27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 augustus 2000

I. ALGEMEEN

In deze nota naar aanleiding van het verslag ga ik, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs. J.F. Hoogervorst, in op de in het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij omtrent bovengenoemd wetsvoorstel gemaakte opmerkingen en gestelde vragen. Daarbij heb ik de vragen en opmerkingen van de leden van de verschillende fracties over eenzelfde onderwerp gezamenlijk beantwoord. Voorts merk ik op dat deze nota vergezeld gaat van een nota van wijziging. De daarin opgenomen wijzigingen zijn – voor zover zij niet reeds in de onderhavige nota zijn behandeld – afzonderlijk toegelicht.

Paragraaf 1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie merken op dat het onderhavige wetsvoorstel een tijdelijke en een structurele voorziening met betrekking tot landbouwkundig onmisbare middelen bevat. Zij vragen om aan te geven welke voorziening een tijdelijk en welke een structureel karakter heeft.

Ik wijs erop dat de structurele voorziening in het onderhavige wetsvoorstel het voorgestelde artikel 25c betreft, waarin voor gewasbeschermingsmiddelen die bestaande werkzame stoffen bevatten, onder voorwaarden een toelatingsmogelijkheid is opgenomen, zulks voor zover zij niet voldoen aan de reguliere milieueisen, maar voor het gebruik voor bepaalde doeleinden dringend vereist zijn omdat uit landbouwkundig- of volksgezondheidsoogpunt geen geschikt alternatief bestaat.

De tijdelijke voorziening in het onderhavige wetsvoorstel heeft betrekking op artikel II van het wetsvoorstel, waarin bij wijze van overgangsmaatregel tijdelijk wordt voorzien in een toelating van rechtswege voor middelen die de in de bijlage bij het wetsvoorstel opgenomen werkzame stoffen bevatten en die voor de in die bijlage genoemde gebruiksdoeleinden worden ingezet. Deze tijdelijke voorziening dient ter overbrugging van de periode die wordt gegund om een aanvraag voor een beoordeling als landbouwkundig onmisbaar gewasbeschermingsmiddel op grond van de structurele voorziening van het voorgestelde artikel 25c van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) bij het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen in te dienen en de periode die genoemd college nodig heeft voor de beoordeling van die aanvragen.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn er niet gerust op dat de regering met haar voorstellen de eerder gestelde reductie van de milieubelasting met 90 tot 95 procent zal bereiken. Zij vragen de regering hoe zij haar eigen doelstelling denkt te halen en hoe zij een terugval naar de zeer onwenselijke situatie op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen in de jaren '80 en '90 denkt te kunnen voorkomen.

Over de reductie van de milieubelasting met 90 tot 95 procent is met de Tweede Kamer gesproken in het kader van de aanwijzing van onmisbare toepassingen van de zogenoemde kanalisatiestoffen. Aan die reductie wordt met dit wetsvoorstel niet getornd.

Van een terugval op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen zoals de leden van de fractie van GroenLinks schetsen, is naar mijn mening evenmin sprake. Ik hecht eraan te benadrukken dat de onderhavige onmisbaarheidsregeling slechts bedoeld is om in gevallen waarin bepaalde teelten ten gevolge van de beëindiging van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen zouden dreigen te verdwijnen, te voorzien in een qua duur beperkte toelating van die middelen vanwege hun landbouwkundige onmisbaarheid.

Paragraaf 2. De gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414/EEG

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 stellen vragen over de knelpunten ten aanzien van de voortgang van de Europese harmonisatie. In het bijzonder vragen zij wat de oorzaken van de knelpunten zijn en in hoeverre de regering dit proces van herbeoordeling kan versnellen.

Ik constateer met de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 dat de Europese beoordeling van de bestaande werkzame stoffen tot nu toe meer tijd heeft gevergd dan aan het begin van het harmonisatietraject (eind 1992) door de Europese Commissie is ingeschat. De uitvoering van het werkprogramma geschiedt onder verantwoordelijkheid van de Europese Commissie. In de beoordeling van de dossiers is stagnatie opgetreden. Enerzijds is dat veroorzaakt door capaciteitsgebrek bij een aantal lidstaten die de betrokken dossiers als rapporteur voorbereiden voor besluitvorming over deze stoffen door de Europese Commissie. Anderzijds is gebleken dat de betrokken dossiers vaak substantiële hiaten vertonen ten aanzien van de door de producenten aan te leveren gegevens. Het verrichten van aanvullend onderzoek teneinde de ontbrekende gegevens aan te kunnen leveren kost de producenten veel tijd. Op geen van beide oorzaken kan de regering direct wezenlijke invloed uitoefenen.

