27 184
Aanpassingswet Wet Inkomstenbelasting 2001

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 oktober 2000

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van alle fracties hebben vragen gesteld over het voorliggende wetsvoorstel. Deze vragen bieden ons de gelegenheid om een aantal zaken nader te verduidelijken en toe te lichten. Op een aantal onderdelen zien we aanleiding het wetsvoorstel aan te vullen of te wijzigen. Op dit moment wordt gewerkt aan een nota van wijziging. Om de parlementaire behandeling niet op te houden sturen wij u nu al vast de nota naar aanleiding van het verslag. De nota van wijziging zullen wij u op korte termijn aanbieden.

Een van de meest in het oog springende voorstellen uit het voorliggende wetsvoorstel is de systematiek van het gecorrigeerde verzamelinkomen voor de inkomensafhankelijke regelingen. Daarbij corrigeert de Belastingdienst het verzamelinkomen van de Wet inkomstenbelasting 2001, ten behoeve van de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. De correctie betreft de aftrekposten die in het kader van de belastingherziening 2001 zijn beperkt of komen te vervallen. De leden van de fractie van de PvdA vragen op basis van welke argumenten deze systematiek gekozen is.

De uiteindelijke keuze voor deze systematiek vloeit voort uit een aantal beleidsuitgangspunten die vooraf door het kabinet zijn geformuleerd voor de wijze waarop zou moeten worden omgegaan met de gevolgen van de belastingherziening 2001 voor inkomensafhankelijke regelingen. Deze uitgangspunten zijn in het kader van de behandeling van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 reeds bekend gemaakt. In de eerste plaats heeft het kabinet uitgesproken, dat de belastingherziening 2001 er in beginsel niet toe mag leiden dat huidige categorieën van gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen daarvan worden uitgesloten, waarbij de aandacht in het bijzonder gericht is op de situatie van groepen met een inkomen op minimumniveau. Verder moeten, gelet op de administratieve lasten, de mogelijke fraudegevoeligheid en de voortgaande pogingen tot harmonisatie, vereenvoudiging en terugdringing van niet-gebruik, de noodzakelijke aanpassingen zoveel mogelijk binnen de huidige structuur van inkomensafhankelijke regelingen plaatsvinden. Andere belangrijke uitgangspunten voor het kabinet zijn dat de aanpassingen zo min mogelijk mogen leiden tot een vergroting van de armoedeval, dat de aanpassingen niet mogen leiden tot veranderingen binnen het beoogde inkomensbeeld van de belastingherziening 2001 en tenslotte dat de noodzakelijke aanpassingen van inkomensafhankelijke regelingen zo veel mogelijk budgettair neutraal zijn.

Gegeven deze uitgangspunten zijn door het kabinet verschillende oplossingsrichtingen verkend, waaronder ook het verleggen van inkomensgrenzen. Volgens het kabinet is de voorgestelde aanpak de enige oplossing waarmee voldaan wordt aan alle hiervoor aangegeven uitgangspunten.

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op het artikel van professor De Kam waarin hij betoogt dat het kabinet een unieke kans mist iets te doen aan de armoedeval. Ook de leden van de CDA-fractie vragen naar de relatie tussen de voorstellen en de armoedeval.

Als gevolg van het vervallen en beperken van diverse aftrekposten bij de belastingherziening 2001 stijgt voor vrijwel alle belastingplichtigen het belastbaar inkomen (dan verzamelinkomen geheten). Om onbedoelde effecten als gevolg van de belastingherziening te voorkomen wordt voorgesteld te werken met een gecorrigeerd verzamelinkomen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen standaardaftrekposten (arbeidskostenforfait, inactievenforfait en zelfstandigenaftrek) en niet-standaardaftrekposten. De systematiek van een gecorrigeerd verzamelinkomen heeft als doel om zowel een verslechtering op het punt van de armoedeval te voorkomen als een cumulatie te voorkomen van negatieve effecten als gevolg van het vervallen van aftrekposten en een verminderd recht op inkomensafhankelijke regelingen.

Zoals professor De Kam zelf aangeeft werkt het vervallen van standaardaftrekposten voor werkenden en uitkeringsgerechtigden verschillend uit. Omdat zowel het arbeidskostenforfait, dat geldt voor werkenden met inkomen uit tegenwoordige arbeid, als de verlaging van de zelfstandigenaftrek, hoger zijn dan het inactievenforfait, dat geldt voor belastingplichtigen met inkomen uit vroegere arbeid, is de stijging van het belastbaar inkomen voor werkenden gemiddeld groter. Ook is het gemiddelde gebruik van niet-standaardaftrekposten van werkenden fors hoger dan dat van uitkeringsgerechtigden.

Zonder corrigerende maatregelen zou het verzamelinkomen van werknemers met een laagbetaalde baan sterker stijgen dan het verzamelinkomen van uitkeringsgerechtigden. De aanspraken van werknemers op inkomensafhankelijke regelingen zou navenant minder worden vergeleken met uitkeringsgerechtigden. Dit zou de problematiek van de armoedeval juist vergroten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de problematiek van de armoedeval niet meer is samengegaan met het traject van de belastingherziening. Het verminderen van de armoedeval is, naast overwegingen van eenvoud en budgettaire overwegingen, een belangrijke doelstelling geweest bij het vormgeven van het nieuwe belastingstelsel. De problematiek van de armoedeval vraagt echter ook om niet-fiscale maatregelen, zoals stimuleringspremies. Voorts wordt een verkenning van een verdere vermindering van de armoedeval als één van de aspecten betrokken bij de in de Miljoenennota en de Sociale nota aangekondigde fiscale verkenningen.

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet van mening is dat inkomensachteruitgang als gevolg van cumulatie van het verliezen van aftrekposten en inkomensafhankelijke regelingen niet acceptabel is. Zoals hiervoor uiteen is gezet, wordt met de voorstellen juist beoogd dat het optreden van negatieve koopkrachteffecten én een verslechtering van de armoedeval wordt voorkomen.

De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66, GPV en RPF vragen naar alternatieven die zijn overwogen. De leden van de fracties van PvdA, CDA, GPV en RPF vragen waarom er niet voor is gekozen om bijvoorbeeld de inkomensgrenzen te verleggen of een correctie aan te brengen in de tabellen van de inkomensafhankelijke regelingen.

Gezocht is naar een oplossing die zoveel mogelijk het verlies aan aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen voorkomt, en ook de hiervoor beschreven toename van de armoedeval tegengaat. Met enkel een aanpassing van de inkomensgrenzen in de verschillende inkomensafhankelijke regelingen is dit niet haalbaar. Immers de stijging van het belastbaar inkomen voor werkenden is gemiddeld genomen groter. Daardoor zou ook het verlies aan bijvoorbeeld huursubsidie groter zijn. Dit zou een achteruitgang van de inkomenspositie van werkenden ten opzichte van de inkomenspositie van uitkeringsgerechtigden betekenen.

Ook maakt het voor het effect op het relevante verzamelinkomen verschil of één of meerdere huishoudensleden recht hebben op bijvoorbeeld het arbeidskostenforfait. De meeste regelingen (zoals de huursubsidie en WTS) maken in de inkomenstoets geen onderscheid naar de bron van inkomen (uit arbeid of uit een uitkering) en ook niet naar het aantal huishoudleden met een eigen inkomen. Met het aanpassen van de inkomensgrenzen binnen de regelingen wordt dus geen recht gedaan aan de veelheid van optredende mutaties in het belastbaar inkomen. Een wijziging van de inkomensgrenzen voor de relevante regelingen, zodanig dat geen verlies aan aanspraken zou ontstaan, zou een substantiële inzet van middelen vergen, waarbij bovendien een toename van de armoedeval niet voorkomen zou worden. Bovendien kan dan niet worden voorkomen dat sommige groepen worden overgecompenseerd.

Een oplossing waarbij in iedere regeling alsnog onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds werkenden en anderzijds uitkeringsgerechtigden is overwogen. Dat zou echter een ingrijpende wijziging in de structuur van verschillende regelingen impliceren. Vanuit dit perspectief is gekozen voor een oplossing waarbij vanuit één punt deze kwestie voor alle regelingen wordt opgelost.

De mogelijkheid van een procentuele limitering van de gezinskosten voor wonen, zorg en onderwijs, die de leden van de CDA-fractie noemen, is niet expliciet in de overweging betrokken. Wel zou, ook als uitgegaan wordt van een dergelijke limitering, een relatie met het huishoudinkomen moeten worden gelegd. De problematiek die geldt voor het huidige stelsel van inkomensafhankelijke regelingen, geldt op identieke wijze ook voor een systeem waarbij procentuele limitering van de gezinskosten voor wonen, zorg en onderwijs het uitgangspunt is.

Over de merites van een dergelijk voorstel is al eerder met de Kamer van gedachten gewisseld, bijvoorbeeld in het kader van de begrotingsbehandeling van SZW. Aan de cumulatie van lasten voortvloeiend uit wonen, zorg en het hebben van kinderen wordt verder aandacht besteed in de zogenaamde kindernotitie die de Minister van SZW binnenkort aan de Tweede Kamer zal aanbieden. Verder kunnen de benoemde voorstellen van het CDA aan de orde komen in de discussie met de Kamer over de aanpak van de armoedeval.

De fracties van CDA, D66, GroenLinks, GPV en RPF vragen aandacht voor de eenvoud, overzichtelijkheid en begrijpelijkheid. In reactie hierop zij in de eerste plaats opgemerkt, dat ook wij graag hadden gezien dat een eenvoudiger oplossing mogelijk zou zijn geweest. Gegeven de inkomenspolitieke en budgettaire randvoorwaarden. was dit echter de enige werkbare oplossing. De complexiteit van het voorstel dient bovendien niet te worden overdreven. Het op individueel niveau en voor burgers op controleerbare wijze door de Belastingdienst gecorrigeerde verzamelinkomen kan gebruikt worden voor alle inkomensafhankelijke regelingen waarvoor thans het belastbaar inkomen als toetsinkomen wordt gehanteerd. Hierdoor kan de structuur van al deze regelingen gehandhaafd worden.

In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie of het mogelijk is dat als in een breder kader de armoedevalproblematiek aan de orde komt ook het verzamelinkomen weer onder de loep zal worden genomen, wijzen wij erop dat in de voorstellen die de afgelopen jaren zijn gedaan om het optreden van de armoedeval te beperken, steeds een verband is gelegd tussen de vormgeving van deze regelingen en het daarin gehanteerde inkomensbegrip. Door eenzelfde inkomensbegrip te gebruiken, kan een bijdrage worden geleverd aan het beperken van uitvoeringslasten en het voor de gebruiker transparant houden van de systematiek. Deze materie wordt ook belicht in het rapport van de WHIR, waarin de voordelen van het streven naar een uniform inkomensbegrip in inkomensafhankelijke regelingen worden toegelicht (zie kamerstukken II 1999/2000, 26 800, nr. 72). Overigens kan het gecorrigeerde verzamelinkomen worden betrokken bij de in de Miljoenennota en de Sociale nota aangekondigde fiscale verkenningen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de titel van het wetsvoorstel «Aanpassingswet» de lading niet dekt. Het neutraliseren van de inkomenseffecten die kunnen optreden bij de doorwerkingen van de wijzigingen in het fiscale inkomensbegrip naar inkomensafhankelijke regelingen kunnen als belangrijke wijzigingen worden aangemerkt. Dit is echter niet in strijd met de titel van het wetsvoorstel. De titel «Aanpassingswet» geeft immers geen kwalificatie aan de aanpassingen in die zin dat het wetsvoorstel onbelangrijke aanpassingen zou bevatten.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of deze wijzigingen niet bij de Kamer bekend hadden moeten zijn bij de behandeling van de nieuwe belastingwet zelf. Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom pas bij dit wetsvoorstel is geconstateerd dat de vervanging van belastbaar inkomen door verzamelinkomen problemen oplevert bij de inkomensafhankelijke regelingen. De D66-fractie verneemt daarentegen graag waarom het kabinet niet heeft gewacht op het rapport van de Werkgroep Harmonisering inkomensafhankelijke regelingen (WHIR). Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks of het traject dat een betere afstemming van de verschillende loonbegrippen tot doel heeft niet meer had moeten samengaan met het traject van de stelselherziening.

