt geheel afgeschaft, sommige worden fors gewijzigd en bij andere is sprake van kleine wijzigingen, bijvoorbeeld in de berekeningssystematiek van de drempel.

Tevens hebben wij bij de regeling ten aanzien van de niet-standaardaftrekposten de bij Belastingdienst beschikbare gegevens over het kalenderjaar 2000 als uitgangspunt genomen. Dat betekent dat een zekere ruwheid moet worden aanvaard.

Deze ruwheid kan in feite alleen voorkomen worden, indien iedere Nederlander die een beroep doet op inkomensafhankelijke regelingen voor de toetsjaren 2001, 2002 en 2003 een schaduwaangifte over de desbetreffende jaren indient, uitgaande van de fictie dat de mutaties in de aftrekposten als gevolg van de belastingherziening niet zouden zijn ingevoerd. Een dergelijke operatie zou gepaard gaan met omvangrijke administratieve lasten. Daarom hebben wij een dergelijke regeling niet voorgesteld, maar hebben wij ervoor gekozen dat door de Belastingdienst met behulp van de gegevens die uit de aangiften over het belastingjaar 2000 zijn te halen een niet-standaardcorrectie wordt berekend. Op deze wijze worden de uitvoeringslasten voor de burgers en de Belastingdienst beheerst.

Bij de niet-standaardaftrekposten met een budgettaire opbrengst die in de belastingherziening 2001 komen te vervallen of worden beperkt en wat effect betreft herleidbaar zijn uit de aangifte 2000 gaat het met name om de volgende maatregelen:

– beperking van het reiskostenforfait;

– het vervallen van de aftrek werkelijke kosten;

– beperking van de rente-aftrek voor consumptief krediet;

– maatregelen in de sfeer van de oudedagsvoorzieningen en het lijfrenteregime;

– beperking van de aftrek buitengewone lasten.

Deze vijf maatregelen zijn verwerkt in deze Nota van wijziging en worden hierna afzonderlijk besproken.

Correctie voor de vijf niet-standaardaftrekposten vindt alleen plaats voorzover die voor de belanghebbende in 2000 golden. Voor een belanghebbende die in het jaar 2000 niet-standaardaftrekposten heeft en in het jaar 2003 voor het eerst een beroep doet op een inkomensafhankelijke regeling, wordt het verzamelinkomen gecorrigeerd met de niet-standaardaftrekposten.

Wat betreft de correcties in verband met de standaardaftrekposten is reeds in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel aangegeven hoe de bekendmaking van de standaardaftrekposten aan de burgers geschiedt. Aangegeven is dat de Belastingdienst de desbetreffende uitvoeringsinstellingen van de inkomensafhankelijke regelingen naast het «gewone» verzamelinkomen het gecorrigeerde verzamelinkomen levert. De afnemende uitvoeringsinstellingen delen aan de betrokken burgers de hoogte van het relevante inkomen mee als bestanddeel van de beschikking waarin hun rechten worden vastgesteld. Voorgesteld wordt deze lijn door te trekken naar de niet-standaardaftrekposten. Het is namelijk niet logisch en wenselijk om voor de bekendmaking van deze correcties een andere methode te kiezen dan die voor de bekendmaking van de correcties in verband met de standaardeffecten is gekozen.

Een goede algemene voorlichting, bijvoorbeeld door middel van een bij de beschikking omtrent de rechten op de voorziening te voegen folder, kan de belanghebbende inzicht geven in de wijze waarop het gecorrigeerd verzamelinkomen is samengesteld. De eenheden van de Belastingdienst zullen bovendien op aanvraag inzicht geven in alle elementen van het gecorrigeerd verzamelinkomen. Daarnaast zal de Belastingdienst in gevallen waarin bij de uitvoerende instantie een bezwaarschrift is ingediend dat betrekking heeft op deze materie, de betrokken uitvoerende instantie voorzien van informatie ter zake.

Beperking van het reiskostenforfait

Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt als aftrekpost het reiskostenforfait bij reizen per eigen vervoer en wordt het reiskostenforfait voor reizen per openbaar vervoer verlaagd.

De Belastingdienst kan in zijn geautomatiseerde systemen niet terugvinden hoe het bedrag van het in 2000 in aftrek gebrachte reiskostenforfait is opgebouwd. Dit betekent dat niet valt vast te stellen welk bedrag in 2001 wegvalt. Gekozen is daarom voor een regeling waarin wordt gecorrigeerd voor alle in 2000 afgetrokken kosten tot maximaal het forfait bij gebruik van de auto (f 2070). Dit kan leiden tot overcompensatie indien in 2001 het OV-forfait wordt genoten.

Het vervallen van de aftrek werkelijke kosten

Onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn werkelijke kosten in verband met een dienstbetrekking niet meer aftrekbaar, terwijl de kosten die samenhangen met niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden (belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden) nog wel aftrekbaar zijn. Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt op het punt van de aftrek van kosten echter geen onderscheid gemaakt tussen kosten die verband houden met in en buiten dienstbetrekking verrichte arbeid. De Belastingdienst maakt dit onderscheid dus ook niet. Daarom is in de wettekst uitgegaan van het gezamenlijke bedrag aan werkelijke arbeidskosten over het jaar 2000, mits (in 2000) sprake is van een dienstbetrekking. Bij samenloop van dienstbetrekking en andere inkomsten uit arbeid, wordt het gezamenlijke bedrag van de aftrekbare kosten in aanmerking genomen. Omdat de werkelijke kostenaftrek voor niet in dienstbetrekking verrichte arbeid gehandhaafd blijft, vindt in deze situaties overcompensatie plaats, maar een splitsing valt niet te maken.