Inmiddels heeft de Europese Commissie de nodige initiatieven genomen ter versnelling van de Europese beoordelingsprocedures. Gewezen zij op Verordening (EG) nr. 451/2000 van 28 februari 2000 houdende bepalingen voor de uitvoering van de tweede en derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (PbEG L 55), waarin is voorzien in een snellere besluitvorming ter zake van de Europese beoordeling van de bestaande werkzame stoffen die onder de tweede en derde fase van dit werkprogramma vallen. Deze snellere besluitvorming bestaat hieruit dat de dossiers die ter beoordeling van de betrokken stoffen worden ingediend eerst worden gecontroleerd op compleetheid, alvorens de inhoudelijke beoordeling plaatsvindt. Hierdoor kunnen eventuele hiaten in de benodigde gegevens tijdig worden ontdekt en kan de indiener van het betrokken dossier eerder worden verzocht de ontbrekende gegevens aan te vullen. Bovendien zijn de mogelijkheden voor de indiener van een dossier om lopende de beoordeling geheel nieuwe gegevens en onderzoeken in te brengen, aan een tijdslimiet gebonden. De Europese Commissie overweegt overigens om deze laatste maatregel via een wijziging van de desbetreffende Verordening ook door te voeren voor de bestaande werkzame stoffen die onder de eerste fase van het werkprogramma vallen.

Voor de bestaande werkzame stoffen die onder de derde fase vallen, is in Verordening (EG) nr. 451/200 nog een element van voorafgaande kennisgeving in de beoordelingsprocedure ingebracht. Met een dergelijke kennisgeving kunnen producenten van de betrokken werkzame stoffen aangeven dat zij voor de Europese beoordeling van die stoffen een dossier zullen indienen. Die werkzame stoffen ten aanzien waarvan binnen de in de verordening gestelde termijnen geen kennisgeving heeft plaatsgevonden, zullen uiteindelijk niet worden beoordeeld. De lidstaten zullen de middelen op basis van deze stoffen vervolgens moeten intrekken.

Ondanks deze maatregelen zal de beoogde harmonisatie van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen in 2003 naar verwachting niet volledig zijn gerealiseerd. Medio 2001 dient de Europese Commissie aan het Europees parlement en de Landbouwraad een verslag voor te leggen over de voortgang van de uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230), hierna: de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Overeenkomstig de conclusies van dat verslag kunnen Raad en Parlement tot besluitvorming overgaan met betrekking tot de periode voor de Europese beoordeling van de bestaande werkzame stoffen te verlengen. Op Europees niveau tekent zich een algemene bereidheid af tot een verlenging van de overgangsperiode tot medio 2007. Nederland heeft zich hierbij, mét de Europese Commissie en de andere lidstaten, op het standpunt gesteld dat in het kader van een zorgvuldige behandeling van deze kwestie een dergelijke verlenging voor werkzame stoffen die daadwerkelijk door de betrokken toelatingshouders zullen worden verdedigd, in redelijkheid moet worden geboden. De mogelijkheden voor de regering om de huidige in artikel 8, tweede lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn vermelde einddatum op medio 2003 te houden, moeten dan ook zeer gering worden geacht.

Ten aanzien van de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma wil ik er in aanvulling op hetgeen hierover in paragraaf 3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld, nog op wijzen dat de voorbereidende werkzaamheden van de als rapporteurs aangewezen lidstaten voor 70 van de circa 80 nog niet beoordeelde dossiers gereed zijn en aan de Europese Commissie zijn overgedragen voor besluitvorming over de Europese beoordeling. De verwachting is dat het Permanente Plantenziektenkundig Comité (PPC) van de EU in de tweede helft van dit jaar voor 20 van deze dossiers in het kader van de besluitvorming aangaande plaatsing op bijlage I van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn aan de Europese Commissie een advies terzake zal geven. De overige 50 dossiers bevinden zich nog in een eerder stadium van de beoordelingsprocedure. De dossiers van de tien resterende stoffen zullen vermoedelijk in het komend najaar in concept gereed zijn.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het voorliggende wetsvoorstel niet op zichzelf staat, maar dat tevens inspanningen moeten worden gedaan om milieuvriendelijke alternatieven te ontwikkelen en deze zo spoedig mogelijk beschikbaar te hebben. Zij vragen de regering om een schematisch overzicht, inclusief tijdschema, van de initiatieven die zij de komende tijd zal ondernemen voor een versnelde procedure van de beoordeling van nieuwe, milieuvriendelijke stoffen.