De voorbereidingen voor de belastingherziening 2001 zijn reeds enkele jaren geleden onder het vorige kabinet in gang gezet. Dit heeft geleid tot de wetsvoorstellen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet wet inkomstenbelasting 2001, die het parlement begin dit jaar heeft goedgekeurd. De belastingherziening 2001 is een majeure operatie. Daarbij is gekozen voor invoering per 1 januari 2001, zodat dit kabinet nog kan toezien op de feitelijke uitvoering in het jaar 2001. Dit krappe tijdpad maakt het onontkoombaar dat het wetgevingsproces in delen wordt opgeknipt en dat de besluitvorming van alle aanverwante onderwerpen niet in één mega-operatie kon worden betrokken. Voor een uitgebreide toelichting op dit punt verwijzen wij tevens naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (kamerstukken I 1999–2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 7).

In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de regering nog steeds negatief staat ten opzichte van de EITC ter bestrijding van de armoedeval, wijzen we erop dat in het kader van de belastingherziening 2001 de voor- en nadelen van de EITC uitgebreid aan de orde zijn geweest. Op basis van argumenten die ook in het debat met de Kamer zijn besproken is de voorkeur gegeven aan de invoering van de arbeidskorting. Uiteraard ziet het kabinet de samenhang tussen de inkomensafhankelijke regelingen en de vormgeving van het fiscale stelsel.

De leden van de CDA-fractie refereren aan artikelen waarin methodes beschreven worden om het verzamelinkomen zo laag mogelijk te houden, waardoor de belastingplichtige zo lang mogelijk ziekenfondsverzekerde blijft of zo lang mogelijk gevrijwaard wordt van betaling van WAZ-premies.

In de Ziekenfondswet en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, maar ook in inkomensafhankelijke regelingen wordt voor de premiegrondslag aangesloten bij een fiscaal inkomensbegrip. Dit houdt in dat in beginsel fiscale elementen als willekeurige afschrijving doorwerken in de premiegrondslag. Dit is thans ook al het geval. Het onderhavige wetsvoorstel brengt daar geen verandering in.

De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen naar een reactie op de brief van de Gehandicaptenraad en het Werkverband Organisaties voor Chronisch Zieken (WOCZ). Ook de leden van de SGP-fractie vragen de regering aan te geven welke wijzigingen worden aangebracht met betrekking tot de fiscale positie van gehandicapten en chronisch zieken. Wij willen er op wijzen dat de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 ten doel heeft wijzigingen aan te brengen in niet-fiscale wetten die verband houden met de inwerkingtreding per 1 januari 2001 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Aanpassingen die verband houden met de fiscale positie van gehandicapten en chronisch zieken zijn in de Aanpassingswet dan ook niet opgenomen. In het Belastingplan 2001 doen wij echter diverse voorstellen die de fiscale positie van gehandicapten en chronisch zieken verbeteren. Deze voorstellen liggen onder meer in de sfeer van een aanpassing van de algemene aftrekdrempel voor buitengewone uitgaven en de aftrekdrempel voor dieetkosten, alsmede in een structurele verlaging van de aftrekdrempel voor dieetkosten.

In het kader van het Swoka-rapport (Leiden, oktober 1999) en de motie Bos c.s. (kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 102) zal in breed interdepartementaal verband met de ministeries van VWS, SZW en Financiën én in overleg met de Gehandicaptenraad en het Werkverband Organisaties voor Chronisch Zieken, de positie van gehandicapten en chronisch zieken meer in het algemeen worden bezien. Ook de cumulatie van eigen bijdragen wordt in dit overleg meegenomen. Verder is ook de motie Melkert c.s. (kamerstukken II 200/2001, 27 400, nr. 11) van belang waarin wordt gevraagd om een onderzoek naar een mogelijke omzetting van het huidige belastingforfait chronisch zieken en arbeidsgehandicapten in een heffingskorting.

Het kabinet deelt de mening van de leden van de fractie van GroenLinks dat een vereenvoudiging mogelijk en wenselijk is ten aanzien van de loonbegrippen. Het kabinet heeft dit ook al aangegeven in zijn reactie op het Rapport Loonbegrip (kamerstukken II 1999/2000, 24 036, nr. 168). Daarbij gaat het overigens niet alleen om een vereenvoudiging van het belastingstelsel. De vereenvoudiging van de loonbegrippen betreft tevens de loonbegrippen die relevant zijn in het kader van de werknemersverzekeringen. In het genoemde kabinetsstandpunt is aangegeven dat de vereenvoudiging een tweetrapsbenadering zal kennen. De eerste trap betreft de vereenvoudiging en uniformering van het premieloon en uitkeringsloon binnen de werknemersverzekeringen. Het kabinet verwacht het wetsvoorstel dat betrekking heeft op deze eerste fase begin volgend jaar aan de Tweede Kamer voor te kunnen leggen. De tweede trap betreft aanbevelingen die leiden tot meer eenduidigheid tussen het nieuwe uitkeringsloon en premieloon enerzijds en fiscaal loon anderzijds. Het kabinet streeft er naar deze tweede trap nog deze kabinetsperiode in wetgeving om te zetten.

De leden van de SGP-fractie informeren naar de toegezegde notitie aangaande de positie van gemoedsbezwaarden. Het streven is deze notitie nog dit jaar naar de Tweede Kamer te sturen.

2. Aanpassing aan het inkomensbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001

Inkomensafhankelijke regelingen; algemeen

De vraag van de leden van de CDA-fractie of het niet logischer was geweest de inkomensgrenzen in de inkomensafhankelijke regelingen zo zorgvuldig mogelijk aan te passen hebben wij in het onderdeel Algemeen beantwoord. De leden van de CDA-fractie vragen verder waarom de compensatie op zo verschillende wijze wordt verleend.

De correctiepost voor de niet-standaardaftrekposten wordt in een termijn van drie jaar afgebouwd. Dit geldt niet voor de correctie voor de standaardaftrekposten. De overweging achter dit verschil in behandeling ligt in de aard van de desbetreffende aftrekposten. Voor de Belastingdienst is het ook na 2001 relatief eenvoudig om na te gaan op welke standaardaftrekpost een belastingplichtige recht zou hebben gehad. Dit geldt niet voor de niet-standaardaftrekposten. De enige werkbare manier om de correctie voor niet-standaardaftrekposten toe te kennen is gebruik te maken van de beschikbare informatie uit 2000. Deze gegevens over het jaar 2000 geven slechts een indicatie van de situatie vanaf 2001. De betrouwbaarheid van deze gegevens veroudert snel. Na enkele jaren is het niet langer redelijk om op basis hiervan de correctie toe te kennen. Op grond van deze overwegingen is besloten de correctie voor niet-standaardaftrekposten in een termijn van drie jaar af te bouwen.

Inkomensafhankelijke regelingen; standaardaftrekposten

Op verzoek van de leden van de PvdA geven we een nadere uitleg op de effecten op het verzamelinkomen voor belastingplichtigen met een uitkering waarvoor een netto-netto-koppeling geldt. Voor deze groep belastingplichtigen (onder meer de bijstandsgerechtigden) wordt de verandering van het belastbaar inkomen als gevolg van de belastingherziening niet alleen bepaald door het vervallen van aftrekposten. Voor deze groep leidt ook de wijziging in de tariefstructuur via de systematiek van de netto-netto-koppeling tot een stijging van het verzamelinkomen. Toepassing van de in de wet opgenomen correctie zou, zonder nadere maatregelen, voor deze groep dus alsnog gevolgen kunnen hebben voor hun aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen. Dit geldt echter alleen voor die inkomensafhankelijke regelingen waarbij rond het sociaal minimum sprake is van een afbouw van de aanspraken. Wat betreft de WTS en de WSF bestaat derhalve geen noodzaak tot nadere maatregelen. De overige belangrijkste regelingen (huursubsidie, thuiszorg) kennen een maximale subsidie (c.q. minimale eigen bijdrage) rond het niveau van het sociaal minimum. In deze regelingen zal bij de vaststelling van het maximum inkomensniveau waarop de subsidie het hoogst (c.q. de eigen bijdrage het laagst) is, rekening worden gehouden met de afwijkende ontwikkeling van het verzamelinkomen van bijstandsgerechtigden.

Ook voor AOW-gerechtigden geldt dat het belastbaar inkomen als gevolg van de stelselherziening meer stijgt dan met de in de wet opgenomen correctie wordt ondervangen. Wat betreft de huursubsidie en de thuiszorg zal dit opgevangen worden binnen de regelingen, aangezien deze regelingen aparte tabellen voor ouderen kennen. De belangrijkste andere regelingen (WSF, WTS) kennen geen aparte tabellen voor ouderen. Het gebruik van deze regelingen door ouderen is, gezien de aard van de regeling, echter laag.

De leden van de fractie van D66 vragen of naast het begrip gecorrigeerd verzamelinkomen ook de begrippen gecorrigeerd belastbaar loon en gecorrigeerd onzuiver inkomen worden geïntroduceerd.

Het is inderdaad zo dat in wetten in formele zin naast het begrip gecorrigeerd verzamelinkomen ook het begrip gecorrigeerd belastbaar loon wordt geïntroduceerd. In lagere regelgeving zal daarnaast in plaats van het begrip onzuiver inkomen een gecorrigeerd inkomensbegrip worden geïntroduceerd. De introductie van één term, namelijk gecorrigeerd verzamelinkomen, zou zeker bijdragen aan de eenvoud en begrijpelijkheid van wetgeving, maar dit is niet altijd goed mogelijk. Als bijvoorbeeld geen aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd, wordt ook geen verzamelinkomen vastgesteld. Er wordt dan uitgeweken naar een ander begrip, namelijk het belastbaar loon. Daarmee wordt voorkomen dat burgers uitsluitend voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen een aangifte inkomstenbelasting zouden moeten doen. Ook in het huidige stelsel kennen we hiervoor twee aparte begrippen namelijk belastbaar inkomen respectievelijk zuiver loon.

Bij het gecorrigeerde inkomensbegrip dat in lagere regelgeving in de plaats komt van het onzuiver inkomen zal steeds moeten worden bezien of dit kan worden ingewisseld voor het begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen». Beide begrippen zijn echter niet geheel vergelijkbaar. Het onzuiver inkomen omvat bijvoorbeeld niet de giftenaftrek en de buitengewone lastenaftrek. In het gecorrigeerd verzamelinkomen zijn deze aftrekposten daarentegen wel verwerkt.

De leden van de fracties van VVD, D66 en GroenLinks vragen naar de indexatie van de correctie voor aftrekposten naar de cijfers voor 2001. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, dat actualisatie van de correctie voor de standaardaftrekposten naar cijfers 2001 zou kunnen plaatsvinden. Het kabinet kiest daar thans niet voor, maar voor een correctie op basis van de cijfers voor 2000. Het doel van de correctie is namelijk om een verminderde aanspraak op deze regelingen die het gevolg zou zijn van de introductie in 2001 van een nieuw inkomensbegrip te voorkomen. Daartoe wordt het verzamelinkomen 2001 op individueel niveau gecorrigeerd voor de ten opzichte van het belastbaar inkomen 2000 optredende stijging van dat inkomen die het gevolg is van het vervallen of beperken van aftrekposten. Het is derhalve een correctie die plaatsvindt op grond van een systeemovergang van 2000 naar 2001. Het is niet de bedoeling dat na 2000 aftrekposten uit een niet meer bestaand systeem geïndexeerd blijven worden alsof dat systeem nog zou bestaan. Zowel de correctie voor standaardaftrekposten als voor niet-standaardaftrekposten wordt dus berekend op basis van cijfers over 2000.