Voorts is tevens rekening gehouden met de samenloop met het arbeidskostenforfait, dat al als standaaraftrekpost wordt gecorrigeerd. Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn de werkelijke kosten van de inkomsten uit tegenwoordige arbeid aftrekbaar, indien deze meer bedragen dan 12% van deze inkomsten (met een minimumdrempel van f 263 en een maximumdrempel van f 3538). De aftrekbare werkelijke kosten worden verhoogd met 12% van de inkomsten uit tegenwoordige arbeid voorzover zij meer bedragen dan f 26 900 (met een maximum van f 310).

Voorgesteld wordt uit te gaan van de in het kalenderjaar 2000 in aanmerking genomen aftrekbare kosten in verband met inkomsten uit tegenwoordige arbeid ná toepassing van de verhoging van maximaal f 310, verminderd met 12% van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in dat jaar, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538. Op deze wijze is rekening gehouden met de samenloop met het arbeidskostenforfait.

In onderstaand voorbeeld wordt de werking van deze regeling uitgelegd.

Voorbeeld

Een belanghebbende die in dienstbetrekking werkzaam is, heeft een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van f 40 000. Over het kalenderjaar 2000 bedroegen zijn werkelijke aftrekbare kosten in verband met zijn dienstbetrekking f 5000. Op grond van artikel 37, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt de werkelijke kostenaftrek verhoogd met 12% van f 13 100, doch maximaal f 310. In 2000 is derhalve f 5310 in aanmerking genomen als werkelijke kostenaftrek. De niet-standaardaftrekpost bedraagt f 5310, verminderd met 12% van f 40 000, doch maximaal f 3538, is f 1772. Het bedrag ad f 3538 wordt als standaardaftrekpost meegenomen.

Beperking van de rente-aftrek voor consumptief krediet

Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is de aftrek van consumptieve rente in beginsel gemaximeerd op f 5291. Dit bedrag kan worden verhoogd met f 1059 bij aanwezigheid van specifieke schulden (zoals studieschulden). Bij gehuwden worden deze bedragen verdubbeld. Maximaal kan bij gehuwden dus f 12 700 aan rente van consumptief krediet in aanmerking worden genomen.

Onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaat geen specifieke aftrek voor rente van consumptief krediet. Wel kunnen consumptieve schulden de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen verminderen.

Als niet-standaardeffect wordt in rekening gehouden met de rente van consumptief krediet zoals die in aanmerking is genomen bij de aanslag inkomstenbelasting over het kalenderjaar 2000. Er wordt niet gecorrigeerd voor eventuele effecten van de consumptieve schulden op de rendementsgrondslag (in box III). De effecten in box III treden namelijk alleen op bij de aanwezigheid van een vermogen van meer dan f 38 785 bij alleenstaanden en f 77 571 bij partners.

Maatregelen in de sfeer van de oudedagsvoorzieningen en het lijfrenteregime

Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan f 6179 als basisaftrek in aanmerking worden genomen. Bij gehuwden kan de basisaftrek worden overgedragen, zodat een basisaftrek van f 12 358 in aanmerking kan worden genomen. Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt een individuele (niet overdraagbare) basisaftrek van f 2283.

In de aangiften 2000 staat alleen vermeld tot welk bedrag lijfrente-aftrek is geclaimd. Een specificatie naar soort lijfrente is niet opgenomen in de aangifte. De Belastingdienst kan dus geen onderscheid maken tussen een lijfrente waarvoor slechts de basisaftrek is gebruikt en zogenoemde tweede tranche-, derde tranche-, vierde tranche- of vijfde tranche-lijfrenten. Ook de overgedragen basisaftrek is in het geautomatiseerde systeem niet als zodanig herkenbaar.

Als niet-standaardeffect wordt in aanmerking genomen het bedrag van de individueel over 2000 toegepaste lijfrente-aftrek, met een maximum van f 6179. Als bij de echtgenoot van de belanghebbende die aanspraak maakt op een inkomensafhankelijke regeling geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, wordt dit maximum verhoogd tot f 12 358. In dat geval kan immers de basisaftrek zijn overgedragen. De aldus in aanmerking te nemen premies lijfrenten wordt verminderd met f 2283. Als bij de echtgenoot van de belanghebbende die aanspraak maakt op een inkomensafhankelijke regeling geen premies voor lijfrenten in aanmerking genomen zijn, bedraagt de vermindering f 4566.

Met de andere wijzigingen binnen de oudedagsvoorzieningen en het lijfrenteregime wordt geen rekening gehouden. De mogelijkheden van aanvullende lijfrente-aftrek zijn onder het nieuwe stelsel namelijk veelal ruimer dan onder het huidige regime.

In onderstaande drie voorbeelden wordt de werking van de regeling uiteengezet.