Uiteraard acht ik het van groot belang dat inspanningen moeten worden verricht tot het ontwikkelen van milieuvriendelijke alternatieven. Dit is ook steeds uitgangspunt van mijn beleid geweest.

Ten aanzien van de beoordelingsprocedure voor nieuwe werkzame stoffen wijs ik er op dat het voortouw hiervoor bij de Europese Commissie ligt. De rol van Nederland in die Europese procedure betreft de voorbereiding van de dossiers van die nieuwe werkzame stoffen ten aanzien waarvan Nederland als rapporterend lidstaat wordt aangewezen en deelname aan de besluitvorming via het PPC.

In dit verband merk ik op dat de agrochemische industrie thans circa 75 nieuwe werkzame stoffen, die veelal een gunstiger risicoprofiel hebben dan de bestaande werkzame stoffen, voor de Europese beoordelingsprocedure heeft aangemeld. Consequentie van een dergelijke aanmelding is dat de lidstaten, in afwachting van de Europese beoordeling, gewasbeschermingsmiddelen op basis van die aangemelde nieuwe werkzame stoffen voor een periode van drie jaar mogen toestaan, mits daartoe bij de betrokken lidstaat een aanvraag is ingediend, het voor de aanvraag voor Europese beoordeling ingediende dossier van de betrokken werkzame stof volledig is bevonden en de lidstaat vaststelt dat de werkzame stof naar verwachting de Europese beoordelingsprocedure met goed gevolg zal kunnen doorlopen en dat het middel aan de communautaire toelatingseisen voldoet. Deze beperkte toelatingsperiode kan door de Europese Commissie worden verlengd indien de Europese beoordelingsprocedure ten aanzien van de betrokken werkzame stof nog niet is afgerond. Artikel 24 van de Bmw kent hiervoor een voorziening, waarvan reeds gebruik wordt gemaakt. Voor circa 70 procent van de thans ter beoordeling voorliggende nieuwe werkzame stoffen zijn aanvragen voor een voorlopige toelating van middelen op basis van die stoffen ingediend of in voorbereiding. Binnen de totale werkvoorraad worden deze aanvragen zo spoedig mogelijk door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) afgehandeld.

Voorts hanteert het CTB voor gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong met een laag risicoprofiel zoals micro-organismen, feromonen en plantversterkers, in afwachting van Europese besluitvorming over de vraag hoe in het kader van de toelating met dergelijke middelen zal worden omgegaan, reeds vereenvoudigde dossiereisen. Op grond daarvan zijn bepaalde onderzoeken ten behoeve van het beoordelingsdossier niet meer vereist, zodat de toelatingsprocedure voor dergelijke middelen eenvoudiger en goedkoper is. De verwachting is dat de Europese besluitvorming hierover nog dit jaar zal worden afgerond.

Daarnaast wijs ik er nog op dat Nederland in EU-verband een voorstel heeft gedaan voor een vereenvoudigde toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen met een laag risicoprofiel. In het Witboek voedselveiligheid heeft de Europese Commissie aangegeven dat zij er naar streeft een dergelijke procedure in 2002 vast te stellen. Hiertoe zal de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn moeten worden aangepast. In afwachting daarvan zullen de vereenvoudigde dossiereisen door de Europese Commissie ten behoeve van de toepassing door de lidstaten voorlopig worden vastgelegd in communautaire richtsnoeren.

Tenslotte zal in het kader van de totstandkoming van de beleidsnota over het gewasbeschermingsbeleid na 2000 worden nagegaan of er nog verdere aanvullende maatregelen nodig zijn ter stimulering van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong.

Overigens wil ik er op wijzen dat ik met ingang van 10 maart jl. een aantal middelen en stoffen heb uitgezonderd van de toepassing van de Bmw (zie de wijziging van de Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen, Stcrt. 2000, 54). Het betreft middelen met een bestrijdingseffect die zodanig onschadelijk worden geacht dat de toepassing van de Bmw niet noodzakelijk en zinvol is.

Met betrekking tot de bestaande stoffen waarvoor de Europese beoordeling negatief is uitgevallen en die niet meer mogen worden toegepast, vragen de leden van de VVD-fractie of de elf stoffen die door de EU-lidstaten moeten worden ingetrokken, door Nederland reeds zijn ingetrokken.

Voor negen van de elf stoffen was in Nederland geen toelating meer van kracht. De toelating van de resterende twee stoffen is inmiddels ingetrokken.