De leden van de fractie van RPF en GPV vragen waarom geen tijdshorizon is opgenomen met betrekking tot de correctie voor standaardaftrekposten. Op dit moment is inderdaad niet voorzien in het afschaffen van de correctie op het verzamelinkomen voor standaardaftrekposten. Daarbij is van belang dat de correctie voor standaardeffecten, anders dan de correctie voor niet-standaardeffecten, kan worden gebaseerd op de situatie in het actuele peiljaar. Een noodzaak tot afbouw is daardoor niet aanwezig. Voorts is bijvoorbeeld met het omzetten van het arbeidskostenforfait in een arbeidskorting niet zozeer een bewuste grondslagverbreding beoogd, maar is sprake van een omzetting van een aftrekpost in een heffingskorting. Wel zal de correctie in reële termen elk jaar minder waard worden omdat geen jaarlijkse indexatie zal plaatsvinden. Overigens kan het gecorrigeerde verzamelinkomen worden betrokken bij de fiscale verkenningen.

Inkomensafhankelijke regelingen; niet-standaardaftrekposten

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe bij de niet-standaardaftrekposten rekening wordt gehouden met de situatie dat een belastingplichtige in 2000 aftrekbare uitgaven heeft, maar in 2001 dergelijk uitgaven feitelijk niet meer heeft. Ook de leden van de fracties van GPV en RPF vragen of bij iemand die in het jaar 2000 eenmalig hoge aftrekbare uitgaven heeft, ervan wordt uitgegaan dat dergelijke uitgaven ook in de jaren die volgen aanwezig zijn.

Zoals wij in de memorie van toelichting hebben aangegeven wordt bij de berekening van de correctie van de niet-standaardaftrekposten uitgegaan van de gegevens voor het jaar 2000 en niet die van het actuele belastingjaar. Als met de gegevens uit het actuele belastingjaar rekening gehouden zou moeten worden, zou de Belastingdienst in feite iedere Nederlander die een beroep doet op inkomensafhankelijke regelingen voor de toetsjaren 2001, 2002 en 2003 een schaduwaangifte over de desbetreffende jaren moeten laten indienen uitgaande van de fictie dat de mutaties in de aftrekposten als gevolg van de belastingherziening niet zouden zijn ingevoerd. Alleen op deze wijze kan precies het individuele effect van de belastingherziening op inkomensafhankelijke regelingen inzichtelijk worden gemaakt en vanaf 2001 worden meegenomen in het gecorrigeerde verzamelinkomen. Een dergelijke operatie zou op maatschappelijke weerstanden stuiten, onder meer gelet op de administratieve lasten die daarmee zijn gemoeid. Daarom hebben wij een dergelijke regeling niet voorgesteld, maar hebben wij ervoor gekozen dat de Belastingdienst met behulp van de gegevens die uit de aangiften over het belastingjaar 2000 zijn te halen een niet-standaardcorrectie berekent. Op deze wijze worden de uitvoeringslasten voor de burgers en de Belastingdienst beheerst. Het gevolg van deze keuze is wel dat een zekere ruwheid moet worden aanvaard. In het door de leden van de PvdA-fractie gegeven voorbeeld betekent dit dat voor de belastingplichtige die in 2000 aftrek wegens comsumptieve rente heeft, maar in 2001 feitelijk geen consumptieve rente meer betaalt, bij het bepalen van het gecorrigeerd verzamelinkomen over 2001, 2002 en 2003 toch rekening wordt gehouden met het vervallen van de niet-standaardaftrekpost voor consumptieve rente. Deze ruwheid is mede aanleiding geweest om de correctie voor niet-standaardaftrekposten in drie jaren af te bouwen.

Op de vraag van de leden van de fracties van GPV en RPF waarom bij de standaardaftrekposten van een dergelijke verruwing is afgezien, merken wij op dat bij de standaardaftrekposten, in tegenstelling tot bij de niet-standaardaftrekposten, de correctie vrij gemakkelijk kan worden bepaald aan de hand van de gegevens in het actuele belastingjaar.

De leden van de fracties van PvdA, CDA en SP vragen waarom de Belastingdienst niet eerder dan 1 juli 2002 in staat is het voor de niet-standaardaftrekposten gecorrigeerde verzamelinkomen aan te leveren.

Allereerst kan worden opgemerkt dat voor de circa 800 000 aanvragers van huursubsidie die geen aangifte inkomstenbelasting indienen (en waarvoor de loonbelasting eindheffing is) de Belastingdienst naar verwachting vóór 1 juli 2002 het gecorrigeerde verzamelinkomen over 2001 aan de uitvoerende instellingen zal kunnen verstrekken. Deze groep heeft vrijwel uitsluitend te maken met de standaardaftrekposten.

Voor de circa 200 000 aanvragers van huursubsidie die betrokken zijn in heffing van de inkomstenbelasting (en die mogelijk niet-standaardaftrekposten hebben) vindt de jaarlijkse verwerking van de aangiftebiljetten plaats in de periode vanaf 1 april. Daarbij moeten de aangiften massaal worden ingevoerd in de geautomatiseerde systemen en moet toetsing plaatsvinden aan de hand van contra-informatie (renseignementen e.d.). De Belastingdienst heeft de afgelopen jaren reeds aanzienlijke inspanningen verricht om de behandelingstermijn van de miljoenen aangiften sterk te verkorten. Dit heeft er toe geleid dat de verwerking van de aangiften 2001 voor een belangrijk deel rond 1 juli 2002 zal zijn afgerond. Verdere versnelling van dit proces is niet mogelijk, gelet op de hiervoor genoemde noodzakelijke activiteiten voor de verwerking van de aangiften. Ten behoeve van inkomensafhankelijke regelingen, zoals de huursubsidie, moet na de vaststelling van de aanslagen echter nog een correctie plaatsvinden voor de aftrekposten. Deze aparte verwerkingslag neemt enige tijd in beslag. Een en ander betekent dat de definitief vastgestelde inkomensgegevens over 2001 ten behoeve van de huursubsidie pas enkele maanden ná 1 juli 2002 aan de uitvoerende instelling kunnen worden aangeleverd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of deze vertraging geen ongewenste financiële problemen veroorzaakt. Wij verwachten niet dat financiële problemen zullen onstaan. Als gevolg van de vertraging zal het ministerie van VROM in een aantal gevallen de huursubsidie herberekenen zodra ook voor deze gevallen het gecorrigeerde verzamelinkomen bekend is. In een aantal gevallen zal als gevolg van die correctie een iets hoger bedrag aan huursubsidie worden toegekend. De huursubsidie-effecten van deze vertraging worden vanzelfsprekend volledig en zo spoedig mogelijk gecompenseerd.

De leden van de D66-fractie constateren dat een generieke benadering van niet-standaardaftrekposten zal leiden tot overcompensatie van zowel werkenden als niet-werkenden zonder dergelijke niet-standaardaftrekposten. De leden krijgen graag een nadere toelichting op deze overcompensatie. De leden van de GroenLinks-fractie hebben vraagtekens bij het voornemen van het kabinet om de aanpassing voor de verschillende groepen met een minimumuitkering zo individueel mogelijk te bepalen. Deze leden vragen wat het nadeel is van een meer generieke benadering.

Doelstelling van de voorgestelde maatregelen is het voorkomen van niet-beoogde inkomenseffecten uit hoofde van een vermindering van de aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen als gevolg van de beperking van niet-standaardaftrekposten. Alleen via een individuele benadering kan maatwerk worden geleverd en kan tot op individueel niveau worden voorkomen dat de aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen afnemen. Bij elke andere benadering, waaronder generieke compensatie, zullen in individuele gevallen wel niet-beoogde inkomenseffecten optreden.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven ligt het gemiddelde gebruik van niet-standaardaftrekposten van werkenden hoger dan dat van uitkeringsgerechtigden. Bij een generieke compensatie zullen uitkeringsgerechtigden – mede afhankelijk van de marginale druk in de inkomensafhankelijke regelingen – (meer) overgecompenseerd worden dan werkenden. Dit betekent een toename van de armoedeval. De mate van overcompensatie is sterk afhankelijk van de mate waarin een individuele belastingplichtige gebruik maakt van aftrekposten.

De leden van de fracties van GroenLinks en SP vragen hoeveel groter het budgettair beslag zou zijn als zou worden gekozen voor een generieke benadering.

Het op generieke wijze compenseren van het effect van de beperking of afschaffing van de niet-standaardaftrekposten op de inkomensafhankelijke regelingen, zodanig dat degenen die gemiddeld van deze aftrekposten gebruik maken, volledig gecompenseerd worden, kost ongeveer 225 miljoen gulden. Hierbij is rekening gehouden met de huursubsidie, WSF, WTS, kinderopvang en thuiszorg. Er zij met nadruk op gewezen dat bij een dergelijke generieke compensatie er een groep is die niet adequaat gecompenseerd wordt. Dit betreft degenen die meer dan gemiddeld gebruik maakt van aftrekposten. Huishoudens met een minimuminkomen hebben in het algemeen geen last van het vervallen van aftrekposten en profiteren ook niet van de compensatie. De 225 miljoen gulden extra middelen bij een generieke aanpak komt dus ten goede aan bovenminimale inkomensgroepen. Ook bij compensatie voor de gemiddelde verandering in het belastbaar inkomen zullen er echter nog huishoudens met een bovenminimaal inkomen zijn die meer dan gemiddeld last hebben van het vervallen van aftrekposten en er daardoor in inkomen op achteruit gaan. Alleen wanneer de feitelijke aftrekpost gelijk is aan de gemiddelde aftrekpost zijn alle effecten nul. De inzet van 225 miljoen gulden garandeert dus nog niet dat er geen negatieve inkomenseffecten optreden. Daarnaast komt ongeveer 90% van de 225 miljoen gulden terecht bij huishoudens die helemaal geen negatieve inkomenseffecten ondervinden. Een dergelijke uitbreiding van de omvang van inkomensafhankelijke regelingen (met name de huursubsidie) past niet in het streven om de armoedeval te beperken door deze regelingen te beperken. Compensatie van de inkomenseffecten van het vervallen van de niet-standaardaftrekposten voor iedereen zou dus substantieel duurder zijn dan de genoemde 225 miljoen gulden en leiden tot een forse extra intensivering van inkomensafhankelijke regelingen.

De leden van de D66-fractie vragen of het risico van strijd met het gelijkheidsbeginsel de enige reden is van het voorstel de correctie van het verzamelinkomen voor de niet-standaardaftrekposten geleidelijk te beëindigen.

Dat is niet het geval. De reden voor het geleidelijk beëindigen van de correctie van het verzamelinkomen voor de niet-standaardaftrekposten vloeit mede voort uit het verschil tussen standaard en niet-standaardaftrekposten. De standaardaftrekposten worden toegepast door alle gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen en de omvang van deze aftrekposten fluctueert van jaar op jaar slechts in beperkte mate. Dat geldt echter niet voor de niet-standaardaftrekposten. Het gebruik daarvan is veel meer gespreid en ook de omvang van deze aftrekposten kan van jaar op jaar meer verschillen. Dat betekent dat de door de Belastingdienst verkregen informatie over de in 2000 door belastingplichtige toegepaste niet-standaardaftrekposten veel eerder niet meer actueel zal zijn dan de informatie over de toegepaste standaardaftrekposten. Het kabinet acht het om die reden niet redelijk om de correctie van het verzamelinkomen tot in lengte van jaren te baseren op de snel verouderende gegevens over de toegepaste niet-standaardaftrekposten in het belastingjaar 2000.