Voorbeeld 1

Bij de belanghebbende is in het kalenderjaar 2000 als lijfrentepremie f 15 000 in aanmerking genomen, te weten f 6179 als basisaftrek en het restant als derde tranchelijfrente-aftrek. Bij de echtgenoot van de belanghebbende is f 6179 (basisaftrek) als lijfrentepremie in aanmerking genomen. De niet-standaardaftrekpost voor de belanghebbende bedraagt f 6179 verminderd met f 2283 is f 3896. De niet-standaardaftrekpost voor de echtgenoot van de belanghebbende bedraagt eveneens f 3896.

Voorbeeld 2

Bij de belanghebbende is in het kalenderjaar 2000 f 12 358 als lijfrentepremie in aanmerking genomen. Bij de echtgenoot van de belanghebbende is niets als lijfrentepremie in aftrek gekomen. De niet-standaardaftrekpost bedraagt dan f 12 358 verminderd met f 4566 is f 7792.

Voorbeeld 3

Bij de belanghebbende is in het kalenderjaar 2000 f 5000 als lijfrentepremie in aanmerking genomen. Bij de echtgenoot van de belanghebbende is f 3000 als lijfrentepremie in aanmerking genomen. De niet-standaardaftrekpost bedraagt dan voor de belanghebbende f 5000 verminderd met f 2283 is f 2717 en voor de echtgenoot van de belanghebbende f 3000 verminderd met f 2283 is f 717.

Voorbeeld 4

Bij de belanghebbende is in het kalenderjaar 2000 f 2000 als lijfrentepremie in aanmerking genomen. Bij de echtgenoot van de belanghebbende is niets als lijfrentepremie in aftrek gekomen. De niet-standaardaftrekpost bedraagt dan nihil, te weten f 2000 verminderd met f 2283, maar niet verder dan tot nihil.

Beperking van de aftrek buitengewone lasten

Bij de beperking van de aftrek van buitengewone lasten is de belangrijkste post het vervallen van de aftrek van de kosten van levensonderhoud voor kinderen van 27 jaar en ouder en andere verwanten.

Het in het kalenderjaar 2000 in aftrek gebrachte bedrag aan kosten van levensonderhoud voor kinderen van 27 jaar en ouder en andere verwanten wordt in aanmerking genomen als niet-standaardeffect.

De wijziging met betrekking tot het gecorrigeerd belastbare loon is aangebracht met het oog op belanghebbenden ten aanzien waarvan over het kalenderjaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met niet-standaardaftrekposten. Indien ten aanzien van deze belanghebbende over de kalenderjaren 2001 en volgende – om wat voor reden dan ook – geen aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, wordt in veel inkomensafhankelijke regelingen verwezen naar het gecorrigeerd belastbare loon, als toetsinkomen. Het ligt dan voor de hand bij het bepalen van het gecorrigeerde belastbare loon – evenals dat bij het bepalen van het gecorrigeerde verzamelinkomen zou zijn gebeurd indien wel een aanslag inkomstenbelasting zou zijn vastgesteld – rekening te houden met de niet-standaardaftrekposten, zoals die uit de aangifte inkomstenbelasting over kalenderjaar 2000 blijken.

Zoals in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel al is aangegeven wordt voorgesteld het corrigeren van het verzamelinkomen voor de niet-standaardaftrekposten in drie jaar af te bouwen. Voorgesteld wordt deze afbouw als volgt te laten verlopen. Als het toetsjaar het jaar 2001 is, worden de niet-standaardaftrekposten voor het geheel in aanmerking genomen, over het toetsjaar 2002 worden deze posten nog slechts voor 2/3 meegenomen en over het toetsjaar 2003 nog voor slechts 1/3. Over het toetsjaar 2004 en volgende toetsjaren worden geen niet-standaardaftrekposten meer in aanmerking genomen.

Bij de correctie voor de standaardeffecten wordt het bedrag voor de zelfstandigenaftrek aangepast. Deze wordt gewijzigd van f 3518 in f 2987. De correctie ad f 3518 zoals genoemd in het wetsvoorstel was gebaseerd op geïndexeerde cijfers 1999. Het bedrag van f 2987 is gebaseerd op de werkelijke cijfers 2000.

II. Artikelsgewijs

A. Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel I. Pensioen- en spaarfondsenwet

De onderdelen van artikel I van het bij Koninklijke Boodschap van 3 september 1999 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen), zijn na de behandeling in de Tweede Kamer opnieuw geletterd (kamerstukken I 1999/2000, 26 711, nr. 271). De nota van wijziging brengt de tekst van het onderhavige wetsvoorstel met de nieuwe lettering in overeenstemming.

B. Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel II. Coördinatiewet Sociale Verzekering

Met het wetsvoorstel wordt in artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering een nieuw twaalfde lid opgenomen, waarin het begrip spaarloonregeling wordt omschreven conform de regeling ter zake van spaarloon in artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De regeling in artikel 32, eerste lid, laatste zin, waarin wordt bepaald dat bij beëindiging van de dienstbetrekking, voor elke maand gedurende welke het spaarloon voortijdig is opgenomen belasting wordt geheven van de werknemer ter zake van een evenredig deel van het spaarloon, is in het twaalfde lid niet overgenomen. Als reden daarvoor is aangegeven dat er ten aanzien van een werknemer in de sfeer van de premieheffing werknemersverzekeringen geen premie kan worden geheven over verstreken tijdvakken. Dit laatste dient evenwel te worden genuanceerd. Over loon dat wordt genoten over verstreken tijdvakken kan geen premie worden geheven indien in het premiebetalingstijdvak (het kalenderjaar) geen dagen zijn gelegen waarover loon is genoten. Indien in het premiebetalingstijdvak wel dergelijke dagen zijn gelegen kan evenwel wel premie worden geheven. Dat is bijvoorbeeld het geval als de dienstbetrekking eindigt op 1 september van enig jaar en in december van datzelfde jaar nog een nabetaling volgt van loon over de periode van januari tot september van dat jaar. Om deze reden wordt hierbij het voorgestelde twaalfde lid van artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering aangevuld zodat deze in zijn geheel overeenkomt met artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Voorts wordt de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te treffen. Dit is conform de mogelijkheid om op grond van artikel 32, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bij ministeriële regeling nadere regels te treffen met betrekking tot dat artikel.

C. Hoofdstuk 1, afdeling A, artikel IX. Algemene bijstandswet

De kinderkorting en de aanvullende kinderkorting hebben een dusdanige gelijkenis met de kinderbijslag dat zij – net als de kinderbijslag – niet in mindering dienen te worden gebracht op de bijstand. Het hierbij voorgestelde nieuwe onderdeel c van artikel 43, tweede lid, van de Algemene bijstandswet voorziet daarin. Overigens beraadt het kabinet zich thans nog over een eventuele vrijlating van de arbeidskorting, die op basis van het voorliggende wetsvoorstel wel wordt gekort op de bijstand.

D. Hoofdstuk I, afdeling B, artikel I. Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

Deze aanpassing houdt verband met het vervallen van de overhevelingstoeslag per 1 januari 2001.

E. Hoofdstuk I, afdeling F, artikel I. Wet op het voortgezet onderwijs

1., 2.

Voor een toelichting op de wijzigingen in het tweede tot en met vierde lid van de onderdelen 1 en 2 verwijzen wij naar het onderdeel Algemeen van deze toelichting.

De wijziging in het eerste lid betreft de standaardcorrectie voor degenen bij wie de zelfstandigenaftrek is toegepast. Deze wordt, zoals is toegelicht in het algemeen gedeelte van deze toelichting, gewijzigd van f 3518 in f 2987.

De wijziging in het vijfde lid betreft een redactionele aanpassing.

Naar aanleiding van de wijziging in de Wet studiefinanciering 2000 en in de Wet tegemoetkoming studiekosten kan de vraag opkomen of «kalenderjaar» in artikel 124a, eerste lid, respectievelijk artikel 1a, eerste lid, moet worden vervangen door toetsjaar. In artikel 127, zesde lid, respectievelijk artikel 4, zesde lid, wordt uitgegaan van het inkomen in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor een vergoeding wordt gevraagd, begint. Nu de term «kalenderjaar» hier goed bij aansluit kan de wijziging in toetsjaar in de Wet op het voortgezet onderwijs achterwege blijven.

F. Hoofdstuk I, afdeling F, artikel II. Wet op het primair onderwijs

Voor een toelichting op de wijzigingen in het tweede tot en met vierde lid van dit onderdeel verwijzen wij naar het onderdeel Algemeen van deze toelichting.

De wijziging in het eerste lid betreft de standaardcorrectie voor degenen bij wie de zelfstandigenaftrek is toegepast. Deze wordt, zoals is toegelicht in het algemeen gedeelte van deze toelichting, gewijzigd van f 3518 in f 2987.

De wijziging in het vijfde lid betreft een redactionele aanpassing.

Naar aanleiding van de wijziging in de Wet studiefinanciering 2000 en in de Wet tegemoetkoming studiekosten kan de vraag opkomen of «kalenderjaar» in artikel 1a, eerste lid, moet worden vervangen door «toetsjaar». In artikel 4, zevende lid, wordt uitgegaan van het inkomen in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor een vergoeding wordt gevraagd, begint. Nu de term «kalenderjaar» hier goed bij aansluit kan de wijziging in toetsjaar in de Wet op het primair onderwijs achterwege blijven.

G. Hoofdstuk I, Afdeling F, artikel III. Wet op de studiefinanciering

In verband met de inwerkingtreding per 1 september 2000 van de Wet studiefinanciering 2000 is de Wet op de studiefinanciering met ingang van die datum ingetrokken.

H. Hoofdstuk I, afdeling F, artikel III (nieuw). Wet tegemoetkoming studiekosten

Voor een toelichting op de wijzigingen in het derde tot en met vijfde lid van dit onderdeel verwijzen wij naar het onderdeel Algemeen van deze toelichting.

De wijziging in het eerste lid betreft de standaardcorrectie voor degenen bij wie de zelfstandigenaftrek is toegepast. Deze wordt, zoals is toegelicht in het algemeen gedeelte van deze toelichting, gewijzigd van f 3518 in f 2987.