De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de kostenontwik- keling van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Omdat de kosten van beoordeling worden doorberekend, zullen kleine toepassingen relatief duurder zijn dan grote toepassingen. Zij vragen welke voorstellen de regering heeft om dit probleem structureel op te lossen.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering inzicht te verschaffen over de eventueel ontstane problemen met betrekking tot de zogenoemde kleine toepassingen in andere Europese lidstaten, indien alternatieven ontbreken. Met name willen zij vernemen hoe deze lidstaten met de problematiek omgaan en welke oplossingen worden toegepast.

In reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie wijs ik er op dat in 1999 LTO Nederland en Nefyto in samenwerking met het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het zogenoemde Fonds kleine toepassingen hebben opgericht. Naast genoemde organisaties draagt het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij financieel bij aan dit fonds. Het totale beschikbare bedrag is fl 1.2 miljoen. Uit het fonds kunnen toelatingsaanvragen voor kleine toepassingen worden gefinancierd. Zowel benodigd onderzoek voor aan te leveren dossiers als de beoordelingskosten van toelatingsaanvragen kunnen uit dit fonds worden gefinancierd. Het fonds is vooralsnog voor 2 jaar ingesteld.

In het kader van de beleidsnota over het gewasbeschermingsbeleid na 2000 en aan de hand van een evaluatie van de effectiviteit van het fonds zal worden nagegaan in hoeverre er aanleiding bestaat tot het beschikbaar stellen van aanvullende financiële middelen. Een eventuele uitbreiding van de middelen van het bestaande fonds of het oprichten van een nieuw fonds zal overigens moeten worden gemeld aan de Europese Commissie en door deze worden getoetst op verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt.

Daarnaast heeft Nederland de Europese Commissie de suggestie gedaan om een Europees fonds in te stellen voor het ondersteunen van toelatingsaanvragen voor kleine toepassingen, vergelijkbaar met het reeds bestaande EU-fonds voor het financieel ondersteunen van toelatingsaanvragen voor diergeneesmiddelen voor kleine toepassingen. De Commissie heeft dit voorstel vooralsnog afgewezen met als argument dat hiervoor geen financiële middelen beschikbaar zijn.

De problematiek ten aanzien van kleine teelten, waarop de leden van de VVD-fractie doelen, doet zich ook in andere lidstaten voor, zowel ten gevolge van de toepassing van de toelatingscriteria op het vlak van volksgezondheid (residuen) als in mindere mate ten gevolge van de toepassing van milieucriteria. De wijze waarop die lidstaten met deze problematiek omgaan is verschillend. De meeste lidstaten hanteren soepele regels en criteria voor uitbreidingstoelatingen voor kleine toepassingen in afwachting van de Europese beoordeling van de bestaande werkzame stof. Enkele lidstaten (Verenigd Koninkrijk en sinds kort Duitsland) hanteren het systeem van zogenaamd «off label use», waarbij de uitbreiding op initiatief van derden van een toelating niet op het etiket wordt vermeld. In Zweden is voor toepassingen ten aanzien waarvan voor de betrokken gewasbeschermingsmiddelen geen alternatieven beschikbaar zijn, een ruime overgangstermijn vastgesteld tussen het moment van besluitvorming en de daadwerkelijke beëindiging van een toelating.

Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik te voldoen aan de naar aanleiding van het AO Europa-overleg van 11 mei jl. gedane toezegging over het verstrekken van informatie over de verschillen tussen de lidstaten ten aanzien van hun gewasbeschermingsbeleid. Uit de mij beschikbare informatie blijkt het volgende beeld.

De Scandinavische landen hebben reeds een aantal jaren geleden relatief veel toelatingen van milieukritische gewasbeschermingsmiddelen ingetrokken op basis van nationale criteria, die op veel onderdelen vergelijkbaar zijn met de Europese Uniforme Beginselen. De Scandinavische landen voelen er thans niet meer voor om voor het in die landen resterende middelenpakket nogmaals op de EU-beoordelingen vooruit te lopen. Duitsland heeft in de beginjaren 90 veel toelatingen van middelen ingetrokken op basis van overschrijding van het grondwatercriterium.

Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en België werken thans onafhankelijk van de Brusselse agenda aan een vervroegde nationale herbeoordeling van bestaande werkzame stoffen. Het Verenigd Koninkrijk heeft in dat verband slechts een herbeoordeling van residu-gevoelige stoffen uitgevoerd en dan nog slechts op het aspect volksgezondheid. België is recent ook met een herbeoordelingsprogramma gestart, waarbij met name op dat aspect getoetst zal worden. Een integrale herbeoordeling van bestaande werkzame stoffen die in Europees verband nog niet zijn beoordeeld, vindt thans dus slechts in Nederland en Duitsland plaats.