De leden van de fractie van GroenLinks menen dat met de gekozen benadering het koopkrachtbeeld 2001 voor het kabinet voorop staat. Zoals hiervoor al is aangegeven is het beoogde koopkrachtbeeld voor 2001 voor het kabinet één van de overwegingen, maar niet de enige overweging geweest voor de gekozen oplossing om het verzamelinkomen ten behoeve van het toekennen van inkomensafhankelijke subsidies te corrigeren. Het niet uitsluiten van huidige categorieën van gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen, het niet vergroten van de armoedeval en het zoveel mogelijk budgettair neutraal aanpassen van inkomensafhankelijke regelingen aan de gevolgen van de belastingherziening 2001 zijn ook belangrijke overwegingen geweest die uiteindelijk hebben geleid tot het voorstel zoals dat thans voorligt.

De leden van de CDA-fractie vragen of voor het overgrote deel van de gezinnen op termijn geen correcte compensatie plaatsvindt. Zij vragen welke maatregelen worden overwogen om hieraan, uiterlijk binnen drie jaar, tegemoet te komen. In dat kader veronderstellen de leden van de fractie van GroenLinks dat de eerste paar jaar na 2001 achterblijvende koopkrachteffecten te zien zullen zijn voor de groepen met inkomensafhankelijke regelingen.

De correctieposten die met betrekking tot de standaard- en niet-standaardaftrekposten worden ingevoerd dienen er toe een onbedoeld inkomenseffect, dat door de stelselwijziging zou kunnen optreden, te ondervangen. De correctie voor de standaardaftrekposten voorziet hier in beginsel ook op termijn in.

Wat betreft de niet-standaardaftrekposten is sprake van een afbouw in drie jaar. Bij het antwoord op de vraag of hierdoor op termijn geen sprake meer is van een correcte compensatie moet bedacht worden dat belastingplichtigen niet in alle gevallen structureel van een bepaalde aftrekpost gebruik maken. Desalniettemin zullen mensen die langer van een aftrekpost gebruik zouden hebben gemaakt bij afbouw van de compensatie, ten opzichte van 2000, een achteruitgang in de aanspraken op een inkomensafhankelijke regeling kunnen ondervinden. Dit zal, zoals in de memorie van toelichting al is aangegeven, binnen het dan geldende koopkrachtbeeld kunnen worden opgevangen.

Deze afbouwperiode is dan ook niet in strijd, zo zeggen wij in de richting van de leden van de SP-fractie, met de door het kabinet in het vooruitzicht gestelde inkomensverbeteringen in het kader van de belastingherziening 2001.

Volgens de leden van de fractie van GroenLinks lijkt het erop dat de inkomensplaatjes voor 2001 een te positief beeld geven voor de uiteindelijke inkomensplaatjes voor de mensen op en net boven het minimum van de stelselherziening.

De ramingen van de inkomensontwikkeling 2001 worden voor een belangrijk deel bepaald door de belastingherziening. Deze ramingen geven een gemiddeld verwachte koopkrachtontwikkeling voor 2001. Op individueel niveau zal de werkelijke inkomensontwikkeling hiervan afwijken. Dit heeft te maken met de spreiding die ieder jaar al optreedt vanwege verschillen in de bruto-loon-ontwikkeling, verschillen in consumptiepatronen en het gebruik van specifieke regelingen waar in de algemene koopkrachtberekeningen geen rekening mee wordt gehouden. Voor 2001 speelt bovendien mee dat er grote verschillen kunnen ontstaan tussen belastingplichtigen die wel, en belastingplichtigen die geen gebruik maken van aftrekposten die in 2001 worden beperkt of afgeschaft. In het koopkrachtbeeld dat in de Sociale Nota 2001 wordt gepresenteerd, wordt rekening gehouden met het gemiddelde effect dat de beperking of afschaffing van aftrekposten per inkomensgroep heeft. Hoewel in individuele situaties dus afwijkingen van het gepresenteerde gemiddelde inkomensbeeld zullen optreden, valt niet te concluderen dat de cijfers een te positief beeld geven. Er zijn zowel afwijkingen naar boven, als afwijkingen naar beneden mogelijk. Hierbij speelt mee dat in verband met de mogelijk negatieve effecten die als gevolg van het vervallen of beperken van aftrekposten bij inkomensafhankelijke regelingen zouden kunnen optreden correcties op het verzamelinkomen worden voorgesteld.

De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de correctie van het verzamelinkomen niet alleen plaats zal moeten vinden voor de zekere gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen, maar ook voor hen waarvan nog niet vaststaat dat er aanspraak op een inkomensafhankelijke regeling zal bestaan omdat er een inkomensstijging heeft plaatsgevonden.

De correctie van het verzamelinkomen zal plaatsvinden voor de feitelijke gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen. Alleen voor deze personen is immers het gecorrigeerde verzamelinkomen van belang. Op basis van aangeleverde gegevens over ingediende aanvragen door de uitvoeringsinstellingen van de inkomensafhankelijke regelingen, worden inkomensgegevens over de betrokken aanvragers verstrekt aan deze instellingen. Het gaat daarbij om naar schatting 2 miljoen belastingplichtigen. Hiervan heeft naar schatting 10% niet-standaardaftrekposten.

De leden van de fracties van GPV en RPF menen uit de toelichting te begrijpen dat voor nieuwe gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen het verzamelinkomen niet wordt gecorrigeerd met de niet-standaardaftrekposten. In dit verband vragen deze leden hoe de regeling voor niet-standaardaftrekposten werkt voor een belastingplichtige die in de jaren 2000, 2001 en 2003 aanspraak kan maken op een inkomensafhankelijke regeling, maar door een eenmalig hoger jaarinkomen in 2002 er buiten valt.

Het is, anders dan deze leden begrijpen, niet onze bedoeling bij de toepassing van de regeling voor het vervallen van de niet-standaardaftrekposten onderscheid te maken tussen «oude» en «nieuwe» gevallen. Ook bij de regeling voor het vervallen van de standaardaftrekposten wordt een dergelijk onderscheid niet gemaakt. In antwoord op de door deze leden aangedragen casus melden wij dat het verzamelinkomen van de desbetreffende persoon in het jaar 2003 inderdaad gecorrigeerd wordt met een gedeelte van de niet-standaardaftrekposten, zoals die aan de hand van de aangifte inkomstenbelasting 2000 zullen worden vastgesteld. Ook bij een belastingplichtige die in het jaar 2000 niet-standaardaftrekposten heeft, maar in dat jaar geen gebruik maakt van een inkomensafhankelijke regeling, kan – indien bijvoorbeeld in het jaar 2002 voor het eerst een beroep op een inkomensafhankelijke regeling wordt gedaan – het verzamelinkomen worden gecorrigeerd met een gedeelte van de niet-standaardaftrekposten.

De leden van de fracties van CDA, D66 en SP vragen wanneer het voorstel voor de aanpassingen van de niet-standaardeffecten kan worden verwacht. In de op korte termijn in de dienen nota van wijziging zullen de aanpassingen in verband met de niet-standaardeffecten worden opgenomen. Hierdoor is het mogelijk de aanpassingen in verband met de niet-standaardaftrekposten en de standaardaftrekposten tegelijk te behandelen.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer een voorstel voor de lagere regelgeving komt en wat de gekozen oplossingsrichting zal zijn. Anders dan deze leden kennelijk veronderstellen, zal voor de lagere regelgeving geen gezamenlijk wijzigingsbesluit worden gemaakt. De desbetreffende departementen zullen zelf zorgdragen voor aanpassing van de lagere regelgeving waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten. Waar in lagere regelgeving verwezen wordt naar de begrippen «belastbaar inkomen» en «zuiver loon» zullen deze worden vervangen door de begrippen «gecorrigeerd verzamelinkomen» respectievelijk «gecorrigeerd belastbaar loon». In lagere regelgeving wordt soms verwezen naar het begrip «onzuiver inkomen». Ook dit begrip zal worden vervangen door een gecorrigeerd inkomensbegrip. Voorzover lagere regelgeving aansluit bij de hoogte van het netto inkomen, zullen de effecten van de grondslagverbreding zoveel mogelijk budgettair neutraal worden gecompenseerd door de toetsbedragen van deze regelingen aan te passen met de gemiddelde netto inkomensontwikkeling.

De beantwoording van de vragen van de leden van de D66-fractie en de SP-fractie naar de geschatte uitvoeringslasten betrekken wij in ons antwoord in het onderdeel «Budgettaire aspecten, inkomensgevolgen en uitvoeringsaspecten».

Inkomensafhankelijke regelingen die aansluiten bij het netto-inkomen

De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 informeren of, en zo ja, wanneer een wettelijke regeling valt te verwachten voor de aanpassing van inkomensafhankelijke regelingen die gebaseerd zijn op de hoogte van het netto inkomen. Aan te passen bedragen in deze sfeer vergen geen wetswijziging. Het betreft aanpassing van besluiten en ministeriële regelingen die onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende ministeries in voorbereiding zijn. Voor deze besluiten en regelingen geldt in feite dezelfde procedure als voor de aanpassing van besluiten en ministeriële regelingen waarin andersoortige aanpassingen nodig zijn als gevolg van de belastingherziening 2001. Met betrekking tot inkomensafhankelijke regelingen die aansluiten bij het netto-inkomen kan nog worden opgemerkt dat de netto-inkomensbedragen zodanig worden aangepast dat de groepen die van een regeling gebruik maken zo veel mogelijk ongewijzigd blijven.

3. Aanpassing vermogenstoetsen

De leden van de fractie van D66 vragen waarom het verantwoord is geen regeling te treffen voor die situaties waarin gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen over ondernemings- of aanmerkelijkbelangvermogen (box I- en II-vermogen) beschikken.

Om een aantal redenen is het verantwoord om bij de vermogenstoets in de huursubsidie geen regeling te treffen voor situaties waarin (potentiële) gebruikers van de huursubsidie beschikken over dergelijk vermogen. In de eerste plaats komt deze categorie slechts zeer beperkt binnen de huursubsidie voor, omdat een aanzienlijk deel van de mensen met een ondernemings- of aanmerkelijkbelangvermogen om andere redenen buiten de doelgroep van de huursubsidie valt (een te hoog inkomen c.q. een te hoog vermogen of omdat zij geen huurwoning bewonen). Voor aanmerkelijkbelanghouders geldt bovendien de gebruikelijkloonbepaling. Op grond van deze bepaling in de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel 12a), wordt het loon van een aanmerkelijkbelanghouder in beginsel gesteld op het premiemaximum dat geldt voor de Wet arbeidsongeschikheidsverzekering zelfstandigen (artikel 72 WAZ). Hierdoor zullen deze aanmerkelijkbelanghouders veelal een inkomen hebben dat boven de huursubisidiegrens uitkomt.

Daarnaast hebben ondernemers en aanmerkelijkbelanghouders ook in de huidige vermogenstoets een aanzienlijke vrijstelling, waardoor het treffen van een nadere regeling neer zou kunnen komen op een verscherping van de eisen die met name kleine zelfstandigen zou treffen.