In artikel 1a, eerste lid is de term «kalenderjaar» vervangen door het kalenderjaar waarover het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend wordt. De Wet tegemoetkoming studiekosten kent verschillende toetsjaren:

– het peiljaar (artikel 12);

– het jaar na het peiljaar (artikel 13);

– het tweede jaar na het peiljaar (artikel 13);

– het derde jaar na het peiljaar (artikel 13).

Vanwege de leesbaarheid van de wettekst is gekozen voor de samenvattende term «het kalenderjaar waarover het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend wordt».

De wijziging in het zesde lid betreft een redactionele aanpassing.

I. Hoofdstuk I, afdeling F, artikel IV (nieuw). Wet studiefinanciering 2000

1.

In verband met de inwerkingtreding op 1 september 2000 van de Wet studiefinanciering 2000 is de aanhef van dit artikel aangepast.

2.

Voor een toelichting op het derde tot en met vijfde lid van dit onderdeel verwijzen wij naar het onderdeel Algemeen van deze toelichting.

De wijziging in het eerste lid betreft de standaardcorrectie voor degenen bij wie de zelfstandigenaftrek is toegepast. Deze wordt, zoals is toegelicht in het algemeen gedeelte van deze toelichting, gewijzigd van f 3518 in f 2987.

In artikel 1a, eerste lid is de term «kalenderjaar» vervangen door het kalenderjaar waarover het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend wordt. De Wet tegemoetkoming studiekosten kent verschillende toetsjaren:

– het peiljaar (artikel 3.9);

– het eerste jaar na het peiljaar (artikel 3.10);

– het tweede jaar na het peiljaar (artikel 3.10);

– het derde jaar na het peiljaar (artikel 12.3);

– het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld (artikel 6.12);

– het het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld (artikel 6.12);

– het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld (artikel 6.11).

Vanwege de leesbaarheid van de wettekst is gekozen voor de samenvattende term «het kalenderjaar waarover het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend wordt».

De wijziging in het zesde lid betreft een redactionele aanpassing.

3.

De Wet studiefinanciering 2000 luidt in euro's. Tot de invoering van de euro op 1 januari 2002 worden de eurobedragen in artikel 1.1a vervangen door guldenbedragen. Dit is geregeld in het voorgestelde artikel 12.1a.

J. Hoofdstuk I, afdeling H, artikel I. Huursubsidiewet

1.

Voor een toelichting op het derde tot en met vijfde lid van onderdeel 1 verwijzen wij naar het onderdeel Algemeen van deze toelichting.

De wijziging in het eerste lid betreft de standaardcorrectie voor degenen bij wie de zelfstandigenaftrek is toegepast. Deze wordt, zoals is toegelicht in het algemeen gedeelte van deze toelichting, gewijzigd van f 3518 in f 2987.

In artikel 1a, eerste lid, is de term «kalenderjaar» vervangen door peiljaar, waardoor een betere aansluiting met de Huursubsidiewet wordt verkregen.

De wijziging in het zesde lid betreft een redactionele aanpassing.

2.

De Wet inkomstenbelasting 2001 gaat uit van de gemiddelde rendementsgrondslag, waarbij gekeken wordt naar het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum). Daarmee wordt in het eerste lid van artikel 4 de systematiek van de beoordeling van het gezamenlijke vermogen per 1 januari die direct volgt op het peiljaar verlaten. Tevens is in artikel 4, derde lid, aangegeven dat eveneens geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor kinderen en de vrijstelling voor beleggingen in durfkapitaal zoals die met een eigen maximum vrijstelling worden voorgesteld in het Belastingplan 2001.

3.

Deze wijziging vloeit voort uit het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Tariefwet 2001). Als gevolg van indexering is het heffingvrij vermogen voor partners verhoogd van f 74 926 tot f 77 571.

4.

Artikel 30a zal in de Huursubsidiewet worden ingevoerd als het voorstel van wet tot wijziging van de Huursubsidiewet en de Huurprijzenwet woonruimte (vervallen van het vervolgaanvraagformulier voor bepaalde huurders) (Kamerstukken II 1999–2000, 27 230) wet wordt. Voomeld wetsvoorstel zal met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2000 in werking zal treden.

5.

Blijkens artikel 1, onderdeel k, van de Huursubsidiewet wordt onder peiljaar verstaan het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar. Voor het subsidiejaar dat loopt van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 is derhalve het inkomen in het jaar 1999 relevant. Voor het subsidiejaar 2001/2002 is het inkomen in 2000 relevant. Voor deze situaties blijven ingevolge het nieuwe artikel 56a, onderdelen a, b, f, g en h, van de Huursubsidiewet de begrippen in stand die golden voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdelen B, F en G.

Blijkens artikel 4, eerste lid, van de Huursubsidiewet, zoals dat thans luidt, wordt onder rekenvermogen verstaan het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op de datum van 1 januari die voorafgaat aan het subsidiejaar. Voor het subsidiejaar dat loopt van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 is derhalve het rekenvermogen op de datum 1 januari 2000 relevant. Voor het subsidiejaar dat loopt van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 is het rekenvermogen op de datum 1 januari 2001 relevant. Voor deze situaties blijven ingevolge het nieuwe artikel 56a, onderdelen c, d en e, van de Huursubsidiewet de begrippen, bedoeld in artikel 4, eerste en derde lid, van die wet, en het bedrag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van die wet, in stand die golden vóór de inwerkingtreding van artikel I, onderdelen C en D. Hierbij merken wij op dat het vermogen op 1 januari 2001 niet kan worden vastgesteld, omdat de Wet op de vermogensbelasting 1964 met ingang van die datum is ingetrokken. Daarom zal het vermogen op 1 januari 2000 nogmaals als toetsvermogen worden gebruikt op de toetsdatum 1 januari 2001.