Ten aanzien van Duitsland moet in dat verband nog worden vermeld dat de dossiereisen en beoordelingscriteria die in het kader van de herbe- oordeling aldaar worden gehanteerd, volledig identiek zijn aan de EU-dossiereisen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat in Duitsland op korte termijn toelatingen van middelen zullen worden ingetrokken. De dossiereisen geven aanleiding tot langlopende onderzoeken. De signalen vanuit Duitsland zijn dat, zolang die onderzoeken niet zijn afgerond, de betrokken toelatingen ongemoeid zullen worden gelaten.

In dat verband wijs ik op de expiratiedata van de Duitse toelatingen die, evenals in de overige lidstaten met uitzondering van Nederland, voor de meeste bestaande middelen in ieder geval op 25 juli 2003 zijn gezet. In Nederland wordt door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen voorzien in een herprioritering van de bestaande werkzame stoffen, die er op is gericht de meest milieukritische stoffen als eerste te herbe- oordelen en voor de overige stoffen zoveel mogelijk aan te sluiten bij het Europese beoordelingstraject.

Voor een uitgewerkt overzicht zij verwezen naar de bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is de nationale beoordeling van middelen in overige lidstaten te betrekken bij de toelatingsbeoordeling van middelen voor onmisbare teelten in Nederland.

Opgemerkt zij dat bij de beoordeling van middelen de mogelijkheden om informatie te betrekken die bij de beoordeling van vergelijkbare middelen of werkzame stoffen in andere lidstaten aan de orde is geweest, steeds zoveel mogelijk worden benut. Hierbij moet rekening worden gehouden met de bepalingen in de artikelen 13 en 14 van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn met betrekking tot gegevensbescherming, op grond waarvan gegevens omtrent de werking en het effect van middelen of werkzame stoffen, die door producenten aan een lidstaat zijn verstrekt, gedurende een bepaalde periode beschermd zijn en dus niet in het kader van een beoordelingsprocedure voor een middel van een andere producent mogen worden gebruikt. De feitelijke bruikbaarheid van dergelijke informatie in een Nederlandse beoordelingsprocedure is voorts afhankelijk van de werking en het effect van een middel in de specifieke omstandigheden op het gebied van bodemgesteldheid, klimaat en landschap in die lidstaat.

De leden van de CDA-fractie vragen welke EU-lidstaten dezelfde procedure van landbouwkundige onmisbaarheid als Nederland toepassen of gaan toepassen, en in hoeverre de criteria met betrekking tot volksgezondheid en arbeidsbescherming daarbij, gelijk in het voorliggende wetsvoorstel, buiten beschouwing van de landbouwkundige onmisbaarheid worden gehouden.

Voor zover ik heb kunnen nagaan zijn er op dit moment geen andere lidstaten die een beoordelingsprocedure toepassen die is ingegeven door landbouwkundige onmisbaarheid van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat het in de memorie van toelichting gemaakte onderscheid tussen nieuwe werkzame stoffen en bestaande werkzame stoffen betekent voor de werking van het voorliggende wetsvoorstel en waarom de aanbeveling van de Commissie Ginjaar op dit punt niet wordt opgevolgd

Voor de beantwoording van deze vragen is artikel 8, tweede lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn van belang. Ingevolge die bepaling mogen de lidstaten slechts afwijkingen toestaan van de communautaire eisen, zoals vervat in artikel 4 van die richtlijn ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet reeds in het kader van opname in bijlage I bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn op Europees niveau zijn beoordeeld en die vóór 25 juli 1993 reeds op de markt waren (de zogenaamde bestaande werkzame stoffen). Het onderhavige wetsvoorstel beoogt een voorziening in het leven te roepen voor bepaalde, landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen, waarvan de toelating is of wordt beëindigd. Een dergelijke voorziening kan slechts in overeenstemming met de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn worden getroffen. Zij kan dus slechts betrekking hebben op middelen op basis van bestaande werkzame stoffen die aan bovenstaande eisen voldoen.