Aansluiten bij het vermogen in box III is bovendien uitvoeringstechnisch eenvoudiger. De gegevens kunnen automatisch worden verstrekt omdat deze waarde in de aangifte inkomstenbelasting is opgenomen en als zodanig bij de Belastingdienst bekend is. De Raad van State heeft in zijn advies (kamerstukken II 1999/2000, 27 184, A) eveneens aangegeven dat de uitvoering van de regeling niet eenvoudiger zou worden als de waarde van de vermogensbestanddelen van box I en II mede in aanmerking zou worden genomen, omdat deze vermogenswaarde voor de Belastingdienst geen bekend gegeven is. Tot slot zou het betrekken van de gegevens uit box I en II de uitvoering van de vermogenstoets aanzienlijk duurder maken (maximaal f 60 mln), omdat de vermogenstoets dan niet meer voor alle huursubsidie-ontvangers automatisch is uit te voeren. De controle zal dan moeten plaatsvinden in de vorm van een achterafcontrole. In het kader van de modernisering van de uitvoeringsorganisatie huursubsidie (het «Eos»-project ) is dit verder niet gewenst omdat hierbij wordt uitgegaan van het vooraf vaststellen van het recht op en de hoogte van de huursubsidie op basis van de «primaire» bronnen (Belastingdienst, GBA en verhuurders). Dit argument weegt des te zwaarder op een moment dat vanuit het oogpunt van een doelmatige besteding van middelen de discussie over de hoge uitvoeringskosten van de vermogenstoets actueel is.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke invloed de wijziging van het vermogensbegrip kan hebben op het recht op huursubsidie. Tevens vragen zij of de verhoging van de vermogensgrens voor een meerpersoonshuishouden waarvan de huurder en de medebewoners jonger zijn dan 65 jaar tot gevolg heeft dat meer huishoudens recht krijgen op huursubsidie en wat de budgettaire gevolgen daarvan zijn. De leden van de CDA-fractie vragen – in het licht van de ophoging van de vermogensgrens voor ouderen per 1 juli 1999 – of de conclusie juist is dat alleenstaanden onder de 65 jaar zullen achterblijven en of – als dit zo is – de regering bereid is deze groep te compenseren. Ook de leden van de fracties van GPV en RPF vragen of het beroep op huursubsidie zal toenemen, omdat het omzetten van liquide middelen in luxe middelen (bijvoorbeeld een boot, een dure auto of sieraden) het fiscale vermogen vermindert.

Voor de doorwerking van het nieuwe belastingstelsel op de huidige vermogenstoets in de huursubsidie hebben wij gekeken wat de voor de huursubsidie relevante verschillen zijn tussen het vermogensbegrip voor de vermogensbelasting en de rendementsgrondslag voor box III. In een tweetal opzichten kan inderdaad sprake zijn van een versoepeling van de vermogenstoets.

In de eerste plaats worden in het nieuwe stelsel roerende zaken in eigen gebruik (auto, antiek, zeilboot, juwelen etc.) niet tot de rendementsgrondslag gerekend, tenzij het beleggingen betreft1. In het algemeen geldt dat er hierdoor in het nieuwe belastingstelsel sprake kan zijn van een versoepeling van de vermogenstoets. Wat betreft de controlemogelijkheden van de Belastingdienst verandert er weinig ten opzichte van de bestaande situatie.

In de tweede plaats geldt voor samenwonende 65-minners nog een specifieke verruiming. Het oprekken van de vermogensgrens voor meerpersoonshuishoudens onder de 65 jaar (met circa f 15 000) houdt ermee verband, dat deze categorie pas boven het heffingsvrij vermogen van f 74 926 (cijfers 1999) belastingplichtig is in box III. De Belastingdienst kan derhalve geen gegevens leveren onder deze grens. Voor de andere categorieën huishoudens, zoals alleenstaanden en meerpersoonshuishoudens boven de 65 jaar, zijn deze gegevens wel beschikbaar, omdat bij die groepen de belastingplicht in box III wel boven de vermogensgrens bestaat. Voor deze groepen gelden immers vermogensgrenzen die hoger zijn dan de geldende heffingsvrije vermogens.

De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting te geven op het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de vrijstelling voor maatschappelijk beleggen en een vrijstelling tot dezelfde omvang voor groen beleggen, Agaath-leningen, studieverzekeringen en sociaal-ethische beleggingen, waar het gaat om het doorwerken naar de vermogenstoets voor de huursubsidie. Tevens hebben zij de indruk dat het hierop betrekking hebbende voorstel de eenvoud van wetgeving niet ten goede komt.

In de passage in het algemeen deel van de memorie van toelichting (kamerstukken II 1999/2000, 27 184, nr. 3, blz. 6, paragraaf 3. Aanpassing vermogenstoetsen, tweede alinea), waarop deze leden doelen, is slechts bedoeld aan te geven wat de vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen omvat, namelijk groene beleggingen, Agaath-leningen, studieverzekeringen en sociaal-ethische beleggingen. Het is niet onze bedoeling een onderscheid aan te brengen tussen deze beleggingen en maatschappelijke beleggingen.

Bij het behandelen van de vrijstellingen voor maatschappelijke beleggingen (groene beleggingen, Agaath-leningen, studieverzekeringen en sociaal-ethische beleggingen) is voor de huursubsidie uitgegaan van een andere systematiek dan in het nieuwe belastingstelsel. Deze vrijstellingen werken niet door in de vermogenstoets van de huursubsidie, waardoor het vermogen van huishoudens die deze vrijstellingen benutten boven de maximale vermogensgrenzen uit kan komen. In dergelijke gevallen bestaat geen recht op huursubsidie.

Reden daarvoor is dat het niet passend wordt geacht een huurder die de mogelijkheid heeft f 100 000 te beleggen (of f 200 000 als naast de huurder ook een medebewoner de woning bewoont) in aanmerking te laten komen voor een tegemoetkoming in de huurlasten.

De uitvoering van de bij de huursubsidie gekozen systematiek is niet problematisch. De Belastingdienst draagt zorg voor tijdige aanlevering van automatisch uitwisselbare gegevens. Deze gegevens betrekt de Belastingdienst van de banken.

Overigens zal het wetsvoorstel nog bij nota van wijziging worden aangepast aan de gewijzigde regeling voor maatschappelijk beleggen en de regeling voor durfkapitaal zoals die worden voorgesteld in het Belastingplan 2001.

De leden van de fracties van GPV en RPF leggen in het kader van de vermogenstoets de volgende casus voor. Stel dat in een gezin de moeder, die eigenaar is van een woning met een waarde van zo'n f 400 000, overlijdt. De vader behoudt het vruchtgebruik van de eigen woning terwijl de zoon de enige erfgenaam is. Volgens de regels heeft de zoon een vermogen, waardoor hij niet in aanmerking komt voor allerlei subsidieregels, maar hij geniet geen enkel voordeel van het vermogen.

Wat vindt de regering, zo vragen deze leden, van de gedachte om bloot eigendom dat krachtens erfrecht is verkregen uit te sluiten van de vermogenstoets.

Wij zijn het niet met deze leden eens dat de zoon geen enkel voordeel geniet van het vermogen in blote eigendom. Zoals wij in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (kamerstukken I, 1999–2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 54) hebben geantwoord geniet de blote eigenaar immers jaarlijks een stukje van de aangroei van blote eigendom naar volle waarde van het desbetreffende vermogensbestanddeel. Voorts hebben wij in het algemeen deel van de memorie van toelichting (kamerstukken II 1999–2000, 27 184, nr. 3, blz. 6) aangegeven dat door aansluiting bij het box III-vermogen de uitvoering effectiever en efficiënter kan worden vormgegeven, waarmee een verzwaring van de uitvoeringslast voor alle betrokkenen wordt voorkomen. Ten behoeve van die effectieve en efficiënte aansluiting bij box III zullen wij er voor moeten waken zo weinig mogelijk afwijkingen van het box III-vermogen toe te staan.

De leden van de SP-fractie vragen of het vervangen van de vermogenstoets door de grondslag van box III niet kan leiden tot recht op huursubsidie als onroerend goed wordt verhuurd aan naaste verwanten en het desbetreffende vermogensbestanddeel dus onder box I valt. Tevens vragen zij hoe dit kan worden voorkomen.

Naar wij aannemen doelen deze leden hiermee op de regeling inzake de ter beschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de eigen BV of aan (de BV van) een verbonden ondernemer. Dit is een maatregel op grond waarvan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een bepaalde groep van belastingplichtigen wordt belast in box I.1

Een onroerende zaak die op een dergelijke wijze rendabel wordt gemaakt «verschuift» als het ware van box III naar box I. In theorie kan hierdoor een recht op huursubsidie ontstaan, dat vóór die «verschuiving» niet bestond. Hier vallen echter enkele kanttekeningen bij te maken.

In de eerste plaats moet het gaan om een belastingplichtige die het recht op huursubsidie niet reeds door de inkomenstoets wordt ontzegd. Daarbij wordt opgemerkt dat in box I in tegenstelling tot box III de werkelijke huurinkomsten zullen worden belast. Tevens moet het hier gaan om een belastingplichtige die een onroerende zaak verhuurt en zelf een woning huurt.

Door deze terbeschikkingsstellingsregeling zal bovendien het inkomen in box I stijgen, wat kan leiden tot een hoger (gecorrigeerd) verzamelinkomen, wat vervolgens kan leiden tot een lagere aanspraak op huursubsidie. Wij kunnen ons dan ook niet goed voorstellen dat een belastingplichtige speciaal met het oog op het recht op huursubsidie een pand onder de terbeschikkingsstellingsregeling zal brengen. Daar zijn namelijk nogal wat gevolgen aan verbonden, zo worden bijvoorbeeld de werkelijke huuropbrengsten belast tegen het progressieve tarief, zij het dat de kosten, lasten en afschrijvingen van de opbrengsten afgetrokken kunnen worden. Daarnaast wordt een eventuele waardestijging van de onroerende zaak te zijner tijd belast, eveneens tegen het progressieve tarief.

Concluderend vrezen wij niet voor de door de leden van de SP-fractie gesignaleerde – al of niet beoogde – verschuiving van vermogensbestanddelen van box III naar box I. Wij zeggen deze leden echter toe de ontwikkelingen op dit punt in de praktijk nauw te zullen volgen.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of als in de hiervoor geschetste situatie geen recht op huursubsidie ontstaat vanwege een te hoog inkomen, dit kan worden omzeild doordat de naaste verwant die de onroerende zaak huurt weer een bedrag uitleent aan de eigenaar waardoor het inkomen in box I zou worden gedrukt door de rentebetaling terzake van deze lening.

Wij beantwoorden de vraag van deze leden ontkennend. Zowel het terzake van de lening ontvangen bedrag, waarvan wij aannemen dat het op een bankrekening wordt gestort, als de schuld van de eigenaar aan de verhuurder van de onroerende zaak worden bij de eigenaar in aanmerking genomen bij het bepalen van de grondslag in box III. Per saldo leidt dit niet tot wijziging van de grondslag in box III. In deze situatie kan de schuld en daarmee de rentebetaling niet in box I in aanmerking worden genomen. In de situatie dat het terzake van de lening ontvangen bedrag wordt gebruikt om een pand te verwerven en dit vervolgens aan de naaste verwant te verhuren, wordt het box I-inkomen door de renteaftrek inderdaad lager, maar blijft de grondslag voor box III ongewijzigd. Hierdoor blijft ook het toetsvermogen voor de huursubsidie ongewijzigd.

Het verheugt ons te constateren dat de GroenLinks-fractie zich in de aanpassing van de vermogenstoetsen grotendeels kan vinden.

Deze leden vragen hoe het staat met de AMvB voor de sociaal-ethische beleggingen. De vraag van deze leden heeft betrekking op een AMvB die wordt voorbereid in samenhang met het Belastingplan 2001. Dit wetsvoorstel zal een dezer dagen worden aangeboden aan de Tweede Kamer. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel zal nader worden ingaan op de inhoud van de AMvB.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen voor aanspraken op inkomensondersteunende regelingen, zoals bijvoorbeeld de studiefinanciering, nu in de Wet inkomstenbelasting 2001 de mutaties in de oudedagsreserve deel uitmaken van de winst uit onderneming.

Artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 bepaalt dat als een studerende in een kalenderjaar een hoger (toetsings-)inkomen heeft dan de vrije voet van f 19 500, dit leidt tot een vordering van de Informatie Beheer Groep op de studerende. Onderdeel van het toetsingsinkomen is de belastbare winst uit onderneming. Zoals in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting is aangegeven maken onder de Wet inkomstenbelasting 2001 de mutaties in de oudedagsreserve deel uit van de belastbare winst uit onderneming. Deze wijziging werkt op de volgende wijze door in het winstbegrip voor artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000. Een toevoeging aan de oudedagsreserve leidt tot een lagere belastbare winst uit onderneming, hetgeen voor de toepassing van artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 een lager toetsingsinkomen tot gevolg heeft. Een afname van de oudedagsreserve leidt tot een hogere belastbare winst uit onderneming, hetgeen voor de toepassing van artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 tot een hoger toetsingsinkomen leidt.