6.

De wijzigingen van dit onderdeel betreffen de aanpassing van het wetsvoorstel voor de Wet bevordering eigenwoningbezit aan de belastingherziening 2001. De wijzigingen zijn in lijn met de voorgestelde wijzigingen in de Huursubsidiewet.

a. en b. Zoals in het Algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven zal – om de inkomenseffecten van de belastingherziening te neutraliseren – voor inkomensafhankelijke regelingen een gecorrigeerd verzamelinkomen gelden. Voor een toelichting verwijzen wij naar de memorie van toelichting, met name naar de toelichting op hoofdstuk 1, afdeling H, artikel I (Huursubsidiewet), onderdelen A en B. Voorts verwijzen wij naar het onderdeel Algemeen en naar onderdeel I (Huursubsidiewet) van deze toelichting.

c. De Wet inkomstenbelasting 2001 gaat uit van de gemiddelde rendementsgrondslag, waarbij gekeken wordt naar het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum). Daarmee wordt in het eerste lid van artikel 4 de systematiek van de beoordeling van het gezamenlijke vermogen per 1 januari die direct volgt op het peiljaar verlaten. Voorts kan door het vervallen van de Wet op de vermogensbelasting 1964 per 1 januari 2001 de verwijzing in artikel 4, tweede lid, naar het begrip vermogen volgens die wet niet in stand blijven. In het nieuwe tweede lid is het vermogensbegrip geënt op en wordt vastgesteld op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bij het bepalen van de gemiddelde rendementsgrondslag wordt echter geen rekening gehouden met de vrijstelling maatschappelijk beleggen. Tevens is aangegeven dat eveneens geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor kinderen en de vrijstelling voor beleggingen in durfkapitaal zoals die met een eigen maximum vrijstelling worden voorgesteld in het Belastingplan 2001. Met de overige vrijstellingen wordt derhalve wel rekening gehouden. Met het heffingvrije vermogen wordt geen rekening gehouden. Uitgangspunt zijn de in artikel 9 van de Wet bevordering eigenwoningbezit opgenomen vermogensgrenzen.

d. Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op hoofdstuk 1, afdeling H, artikel I (Huursubsidiewet), onderdeel D. Hierbij is – als gevolg van indexering – het heffingvrij vermogen voor partners verhoogd van f 74 926 tot f 77 571.

e., g. en h. Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting op hoofdstuk 1, afdeling H, artikel I (Huursubsidiewet), onderdelen E. F. en G.

f. In artikel 31, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet bevordering eigenwoningbezit is bepaald dat voor een primaire toekenning is vereist dat het bedrag van de eigenwoningbijdrage voor het eerste driejaarstijdvak, als berekend met toepassing van artikel 30, tweede lid, van voormeld wetsvoorstel, ten hoogste f 301 is.

Bij de berekening van deze eigenwoningbijdrage is het fiscaal effect, zijnde de hypotheekrenteaftrek enerzijds en het huurwaardeforfait anderzijds, meegenomen. De neerwaartse wijziging van de tarieven in het kader van de nieuwe Wet inkomstenbelasting 2001 heeft per saldo een verhoging van de netto financieringslasten voor een huishouden tot gevolg. Om het bereik van artikel 31, eerste lid, gelijk te houden, wordt de grens van f 301 als gevolg van deze neerwaartse wijziging van de tarieven naar boven bijgesteld, te weten naar f 320.

i. en j. Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting op hoofdstuk 1, afdeling H, artikel I (Huursubsidiewet), onderdelen H. en I.

k. Blijkens artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van het wetsvoorstel Wet bevordering eigenwoningbezit wordt onder peiljaar verstaan het kalenderjaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar, of, als dat kalenderjaar minder dan een half jaar voor het bijdragejaar eindigt, het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat kalenderjaar. Voor elk driejaarstijdvak dat begint in de eerste helft van 2001 is derhalve het inkomen over het jaar 1999 relevant. Voor elk driejaarstijdvak dat begint in de tweede helft van 2001 en de eerste helft van 2002 is het inkomen over het jaar 2000 relevant. Voor deze situaties worden ingevolge het nieuwe artikel 63a, onderdelen a, b, g en h, van het wetsvoorstel Wet bevordering eigenwoningbezit de begrippen gehanteerd die passen bij het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat in aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren van toepassing was.