Deze wijziging van het winstbegrip werkt ook door naar het winstbegrip voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet sloopregeling binnenvaart. In ons antwoord op de vragen bij de artikelsgewijze toelichting wordt nader ingegaan op de effecten voor de premiegrondslag van de WAZ.

4. Andere aanpassingen in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001

Vermogenskorting in de Wuv en de Wubo

De leden van de fractie van D66 vragen of bij de berekeningen van een periodieke uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) de vrijstellingen voor maatschappelijk beleggen van toepassing zijn.

Op het tijdstip van aanvraag wordt het vermogen eenmalig vastgesteld. In principe worden alle vermogensbestanddelen, dus ook eventuele maatschappelijke beleggingen, van de uitkeringsgerechtigde bij de vaststelling van het vermogen betrokken. Voor het bepalen van de inkomsten uit dit vermogen wordt daarbij uitgegaan van een bepaald percentage (4% met ingang van 1 januari 2001) onafhankelijk van wat men daadwerkelijk aan inkomsten weet te genereren, met dien verstande dat van het aldus berekende bedrag een deel wordt vrijgelaten. Ook bij het bepalen van het vrij te laten bedrag wordt geen rekening gehouden met de vrijstellingen voor maatschappelijk beleggen.

Waardeoverdracht pensioen

De leden van de CDA-fractie menen dat door de afschaffing van het verbod op waardeoverdracht van pensioenen op 1 januari 2000 en de invoering per 1 januari 2001 de schijn van onkundig bestuur wordt gewekt.

Ervan uitgaande dat deze leden doelen op het omgekeerde, namelijk een invoering van het verbod op waardeoverdracht per 1 januari 2000 (verder te noemen: «shopverbod») en het wederom openen van de mogelijkheid tot shoppen per 1 januari 2001, kan het volgende worden opgemerkt.

Het verbod houdt in dat het per 1 januari 2000 onmogelijk werd dat een pensioengerechtigde op pensioendatum – in geval van een kapitaalverzekering met pensioenclausule – bij een andere verzekeraar dan die waar het pensioenkapitaal is opgebouwd, een periodieke pensioenuitkering inkoopt.

Het voornaamste doel hiervan was het tegengaan van waardeoverdracht naar het buitenland, met als oogmerk het afkopen van pensioenaanspraken, terwijl afkoop in Nederland niet is toegestaan. Het belang van het dichten van deze ongewenste afkoopmogelijkheid woog dermate zwaar dat dit via het verderstrekkende middel van het shopverbod is geregeld. Een ander middel om dit doel te bereiken was op korte termijn niet beschikbaar. Overigens heeft dit niet betekend dat shoppen binnen Nederland op geen enkele wijze meer mogelijk was. Over de mogelijkheden daartoe is de Tweede Kamer bij brief van 26 april 2000 geïnformeerd (kamerstukken II 1999/2000, 26 415, nr. 13).

Het feit dat het shoppen per 1 januari 2001 weer mogelijk wordt gemaakt, is naar het oordeel van het kabinet geen daad van onkundig bestuur. Immers, per 1 januari 2000 was geen genuanceerder middel beschikbaar dan de wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet op dit punt. Per 1 januari 2001 is deze nuancering in verband met de doel van de regeling wel mogelijk. Met de invoering van het nieuwe belastingstelsel zal waardeoverdracht naar het buitenland, louter en alleen in verband met bestaande afkoopmogelijkheden aldaar, niet meer aantrekkelijk zijn vanwege de mogelijkheid van het opleggen van een conserverende belastingaanslag. Het verderstrekkende shopverbod kan derhalve weer komen te vervallen.

De voorgestelde wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet is opgenomen in de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 en niet in de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001. De reden daarvan is dat in de Veegwet voornamelijk wijzigingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 zullen worden opgenomen en dat in de Aanpassingswet voornamelijk aanpassingen van niet-fiscale wetten aan de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 worden opgenomen.

5. Wetstechnische en terminologische aanpassingen in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vragen een toelichting op de keuze aanpassingen in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 op te nemen en niet in de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001.

Er is voor gekozen om aapassingen die verband houden met de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en die doorwerken naar niet-fiscale wetten in de Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 op te nemen. De Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 is dus bedoeld voor de aanpassing van de niet-fiscale wetten aan de belastingherziening, terwijl in de op handen zijnde Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 voornamelijk aanpassingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 zelf bevat. Door deze splitsing wordt een spreiding van de werklast voor de Raad van State, de Staten-Generaal en de regering bereikt.

6. Gevolgen van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de premieheffing volksverzekeringen

De leden van de CDA-fractie vragen of er door de voorgestelde BIKK-regeling niet een ongewenste vermenging van de verschillende sectoren plaatsvindt. Ook vragen deze leden naar de aanpassing voor de dynamische effecten.

De premiederving van ongeveer 14 miljard gulden ontstaat doordat de heffingskortingen worden verrekend overeenkomstig de verhouding tussen de belasting- en premietarieven in de eerste schijf. Een relatief groot deel van de heffingskortingen wordt hierdoor verrekend met de premies volksverzekeringen, wat tot een premiederving leidt bij de sociale fondsen.

De bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) compenseert de fondsen voor deze premiederving als gevolg van de fiscale herziening. De BIKK neemt de effecten van de interactie tussen de verschillende sectoren, zoals beschreven in de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel, zoveel mogelijk weg.

De BIKK betreft dus een gemotiveerde afwijking van het uitgangspunt dat de fondsen door premiemiddelen worden gefinancierd en wordt in rekenregels vastgelegd. Er vindt dus geen ongewenste vermenging van de verschillende sectoren plaats. Ook heeft geen beleidsmatige keuze vóór fiscalisering van de AOW plaats gevonden. Hierbij zij ook bedacht dat het op het totaal aan premiemiddelen gaat om een aanvaardbaar bedrag.

Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie over de dynamische effecten kan het volgende worden opgemerkt. De dynamische effecten worden gecorrigeerd op het moment dat zij optreden. De effecten treden op indien de belasting- of premietarieven in de eerste schijf wijzigen. In de regel is dat ieder jaar het geval. Op dat moment vindt aanpassing van de BIKK plaats. Daarnaast zal de BIKK jaarlijks worden aangepast aan de wijziging van de totale geraamde kosten van de heffingskortingen. De systematiek hiervoor wordt vastgelegd in de Wet financiering volksverzekeringen. Hiermee worden wijzigingen in de hoogte van de heffingskortingen op adequate wijze meegenomen.

De uitwerking van de BIKK is opgenomen in de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001, die ter advisering voorligt bij de Raad van State. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Veegwet wordt nader ingegaan op de systematiek van de BIKK.

De leden van de fractie van D66 vragen of een verschuiving in de tarieven van de belasting en de premies een alternatief kan zijn voor de bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK). Deze leden vragen verder of dit aanleiding vormt om verder te denken over fiscalisering van de premies volksverzekeringen.

Om de verschuiving van premie-opbrengsten naar belastingopbrengsten te compenseren is ook een verhoging van de premies volksverzekeringen en een gelijktijdige verlaging van de belastingtarieven overwogen. Daarbij zouden inkomenseffecten optreden omdat ouderen geen AOW-premie betalen maar wel belasting. Bovendien zou verschuiving tussen de tarieven de facto betekenen dat het belastingtarief in de eerste schijf zoveel zou worden verlaagd dat in de eerste schijf geen belasting meer zou worden geheven, maar uitsluitend premies. Dit beperkt de mogelijkheden om inkomensbeleid te voeren aanzienlijk. Bij regeerakkoord is deze schijf juist ingevoerd als een instrument om gericht inkomensbeleid te voeren. Ook biedt deze optie geen oplossing voor het dynamische effect dat inhoudt dat een wijziging van een premietarief ook effect heeft op de premie-opbrengst van andere volksverzekeringen. Vanwege deze nadelen is niet voor deze optie gekozen.

De BIKK is specifiek en beperkt tot het compenseren van de sociale fondsen voor de kosten van de kortingen en noopt niet tot fiscalisering.

7. Budgettaire aspecten, inkomensgevolgen en uitvoeringsaspecten

De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, SP, GPV en RPF vragen naar de uitvoeringslasten van het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel zal leiden tot eenmalige extra uitvoeringskosten voor de Belastingdienst van naar schatting 20 miljoen gulden. Van dit bedrag heeft circa 10 miljoen gulden betrekking op automatiseringsinspanningen voor met name de correctie van het verzamelinkomen met de niet-standaardaftrekposten. Daarnaast zijn aanvullende werkzaamheden nodig voor een handmatige correctie van een deel van de aangiften. Verder zal de Belastingdienst extra werkzaamheden moeten verrichten voor de voorbereiding van de behandeling van bezwaarschriften die bij de uitvoeringsinstellingen worden ingediend. De overige kosten hebben betrekking op opleiding van medewerkers van de Belastingdienst, het verstrekken van voorlichting en het beantwoorden van vragen. In totaal zijn naar schatting met bovengenoemde werkzaamheden eenmalig ongeveer 100 arbeidsjaren gemoeid.

In aanvulling op de incidentele kosten zal de Belastingdienst jaarlijks ongeveer 4 miljoen gulden aan kosten moeten maken voor met name het onderhoud en het beheer van de geautomatiseerde systemen.

Behalve de Belastingdienst zullen ook de uitvoeringsinstellingen van de inkomensafhankelijke regelingen extra kosten moeten maken voor de uitvoering van het wetsvoorstel. Het gaat daarbij om automatiseringsaanpassingen, kosten van handmatige verwerking van aanvragen, opleiding, voorlichting en behandeling van bezwaarschriften. De omvang van deze kosten zal in de komende tijd nader worden onderzocht.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de opmerking dat als gevolg van de geleidelijke beëindiging van de overgangsregeling voor niet-standaardeffecten er beperkte inkomenseffecten kunnen optreden, zich verhoudt tot de opmerking dat die inkomenseffecten binnen het dan voorliggend koopkrachtbeeld moeten worden opgevangen.

Afhankelijk van het antwoord op de vraag of belastingplichtigen gedurende drie jaar in dezelfde mate gebruik zouden hebben gemaakt van aftrekposten kunnen partiële negatieve inkomenseffecten resulteren als gevolg van de afbouw van de compensatie voor de niet-standaard-aftrekposten. In voorkomende gevallen kan echter ook nog sprake zijn van overcompensatie.

De partiële negatieve inkomenseffecten hoeven niet tot een per saldo negatieve koopkrachtontwikkeling van jaar op jaar te leiden indien het koopkrachtbeeld voor dat jaar voldoende ruimte biedt om de partiële inkomensachteruitgang op te vangen. Uiteraard zal een en ander worden bezien in het licht van het streven van het kabinet naar een evenwichtige inkomensontwikkeling.

De leden van de CDA-fractie zetten vraagtekens bij de stelling dat de inkomenseffecten min of meer budgettair neutraal zijn.

Het effect dat de belastingherziening heeft op de aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen zou zonder nadere maatregelen enerzijds hebben geleid tot negatieve inkomenseffecten voor bepaalde groepen gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen en anderzijds tot een budgettaire besparing binnen de inkomensafhankelijke regelingen. Omdat deze effecten op individueel niveau ondervangen worden door de toepassing van een compensatie op het verzamelinkomen is in beginsel geen sprake meer van inkomenseffecten of budgettaire effecten.

Bij de beoordeling van de inkomenseffecten van de geleidelijke beëindiging van de compensatieregeling voor niet-standaardeffecten is het van belang dat veel belastingplichtigen niet structureel van aftrekposten gebruik zouden hebben gemaakt. Het afbouwen van de compensatieregeling heeft verder alleen inkomenseffecten voor die gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen die zich met het huishoudinkomen in het zogenoemde afbouwtraject van de desbetreffende regeling bevinden. Dit betekent dat huishoudens met een inkomen op minimumniveau in beginsel geen nadeel ondervinden van de afbouw van de correctie. Voor huishoudens met een inkomen op minimumniveau geldt immers, ook zonder aftrekposten, in de meeste regelingen de maximum subsidie (c.q. de minimum eigen bijdrage).