Blijkens artikel 4, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet bevordering eigenwoningbezit, zoals dat thans luidt, wordt onder rekenvermogen verstaan het gezamenlijk vermogen van degenen die behoren tot het huishouden van de eigenaar-bewoner op de datum van 1 januari die direct volgt op het peiljaar. Voor elk driejaarstijdvak dat begint in de eerste helft van 2001 is derhalve het rekenvermogen op de datum 1 januari 2000 relevant. Voor elk driejaarstijdvak dat begint in de tweede helft van 2001 en de eerste helft van 2002 is het rekenvermogen op de datum 1 januari 2001 relevant. Voor deze situaties worden ingevolge het nieuwe artikel 63a, onderdelen c, d, e en f van het wetsvoorstel Wet bevordering eigenwoningbezit de begrippen gehanteerd die passen bij het systeem van de Wet op de vermogensbelasting 1964 dat in aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren van toepassing was. Hierbij merken wij op dat het vermogen op 1 januari 2001 niet kan worden vastgesteld, omdat de Wet op de vermogensbelasting 1964 met ingang van die datum is ingetrokken. Daarom zal het vermogen op 1 januari 2000 nogmaals als toetsvermogen worden gebruikt op de toetsdatum 1 januari 2001.

l. Nu het in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bevordering eigenwoningbezit genoemde bedrag (het maximaal toegestane vermogen bij een tweepersoonshuishouden) van f 58 400 reeds bij wet wordt opgehoogd naar een bedrag van f 77 571, behoeft dit bedrag niet meer – zoals artikel 65, tweede lid, onderdeel a, van de Wet bevordering eigenwoningbezit voorschrijft – te worden aangepast overeenkomstig de aanpassingen die op 1 juli 2000 en nadien hebben plaatsgevonden of plaatsvinden ingevolge artikel 27 van de Huursubsidiewet.

K. Hoofdstuk 1, afdeling I, artikel III. Ziekenfondswet

A.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven komt de oorspronkelijk voorgestelde delegatiebepaling in artikel 3c te vervallen. In de plaats daarvan worden de overgangsregeling opgenomen in de wettekst. Voorts wordt het toetsinkomen in artikel 3c, derde lid, aangepast voor de niet-standaardaftrekposten, zoals beschreven in het algemeen deel van deze toelichting.

In het voorgestelde derde lid worden daartoe de begrippen gecorrigeerd verzamelinkomen en gecorrigeerd belastbaar loon geïntroduceerd. Dit wordt verder uitgewerkt in het zesde, zevende, achtste en elfde lid. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting. Tevens wordt in het negende lid vastgelegd dat het gezamenlijke inkomen van de verzekerde en zijn eventuele echtgenoot wordt verminderd met f 695. Deze correctie houdt verband met de verandering van het inkomen van AOW-gerechtigden als gevolg van de netto-nettokoppeling.

In het voorgestelde tiende lid wordt de afbouw van de correctie voor de niet-standaardaftrekposten geregeld. In het twaalfde lid wordt het inkomensbegrip voor de tijdvakken vanaf 2004 vastgelegd. Daarbij wordt alleen nog gecorrigeerd voor het niet-activenforfait, zoals dat ook in het oorspronkelijke wetsvoorstel was geregeld. De correctie als gevolg van de netto-nettokoppeling zoals uitgewerkt in het negende lid, blijft ook voor tijdvakken vanaf 2004 in stand.

Het dertiende en veertiende lid regelen de formele aspecten van de verstrekking van de gegevens met betrekking tot het gecorrigeerde verzamelinkomen door de inspecteur aan de Sociale Verzekeringsbank.

In het voorgestelde vijftiende lid wordt de overgangsregeling voor aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande tijdvakken geregeld. Voor die tijdvakken blijft het inkomensbegrip gelden, zoals dat gold tot 1 januari 2001.

B.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven komt de oorspronkelijk voorgestelde delegatiebepaling in artikel 3d te vervallen. In de plaats daarvan worden de overgangsregeling opgenomen in de wettekst. Voorts wordt het toetsinkomen in artikel 3d, vierde lid, aangepast voor de niet-standaardaftrekposten, zoals beschreven in het algemeen deel van deze toelichting. Daarvoor wordt aangesloten bij de systematiek van artikel 3c.

In het voorgestelde zevende lid wordt de afbouw van de correctie voor de niet-standaardaftrekposten geregeld. In het achtste lid wordt het inkomensbegrip voor de tijdvakken vanaf 2004 vastgelegd. Daarbij wordt voor de jaren 2004 en 2005 alleen nog gecorrigeerd voor de verlaging van het zelfstandigenaftrek, zoals dat ook in het oorspronkelijke wetsvoorstel was geregeld. Vanaf 2006 wordt ook de correctie voor de zelfstandigenaftrek niet meer toegepast. Vanaf dat jaar bestaat daaraan ook niet langer behoefte, omdat de overgangsproblematiek zich dan niet langer voordoet. Bij de premieheffing over 2006 zijn inkomensgegevens over de jaren voor 2001 namelijk niet langer relevant; er wordt niet verder teruggegrepen dan tot vijf jaren voorafgaand aan het verzekeringsjaar (T-5). Overigens kan met ingang van 2006 de inkomensgrens worden aangepast teneinde te bewerkstelligen dat de omvang van de groep verzekerde zelfstandigen niet wijzigt. Dit zal in een later stadium worden bezien.

In het voorgestelde negende lid wordt de overgangsregeling voor aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande tijdvakken geregeld. Voor die tijdvakken blijft het inkomensbegrip gelden, zoals dat gold tot 1 januari 2001.