Voor huishoudens met een inkomen boven minimumniveau hangt het inkomenseffect ten eerste af van de mate waarin zij te maken krijgen met een beperking in aftrekposten. Ten tweede is de omvang van de marginale druk in de betreffende regelingen van belang. Voor belastingplichtigen met een gemiddeld gebruik aan aftrekposten is, mede door de afbouw in drie jaar, het effect per jaar beperkt. Eventuele koopkrachteffecten zullen binnen het dan geldende koopkrachtbeeld kunnen worden opgevangen.

De leden van de CDA-fractie vragen of er geen discriminerend onderscheid zal worden gemaakt tussen reeds bestaande gevallen en gelijkwaardige toekomstige gevallen.

Bij de regeling waarbij de inkomenseffecten in verband met het vervallen van de standaardaftrekposten worden geneutraliseerd, worden reeds bestaande en gelijkwaardige nieuwe gevallen steeds gelijk behandeld. Dit wordt bereikt door de situatie in het actuele belastingjaar tot uitgangspunt te nemen. Daarbij maakt het niet uit of sprake is van reeds bestaande of nieuwe gevallen. Bij de regeling waarbij de inkomenseffecten in verband met het vervallen van niet-standaardaftrekposten worden geneutraliseerd, kan een zekere mate van ongelijke behandeling optreden. Dit wordt veroorzaakt door de – elders in deze nota beargumenteerde – keuze om de niet-strandaardaftrekposten uit het belastingjaar 2000 af te leiden. Een eventuele ongelijke behandeling wordt echter gerechtvaardigd doordat de regeling met betrekking tot de niet-standaardeffecten een overgangsregeling betreft die in drie jaar zal worden afgebouwd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan garanderen dat alle betrokken uitvoerende instellingen tijdig op de hoogte zijn van de voorgestelde wijzigingen en dat de uitvoering voor de betrokken burgers vlekkeloos gebeurt. Deze leden vragen of de regering als gevolg hiervan veel onrust verwacht bij de betrokkenen.

De maatregelen in het voorliggende wetsvoorstel zijn er op gericht te voorkomen dat burgers die gebruik maken van inkomensafhankelijke regelingen nadelige gevolgen ondervinden van de verandering in het fiscale inkomensbegrip. Om zorg te dragen voor een goede uitvoering zal de Belastingdienst intensief samenwerken met de betrokken uitvoerende instellingen. Het gaat daarbij niet alleen om zaken als de aanlevering van gegevens, maar vooral ook om de communicatie naar de burgers toe om te voorkomen dat het voor de betrokkenen onoverzichtelijk wordt.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

AFDELING A. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Artikel II Coördinatiewet Sociale Verzekering

A. artikel 6, eerste lid, onderdeel i, en vijfde lid

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de wijziging van artikel 6, eerste lid, onderdeel i, en artikel 6, vijfde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering niet in de toegezegde Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt opgenomen.

Omwille van de overzichtelijkheid verdient het naar ons oordeel de voorkeur om wijzigingen van eenzelfde artikel (in casu artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering) zoveel mogelijk in één wetsvoorstel op te nemen.

A. artikel 6, eerste lid, onderdeel aa

De leden van de fractie van de PvdA vragen of, bij de wijziging van artikel 6, eerste lid, onderdeel aa, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, de vervanging van de verwijzing naar het twaalfde lid door een verwijzing naar het tiende lid wel juist is. Moet dat niet een verwijzing naar het elfde lid zijn, zo vragen deze leden.

In artikel 6, eerste lid, onderdeel aa, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering wordt thans ten onrechte verwezen naar het twaalfde lid van dat artikel. Die verwijzing behoort te zijn naar het elfde lid, dat met dit wetsvoorstel vernummerd wordt tot het tiende lid. In verband hiermee wordt de bedoelde verwijzing naar het twaalfde lid vervangen door een verwijzing naar het tiende lid. In de toelichting op dit onderdeel wordt derhalve ten onrechte gewag gemaakt van vervanging van de verwijzing naar het twaalfde lid door een verwijzing naar het elfde lid.

Artikel III Algemene Ouderdomswet

A. Artikel 9

De leden van de PvdA-fractie vragen of een rekenvoorbeeld kan worden gegeven van de huidige en de voorgestelde formule ter berekening van het referentie-minimumloon.

In onderstaande tabel wordt een rekenvoorbeeld gegeven van de afleiding van het referentie minimumloon voor en na de belastingherziening 2001.

Tabel Bruto-netto-berekening van het (referentie) minimumloon voor en na de Belastingherziening 2001 (exclusief vakantieuitkering)

Referentie-minimumloon1 juli 20001 januari 2001
Bruto per maand2 447,902 544,10
(+) Overhevelingstoeslag153,910
   
(–) Premie ZFW42,8343,24
(–) Premie WW2,680,47
(–) Premie WAO00
   
(–) Loonheffing374,41291,83
* premie volksverzekeringen324,66793,80
* belasting49,7576,95
* heffingskorting0578,92
Netto per maand2 081,892 208,56

Cijfers op basis van stand MEV 2001.

1 De overhevelingstoeslag verdwijnt per 1 januari 2001 onder gelijktijdige verhoging van het bruto minimumloon.

Huidige situatie

In de huidige situatie wordt bij de bepaling van de hoogte van de loonheffing voor het (netto) referentie-minimumloon rekening gehouden met de basisaftrek en de forfaitaire aftrek in verband met inkomsten uit vroegere arbeid (inactievenforfait). Het belastbaar inkomen tot f 17 473 is vrij van de in te houden loonheffing (te weten het bedrag van tariefgroep 3 voor alleenverdiener; dit is twee maal de basisaftrek).

Nieuwe situatie per 1 januari 2001

De relatief forse stijging van het brutominimumloon per 1 januari aanstaande heeft te maken met het feit dat op dat moment niet alleen rekening is gehouden met de gebruikelijke halfjaarlijkse indexering op basis van de WKA, maar ook met een extra verhoging als compensatie voor het verdwijnen van de overhevelingstoeslag (bruteringsoperatie OT). De belastingvrije sommen (basisaftrekken) en het inactievenforfait vervallen in het nieuwe belastingstelsel. Hiervoor in de plaats komt een systeem van heffingskortingen. In bovenstaande tabel is gerekend met twee maal de algemene heffingskorting (f 3473 per jaar), aangezien het referentie-minimumloon het inkomensniveau van een huishouden dient te representeren.

Artikel XIII Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

A

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de mutaties in de oudedagsreserve vanaf 2001 onderdeel uitmaken van de winst uit onderneming. Vaak zal dit een verlaging van de premiegrondslag WAZ betekenen, aldus deze leden. Zij vragen of kan worden aangegeven welke gevolgen dit heeft voor de premieopbrengst van de WAZ.

Als gevolg van het feit dat mutaties in de oudedagsreserve onderdeel gaan uitmaken van de winst uit onderneming zal de premiegrondslag WAZ dalen met circa 0,4 miljard gulden. Bij een ongewijzigd premiepercentage betekent dit een premiederving van circa 40 miljoen gulden.

De leden van de CDA-fractie vragen voorbeelden van de inperking van de groep verzekerden op grond van artikel 5 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).

Voor alle duidelijkheid merken wij op dat, waar in de toelichting op artikel XIII, onderdeel A, van dit wetsvoorstel gesproken wordt van inperking van de groep van verzekerden, niet bedoeld wordt aan te geven dat de groep verzekerden op grond van artikel 5 van de WAZ – de beroepsbeoefenaren – wordt ingeperkt ten opzichte van de huidige groep verzekerden op grond van dat artikel. Beoogd wordt aan te geven dat, waar ook inkomsten die onder de loonbelasting vallen inkomsten uit tegenwoordige arbeid in de zin van het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de WAZ vormen, het niet zo is dat iedereen die onder loonbelasting valt ook verzekerd is op grond van artikel 5 van die wet. De groep verzekerden op grond van dat artikel betreft immers (ook thans al) degenen die inkomsten uit tegenwoordige arbeid genieten, anders dan uit dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de persoon die in dienstbetrekking als huishoudelijk hulp werkzaam is op minder dan drie dagen per week en daaruit inkomsten geniet. Deze persoon geniet inkomsten uit tegenwoordige arbeid, maar is niet verzekerd op grond van de werknemersverzekeringen, en is derhalve beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 5 van de WAZ. Zou deze persoon op drie of meer dagen per week werkzaam zijn, dan is deze geen beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 5 van de WAZ, omdat sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen.

AFDELING B. MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN

Artikel I Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

Verschillende leden merken op dat de toelichting slechts spreekt over een wijziging van het tweede lid, onderdeel b, terwijl de wijziging in het wetsvoorstel ook op onderdeel a betrekking heeft. De voorgestelde actualisering wat betreft algemene ontwikkelingen in het zogenoemde bruto-netto-traject heeft er inderdaad toe geleid dat de afzonderlijke onderdelen a en b zijn opgegaan in een nieuwe zinsnede. Deze nieuwe zinsnede brengt met een wettelijke formulering tot uitdrukking hoe de in het tweede lid bedoelde berekening thans geschiedt en maakt tegelijkertijd de vertaalslag naar de situatie in 2001. Deze formulering is gebaseerd op de elementen die laatstelijk zijn genoemd in kamerstuk II, 1999–2000, 26 800, hoofdstuk I, nr. 2, blz. 3. Daarbij is van belang dat de berekening van de inkomstenbelasting thans geschiedt op basis van tariefgroep 3. Omzetting van tariefgroep 3 vindt in dit wetsvoorstel plaats door twee maal algemene heffingskorting toe te passen. Inmiddels kan in verband met het vervallen van de overhevelingstoeslag de nieuwe zinsnede van het tweede lid worden vereenvoudigd door het laten vervallen van het element «wettelijke loontoeslagen». Deze wijziging zal in de nota van wijziging worden opgenomen.

AFDELING C. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Artikel II Wet schadeloosstelling uitkering en pensioen leden Europees Parlement

Artikel IV Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer

De leden van de CDA-fractie en de leden van de fractie van D66 vragen een nadere toelichting op de uitzondering op het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden voor de inkomsten bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze uitzondering houdt verband met het feit dat anti-arbitragemaatregelen gericht zijn tegen het inspelen op tariefverschillen. Daarmee wordt aan de inkomsten niet het karakter van echte arbeidsinkomsten gegeven. De verrekening van neveninkomsten heeft naar zijn aard betrekking op echte arbeidsinkomsten en niet op vermogensinkomsten. Dat is ook de reden waarom gekozen is voor continuering van de inhoud van het inkomensbegrip van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Zonder de gemaakte uitzondering voor de inkomsten van de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou derhalve een wezensvreemd element in de verrekening van neveninkomsten en het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden voor de WAZ sluipen.

Artikel VII Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders

De leden van de CDA-fractie en de leden van de fractie van D66 vragen waarom onder «winst» wordt verstaan de winst uit een of meer ondernemingen conform artikel 3.8 van Wet inkomstenbelasting 2001 en waarom met de winst zoals bedoeld in artikel 3.3 en met de ondernemersaftrek geen rekening wordt gehouden. Hiervoor geldt een reden vergelijkbaar met de reden die hiervoor is aangegeven met betrekking tot de verrekening van neveninkomsten. Voor de uitkeringsgrondslag van artikel 27 van de Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders geldt als uitgangspunt de inkomsten uit of in verband met het gewone werk van de rampbestrijder. Bij dat uitgangspunt past de uitbreiding van het winstbegrip niet. Daarmee wordt een fiscaal doel beoogd en niet een verbetering van de rechtspositie van rampbestrijders. Het in aanmerking nemen van de ondernemersaftrek zou daarentegen een verslechtering van die rechtspositie meebrengen waarvoor geen argumentatie voorhanden is. Zou de ondernemersaftrek bij de bepaling van de uitkeringsgrondslag in aanmerking worden genomen, dan zou deze aftrek immers de grondslag verlagen.