Aan een regeling overeenkomstig artikel 3c, dertiende en veertiende lid, bestaat geen behoefte aangezien de inspecteur die bevoegd is met betrekking tot de belastingheffing van de verzekerde ook bevoegd is met betrekking tot de premieheffing van de verzekerde.

C.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 15a, eerste lid, wordt tot uitdrukking gebracht dat het premie-inkomen blijft aansluiten bij het toetsinkomen omschreven in artikel 3d.

Consequentie hiervan is dat vanaf 2006 ook het premie-inkomen voor zelfstandigen in de Ziekenfondswet niet meer gecorrigeerd voor standaardeffecten. Deze keuze houdt verband met de omstandigheid dat de belastingdienst uitvoerder is van de premieheffing van de Ziekenfondswet voor zelfstandigen. Verschil met de inkomensafhankelijke regelingen, waar zonder tijdshorizon een gecorrigeerd verzamelinkomen wordt opgeleverd, is dat de Belastingdienst anders blijvend over een grondslag zou gaan heffen die afwijkt van de fiscale grondslag voor de inkomstenbelasting. In praktische zin betekent dit discoördinatie. Bij de invoering van de wet zelfstandigen in de Ziekenfondswet is er juist bewust voor gekozen om voor de heffingsgrondslag Zfw aan te sluiten bij de maatstaf voor de inkomstenbelastingheffing. Een uniforme grondslag is in de uitvoering eenvoudig en zonder extra gegevensvraag toe te passen. Ook wordt de aansluiting tussen toetsinkomen en premie-inkomen binnen de Ziekenfondswet gehandhaafd. Kortom: aantrekkelijk voor de belanghebbenden en de Belastingdienst.

Het voorstel om ook bij de premiegrondslag vanaf 2006 geen rekening te houden met de standaardeffecten (in casu met name zelfstandigenaftrek) zou zonder nadere maatregelen kunnen leiden tot negatieve inkomenseffecten voor zelfstandigen die verzekerd zijn voor de ziekenfondswet. Een wijziging van de inkomensgrens is niet voldoende om deze inkomenseffecten op te vangen, omdat ook onder die inkomensgrens de premiegrondslag zal stijgen. Deze inkomenseffecten zouden kunnen worden opgevangen door premie-aanpassing of door een aanpassing van de zelfstandigenaftrek, waardoor de premieverhoging wordt gecompenseerd door een belastingverlaging. Dit zal in een later stadium nog worden bezien.

L. Hoofdstuk I, afdeling K, artikel I. Wet op het notarisambt

In de artikelsgewijze toelichting wordt gesteld dat het in het vierde lid genoemde bedrag globaal overeenkomt met de huidige vermogensgrens en dat dit bedrag in de eerste plaats is afgeleid uit de tariefgroepvrijstelling in de vermogensbelasting voor gehuwden ad f 250 000. In de vermogensbelasting is het gezamenlijk vermogen van gehuwden uitgangspunt. De voorgestelde wijziging voorziet erin ook in de tekst tot uitdrukking te brengen dat als het gaat om één akte (bijvoorbeeld huwelijksvoorwaarden of een samenlevingsovereenkomst) het gezamenlijk vermogen van de partijen bij de akte beslissend is voor de vraag of een beroep kan worden gedaan op het gemaximeerde notaristarief. Als van een echtpaar slechts één van de echtgenoten een testament maakt is uitsluitend de hoogte van diens (eigen) vermogen van belang voor de vraag of dit tarief van toepassing is.

M. Hoofdstuk 1, afdeling H, artikel II. Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering

De wijziging houdt in dat bij de berekening van de beslagvrije voet ook de vordering op grond van artikel 9, zesde of zevende lid, van de Invorderingswet 1990 van de belastingschuldige op de Belastingdienst tot periodieke betaling van inkomstenbelasting begrepen in een voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in aanmerking wordt genomen.

De huidige regeling van de beslagvrije voet geldt niet voor de voorlopige teruggaven, zodat deze thans volledig voor beslag vatbaar zijn.

Met ingang van 1 januari 2001 zal het aantal voorlopige teruggaven aanzienlijk toenemen. Meer dan nu zullen mensen met een laag inkomen in aanmerking komen voor een voorlopige teruggaaf, zoals personen met een minimum inkomen en een weinig of niet verdienende partner en personen met een bijstandsuitkering. Zou, zoals thans, volledig beslag mogelijk zijn op de voorlopige teruggaaf, dan kan dit ertoe leiden dat die personen met hun inkomen onder het bestaansminimum komen. De wijziging van artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering strekt ertoe dit te voorkomen. Beslag op de voorlopige teruggaaf blijft echter mogelijk als sprake is van «inkomen» dat hoger is dan de beslagvrije voet.

In het kader van de beslagvrije voet staat centraal het periodieke uitkeringskarakter van de vordering. Voor de voorlopige teruggaaf betekent dit dat deze bij de berekening van de beslagvrije voet in aanmerking wordt genomen als uitbetaling geschiedt in twee of meer termijnen.

Indien voor de berekening van de beslagvrije voet rekening wordt gehouden met een voorlopige teruggaaf, zal de Belastingdienst daarmee in geval van verrekening eveneens rekening houden. De Leidraad Invordering 1990 zal op dit punt worden aangepast.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Naar boven