AFDELING F. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Artikel III Wet op de studiefinanciering

J

De leden van de CDA-fractie vragen onze aandacht voor de opmerking in de Artikelsgewijze toelichting dat de verschillen tussen «belastbaar inkomen» en «gecorrigeerd verzamelinkomen» slechts de niet-standaardeffecten betreffen en dat deze dermate gevarieerd zijn dat hiermee geen rekening wordt gehouden Deze opmerkingen zijn inmiddels achterhaald, zoals blijkt uit de op korte termijn in te dienen nota van wijziging.

AFDELING H. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Artikel I Huursubsidiewet

De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet bij de inspecteur bezwaar kan worden gemaakt tegen het gecorrigeerde verzamelinkomen.

Deze werkwijze is in lijn met de rechtsbeschermingssystematiek zoals die in de Huursubsidiewet is neergelegd. Deze systematiek betekent dat een belanghebbende bij het ministerie van VROM, als uitvoerder van de Huursubsidiewet, bezwaar kan maken tegen de beslissing over de toepassing van de inkomensafhankelijke regeling door de uitvoeringsinstelling. Van die beslissing maakt de vaststelling van het gecorrigeerde verzamelinkomen integraal onderdeel uit. Voorzover de belanghebbende bezwaar heeft tegen de in aanmerking genomen correcties op het verzamelinkomen of het belastbare loon, kan hij dat in zijn bezwaarschrift aan de orde stellen. Een noodzaak van een eigen rechtsgang tegen de bepaling van de correctie(s) is er niet. Als een dergelijke rechtsgang zou worden geopend, zou dit slechts leiden tot een ongewenste stapeling van bezwaar- en beroepsmogelijkheden, waardoor geschillen een langere looptijd krijgen.

De vragen van de fracties van PvdA en CDA met betrekking tot dit artikel zijn beantwoord bij het onderdeel Algemeen, punt 3 Aanpassing vermogenstoetsen.

AFDELING I. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Artikel I Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945

Artikel II Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in artikel 28, vierde lid, onder a, Wubo het vrijlatingsbedrag door de Minister wordt bepaald, terwijl in artikel 19, vijfde lid, onderdeel a, Wuv een bedrag van f 1386 wordt genoemd. Tevens vragen deze leden hoe de financiële intensivering van 2,9 miljoen gulden berekend is.

Het verschil op dit punt in beide wetten is gebaseerd op historische gronden. De artikelen waarin deze materie geregeld is in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) kennen ook in de huidige tekst een van elkaar afwijkende opbouw. In de voorgestelde artikelen wordt aangesloten bij deze bestaande wetssystematiek.

Ondanks dit verschil is het materiële resultaat hetzelfde. Op grond van artikel 18, zevende lid, Wuv en artikel 27 Wubo kan de hoogte van het vrijlatingsbedrag door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden herzien voorzover de ontwikkeling van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft. Concreet betekent dit dat ook bij de Wubo het vrijlatingsbedrag voor het jaar 2000 f 1386 bedraagt.

Met ingang van 1 januari 2001 daalt het te korten percentage van 4,5 naar 4. Uitgaande van het uitkeringsbestand over december 1999 bij de Wuv en de Wubo is bepaald bij hoeveel uitkeringsgerechtigden het vermogen is gekort en voor welk bedrag zij gekort werden. Aan de hand van deze gegevens is het verschil tussen het bedrag van de korting op basis van 4,5% vergeleken met bedrag op basis van het nieuw te korten percentage van 4. Dit verschil bedraagt 2,9 miljoen gulden.

Artikel III Ziekenfondswet

In de Ziekenfondswet worden wijzigingen voorgesteld voor 65-plussers en zelfstandigen. De leden van de CDA-fractie vragen hoe een en ander doorwerkt voor andere groepen verzekerden.

Alleen voor 65-plussers en zelfstandigen vormt het belastbaar inkomen het toetsingsinkomen bij de beoordeling van de verzekeringsplicht ingevolge de Ziekenfondswet. Voor alle andere groepen verzekerden wordt het loon of de uitkering van betrokkene getoetst. De Wet inkomstenbelasting 2001 heeft daarvoor geen consequenties.

Voorgesteld werd om bij wijze van overgangsmaatregel nadere regels te stellen ter uitvoering van de artikelen 3c en 3d van de Ziekenfondswet. De leden van de PvdA-fractie vragen welke regels het kabinet hier in gedachte heeft. De leden van de fracties van CDA, GPV en RPF of kan worden gegarandeerd dat dit niet zal betekenen dat door een ministeriële regeling de wet in materiële zin kan worden gewijzigd.

De aan de artikelen 3c en 3d van de Ziekenfondswet toe te voegen leden strekten er niet toe dat de wettelijke regeling materieel bij ministeriële regeling zou kunnen worden gewijzigd. De bedoeling was om gedurende een overgangsperiode bij de uitvoering van de ziekenfondsverzekering de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 op elkaar te laten aansluiten. In de nota van wijziging zal worden voorgesteld om dergelijke overgangsregelingen thans op te nemen in de Ziekenfondswet zelf. De oorspronkelijk voorgestelde delegatiebepalingen kunnen daarmee komen te vervallen.

AFDELING K. MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel I Wet op het notarisambt

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het vermogensbegrip niet geënt wordt op de rendementsgrondslag van box III, zoals ook bij de huursubsidie het geval is. Tevens vragen zij waarom aansluiting is gezocht bij de Wet op de rechtsbijstand.

Wij hebben bij de vermogenstoets in de Wet op het notarisambt niet zoals bij de vermogenstoets in de huursubsidie gekozen voor de rendementsgrondslag in box III, omdat die grondslag beperkter is dan het vermogensbegrip van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Als bij de rendementsgrondslag van box III aansluiting zou zijn gezocht, zou het vermogen van box I (met name de eigen woning en het ondernemingsvermogen) en het vermogen van box II (aanmerkelijkbelangvermogen) buiten beschouwing zijn gelaten, terwijl dit voor de toepassing van de huidige vermogensbelasting wel in aanmerking wordt genomen. Zoals wij elders in deze nota hebben aangegeven is het voor de vermogenstoets in de huursubsidie wel verdedigbaar met het box I- en box II-vermogen geen rekening te houden.

Er wordt bij de Wet op het notarisambt aansluiting gezocht bij het vermogensbegrip in de Wet op de rechtsbijstand, omdat in die wet voor de vaststelling van het vermogen ook alle bezittingen en schulden in aanmerking worden genomen.

Zoals ook uit de artikelsgewijze toelichting blijkt zal, voorzover het eigen vermogen grondslag vormt voor heffing in box III – als handreiking naar de praktijk –, dit vermogen worden gesteld op die grondslag. Op deze wijze werken zowel de in box III geldende vrijstellingen als het heffingvrij vermogen door naar de vermogenstoets in de Wet op het notarisambt.

De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen of rekening wordt gehouden met personen die aangewezen zijn op een aanvullende oudedagsvoorziening in de vorm van vermogen.

Bij het bepalen van het heffingvrije vermogen wordt onder bepaalde voorwaarden rekening gehouden met een hoger heffingvrij vermogen voor ouderen (de ouderentoeslag van artikel 5.6 Wet IB 2001). Voor de desbetreffende personen geldt daardoor in feite een hogere vermogensgrens. Aan een afzonderlijke regeling voor personen die aangewezen zijn op een aanvullende oudedagsvoorziening in de vorm van vermogen bestaat derhalve geen behoefte, mede gelet op de hoogte van de vermogensgrens.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regels in de Algemene maatregel van bestuur vergelijkbaar zullen zijn met de regels in artikel 9 van het Besluit van 11 januari 1994, Stb. 33.

Voor de regels die gesteld moeten worden op grond van artikel 56, vijfde lid, Wet op het notarisambt zal inderdaad aansluiting worden gezocht bij de Wet op de rechtsbijstand (zoals uitgewerkt artikel 9 van het Besluit van 11 januari 1994, Stb. 33), met uitzondering van de toepassing van de gemaximeerde vrijstelling met betrekking tot de eigen woning, bedoeld in artikel 9, derde lid, onderdeel a, van dat besluit.

Voor de waardering van de vermogensbestanddelen zullen nadere regels gesteld worden. Daarbij zal voor de eigen woning worden aangesloten bij de WOZ-waarde en voor vermogensbestandelen die behoren tot de rendementsgrondslag bij de waardering van die vermogensbestanddelen volgens box III.

De leden van de fracties van CDA en D66 vragen of inzage verkregen kan worden in de concept-algemene maatregel van bestuur voorafgaande aan de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.

Het ligt in het voornemen de concept-algemene maatregel van bestuur tijdig voor de inwerkingtreding daarvan ter kennis van de Tweede Kamer te brengen. Ook wordt daarover de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) gehoord.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom bij het bepalen van de hoogte van de vermogensgrens is uitgegaan van een woning met een waarde van ongeveer f 75 000.

Bij de compensatie voor het verschil in WOZ-waarde (100% in plaats van 60%) is niet uitgegaan van een woning van ongeveer f 75 000. Zoals in de artikelgewijze toelichting is aangegeven hebben wij beoogd om aansluiting te zoeken bij de tariefgroepvrijstelling in de vermogensbelasting voor gehuwden (f 250 000) en de ondernemingsvrijstelling (minimaal f 219 000). Voorts is rekening gehouden met bovenvermelde compensatie, waardoor de totale vrijstelling globaal uitkomt op f 500 000. Hierbij dient te worden bedacht dat niet iedere belanghebbende gehuwd zal zijn en een ondernemingsvermogen heeft dat meer dan f 219 000 bedraagt.

In de praktijk zal de volledige vrije waarde in de eigen woning (WOZ-waarde verminderd met op de woning betrekking hebbende schulden) in combinatie met de waarde van andere vermogensbestanddelen worden betrokken bij de beoordeling of de gestelde vermogensgrens wordt overschreden. Als voorbeeld kan dienen de volgende situatie: belanghebbende beschikt – naast de eigen woning – uitsluitend over vermogensbestanddelen die in box III worden belast. Uit het aanslagbiljet inkomstenbelasting blijkt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) f 4 000 bedraagt. Door dit bedragt met 25 te vermenigvuldigen kan de notaris een vermogen van f 100 000 berekenen. Het vrije vermogen van belanghebbende in de eigen woning (WOZ-waarde minus op de woning betrekking hebbende schulden) mag in dat geval – om voor toepassing van onderhavige voorziening in aanmerking te komen – ten hoogste f 400 000 bedragen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt – zoals bij de beantwoording van de vraag over de aanvullende oudedagsvoorziening is weergegeven – dat de vrijstellingsgrens van f 500 000 de facto wordt verhoogd met de vrijstellingen en het heffingvrije vermogen van box III (inclusief ouderentoeslag).

Ten slotte merken wij op dat bij nota van wijziging in artikel 56, vierde lid, tweede volzin, van de Wet op het notarisambt nog een wijziging van technische aard wordt aangebracht.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos


XNoot
1

De persoonlijke lening, ter bekostiging van dergelijke roerende zaken, vermindert – evenals in het huidige stelsel waarbij deze lening onderdeel is van het vermogensbegrip voor de vermogensbelasting – in beginsel de rendementsgrondslag.

XNoot
1

Bijvoorbeeld: 1. De terbeschikkingstelling van vermogenbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon die deze vermogensbestanddelen aanwendt voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Onder een met de belastingplichtige verbonden persoon wordt verstaan de partner van de belastingplichtige en de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner. 2. De terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of zijn partner of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of een van de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner respectievelijk duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot, een aanmerkelijk belang heeft.

Naar boven