De door de leden van de CDA-fractie bedoelde aanbeveling van de Commissie Beoordeling Onmisbaarheid Chemische Bestrijdingsmiddelen in de Landbouw (de Commissie Ginjaar) behelst het voorstel om de problematiek van landbouwkundige onmisbaarheid niet te beperken tot middelen gebaseerd op de kanalisatiestoffen, maar daarbij ook andere middelen te betrekken die worden herbeoordeeld. Deze aanbeveling is in die zin meegenomen dat de voorgestelde voorziening niet slechts ziet op middelen gebaseerd op kanalisatiestoffen, maar dat in principe alle middelen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 25c, tweede lid, zoals werkzame stoffen bevatten die vóór 25 juli 1993 op de markt waren, voor die voorziening in aanmerking kunnen komen. Voor zover de aanbeveling mede is gericht op het treffen van een voorziening voor middelen op basis van nieuwe werkzame stoffen, is zij niet overgenomen. De beoordeling van dergelijke middelen moet ingevolge artikel 4 van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn plaatsvinden aan de hand van de toelatingscriteria en de Uniforme Beginselen. De richtlijn biedt voor die middelen geen mogelijkheden om van deze criteria en beginselen af te wijken vanwege landbouwkundige onmisbaarheid.

De leden van de CDA-fractie trekken uit het feit dat landbouwkundige onmisbaarheid bij de Europese beoordeling van bestaande of nieuwe werkzame stoffen geen rol speelt de conclusie dat het voorliggende wetsvoorstel van tijdelijke aard is. Zij vragen de regering om haar visie omtrent deze conclusie en omtrent hun stelling dat voorliggende wetsvoorstel buiten werking gesteld gaat worden na 2003, dan wel op enig ander moment waarop de Europese Unie alle bestaande stoffen herbeoordeeld heeft. In dat verband vragen zij of het voorliggende wetsvoorstel een structureel dan wel een tijdelijk karakter heeft. Tenslotte vragen zij van de regering duidelijkheid over de vraag of na 2003 of op het moment van afronding van de Europese herbeoordeling een nationaal gewasbeschermingsbeleid op basis van nationale beoordeling mogelijk blijft.

Ik merk op dat aan de thans voorgestelde voorziening voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen slechts uitvoering gegeven zal kunnen worden voor zolang de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn een dergelijke voorziening mogelijk maakt. Hiervoor is al aangegeven onder welke voorwaarden voor welke middelen afwijkingen van de communautaire eisen kunnen worden toegestaan. Deze afwijkingsmogelijkheid is blijkens artikel 8, tweede lid, van de richtlijn aan een einddatum verbonden, namelijk 12 jaar na de kennisgeving van die richtlijn, zijnde 25 juli 2003. In paragraaf 3 van de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is al aangegeven dat die einddatum naar verwachting naar achteren zal worden geschoven. Daarmee zou langer van de thans voorgestelde voorziening voor landbouwkundig onmisbare middelen gebruik kunnen worden gemaakt. Zodra echter ook die verschoven datum is verstreken, vervalt de communautaire grondslag voor de voorziening alsnog en kan daaraan ingevolge het voorgestelde artikel 25c, tweede lid automatisch geen uitvoering meer worden gegeven. Het voorgestelde artikel 25c behoeft alsdan derhalve niet buiten werking te worden gesteld.

Indien alsdan geen andere voorzieningen of afwijkingsmogelijkheden in de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn zélf worden aangebracht, zal een nationaal gewasbeschermingsbeleid nog slechts beperkt zijn tot die onderwerpen waarvoor de Uniforme Beginselen bij de beoordeling van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen nog ruimte laten, zoals het in beschouwing nemen van specifieke nationale agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden.

Paragraaf 3. Inhoud van het voorstel

De leden van de PvdA-fractie betreuren het dat bij de toetsing minder vergaande milieueisen zullen worden gehanteerd dan in de huidige situatie. Voor de kanalisatiestoffen, zo zeggen zij, kan nog worden gezegd dat zij op basis van overleg tussen milieubeweging en het bedrijfsleven tot stand zijn gebracht en als zodanig kunnen steunen op draagvlak. Voor de andere bestaande werkzame stoffen geldt dit echter niet.

Ik wijs er op dat landbouwkundige onmisbaarheid geen aspect is dat beperkt is tot de zogenoemde kanalisatiestoffen. Bij het overleg in het kader van de Bestuursovereenkomst MJP-G, waarnaar de leden van de PvdA-fractie verwijzen, zijn andere stoffen dan de kanalisatiestoffen niet aan de orde geweest, vanwege het feit dat ze minder milieukritisch waren. Ik zie hierin geen argument om de voorziening vanwege landbouwkundige onmisbaarheid te beperken tot de kanalisatiestoffen. Dergelijke stoffen kunnen immers evengoed landbouwkundig onmisbaar zijn.

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA en GroenLinks stellen vragen over de vaststelling, de inhoud en de gevolgen van de verruimde milieunormen aan de hand waarvan landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen zullen worden getoetst. De leden van de fractie van GroenLinks stellen bovendien vragen over de duur van de toelating en de verlenging van de toelating wegens landbouwkundige onmisbaarheid.

Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van oordeel dat het zoeken naar alternatieven voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen voorop moet staan. In dat licht merk ik naar aanleiding van de vragen en opmerkingen van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA en GroenLinks over de inhoud van de verruimde milieueisen op dat de milieunormen die op grond van het MJP-G bij de kanalisatie-afspraken zijn gehanteerd, richtinggevend zijn geweest. Laatstbedoelde normen waren globaal een factor 100 ruimer dan de reguliere wettelijke milieunormen. Aangezien ik een voortdurende normverruiming op dat niveau vanuit milieuoogpunt niet aanvaardbaar acht, is de mate van verruiming van de thans aan de orde zijnde milieueisen mede afhankelijk gesteld van het effect op het ecosysteem.

Ik heb daarom besloten de verruiming van de milieueisen in het kader van de landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening in principe te beperkten tot een factor 10. Hierbij zij opgemerkt dat een factor 10 in de milieutoxicologie vaak gebruikt wordt als veiligheidsmarge ten aanzien van de effecten van een stof. Ten aanzien van een aantal milieucriteria (vogeltoxiciteit en effecten op bijen en hommels) zal helemaal geen normverruiming plaatsvinden, omdat daaraan te grote milieubezwaren verbonden zijn. Voor de toepassing van het criterium persistentie zal de halfwaardetijd worden verdubbeld van 90 naar 180 dagen. In dit opzicht is de kritiek van de Stichting Natuur en Milieu, waarnaar de leden van de fractie van GroenLinks verwijzen, overgenomen.

Slechts ten aanzien van de milieueisen voor kreeftachtige waterorganismen (watervlooien) zal in eerste instantie een verruiming met een factor 100 worden gehanteerd. De normen voor deze organismen blijken van grote betekenis te zijn op de toelaatbaarheid van gewasbescher- mingsmiddelen. Voor een reële invulling van de landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening is hantering van deze norm met een verruiming van een factor 100 op dit moment helaas onvermijdelijk. Teneinde de milieuschade hierdoor zoveel mogelijk te beperken, zal deze norm bij een eventuele verlenging van de toelating wegens landbouwkundige onmisbaarheid na de eerste periode van 2 jaar, worden aangescherpt tot een factor 10, gelijk de milieueisen voor de overige waterorganismen.

Ter verdere beperking van de milieurisico's zal bij de toetsing in het kader van de landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening aan bovenstaande milieunormen niet het systeem van de zogenoemde «tenzij-bepalingen» worden gehanteerd zoals dat bij de reguliere (her)beoordeling wordt toegepast. Dit betekent dat bij de beoordeling wegens landbouwkundige onmisbaarheid de toelatinghouder niet in de gelegenheid wordt gesteld door middel van veldproeven aan te tonen dat een overschrijding ten gevolge van een modelmatige inschatting van de milieurisico's in de praktijk niet optreedt dan wel niet leidt tot schadelijke milieueffecten. Ook in dit opzicht meen ik tegemoet te komen aan de kritiek van de Stichting Natuur en Milieu.

Teneinde het ontwikkelen van alternatieven nog verder te bevorderen stel ik bij nota van wijziging voor dat een toelating op basis van landbouwkundige onmisbaarheid ingevolge het voorgestelde artikel 25c, derde lid, slechts één keer kan worden verlengd. Een beperking van de duur van de toelating (en eventuele verlenging) tot één jaar acht ik evenwel te kort om alternatieven te kunnen ontwikkelen en toe te passen. Een geldigheidsduur van de toelating van twee jaar vind ik een redelijke termijn. Na twee jaar zal de noodzaak tot (eenmalige) verlengen van de toelating met nogmaals twee jaar, zoals met de nota van wijziging in het wetsvoorstel is aangebracht, worden bezien in het licht van de dan eventueel beschikbare alternatieven. Naar verwachting kan hiermee de nodige druk op het bedrijfsleven worden gehouden om te komen met geschikte alternatieven, hetzij in de vorm van nieuwe middelen, hetzij door de toepassing van aangepaste teeltwijzen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de consequenties van de verruimde milieunormen voor de toelating van de bestaande werkzame stoffen is op basis van de huidige dossiergegevens de volgende inschatting gemaakt. Aan de thans geldende milieueisen kan ongeveer de helft van de thans toegelaten gewasbeschermingsmiddelen voldoen. Bij hantering van de voorgenomen verruimde milieueisen zou ongeveer 80 procent van de middelen toelaatbaar kunnen blijven, er van uitgaande dat de middelen aan de overige criteria voldoen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat deze middelen ook allemaal landbouwkundig onmisbaar zouden zijn.

In reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie naar de juridische houdbaarheid van de verruimde milieueisen wil ik er op wijzen dat deze binnen het kader blijven van de in de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen mogelijkheid om voor de toelating van bepaalde middelen onder bepaalde voorwaarden af te wijken van de commu- nautaire eisen. In dat verband merk ik op dat het onderhavige wetsvoorstel is genotificeerd bij de Europese Commissie en onderwerp is geweest van ambtelijk overleg met de diensten van de Europese Commissie. Daarbij zijn van die kant geen opmerkingen gemaakt op de voorgenomen regeling.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over structurele ondermijning van de toetsing aan de milieucriteria en ondergraving van het toelatingsbeleid wil ik benadrukken dat daarvan bij de voorgestelde regeling voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen geen sprake is. Het voorliggende wetsvoorstel betreft slechts een tijdelijke oplossing voor het wegvallen van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen. Daarbij gaat het, gelet op de te stellen criteria, om een beperkt aantal duidelijke knelgevallen.

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA, RPF en GPV en GroenLinks stellen vragen over de nadere uitwerking van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid en over de procedure rond de landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening.

Op basis van het advies van de Commissie Ginjaar heb ik een nadere analyse laten maken van de criteria die gehanteerd zouden kunnen worden bij de beoordeling van de landbouwkundige onmisbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen. Voor een beoordeling van landbouwkundige onmisbaarheid zijn de volgende aspecten het meest geschikt: innovatie, resistentierisico en landbouwtechnische doelmatigheid.

Aanknopingspunt voor het aspect innovatie is in hoeverre de geclaimde toepassing van het betrokken gewasbeschermingsmiddel deel uitmaakt van een geïntegreerd gewasbeschermingssysteem. Bij een geïntegreerd gewasbeschermingssysteem moet gedacht worden aan een combinatie van preventief handelen, handmatige of mechanische bestrijding, biologische bestrijding en de inzet van chemische middelen gericht op een zo laag mogelijke milieubelasting. Innovatie is in dit opzicht van groot belang voor het nieuw te ontwikkelen gewasbeschermingsbeleid. Als maat voor de beoordeling aan het innovatiecriterium zal gelden dat een geïntegreerde bestrijding, gericht op een zo laag mogelijke milieubelasting, mogelijk moet blijven. Door het wegvallen van de betreffende toepassing mag ten aanzien van chemische gewasbeschermingsmiddelen of gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong die risico's hebben voor mens en milieu, ook geen significante stijging optreden van het aantal toepassingen, van het gebruiksvolume of het areaal dat met deze middelen behandeld wordt. Voorts is van belang in hoeverre de betreffende toepassing in de biologische bestrijding corrigerend kan worden toegepast of anderszins een onmisbaar onderdeel uitmaakt van biologische bestrijding.

Ook het aspect resistentieontwikkeling is voor landbouwkundige onmisbaarheid van belang. Resistentieontwikkeling is vanuit het oogpunt van de bestrijding van ziekten en plagen ongewenst, aangezien zij leidt tot een afname van de effectiviteit van de gewasbescherming dan wel tot een omvangrijker gebruik van gewasbeschermingsmiddelen om eenzelfde beschermingsniveau te kunnen realiseren. In het kader van het onderhavige wetsvoorstel zal met name een reden voor het onmisbaar verklaren van een gewasbeschermingsmiddel aanwezig zijn indien het wegvallen van dat middel tot een zeer hoog resistentierisico zou leiden. Daarbij zullen de richtlijnen van de European Plantprotection Organisation «EPPO Standards – Guidelines for the efficacy evaluation of plant protection products, Resistance risk analysis» (EPPO Bulletin, Volume 29, no. 3, september 1999) als leidraad worden gehanteerd. In de regel zal van een zeer hoog resistentierisico sprake zijn bij een sterk uitgedund middelenpakket en een gebrek aan andere maatregelen. De ontwikkeling van resistentie bij een plaagorganisme tegen middelen is afhankelijk van de mogelijkheid om verschillende middelen en gewasbeschermingsmaatregelen te combineren of af te wisselen. Hoe minder mogelijkheden tot combinatie of afwisseling van middelen bestaan en hoe frequenter het gebruik van hetzelfde middel, hoe groter het gevaar van resistentieontwikkeling. Resistentie kan op deze wijze zelfs optreden tegen gewasbeschermingsmiddelen die aan de wettelijke toelatingscriteria voldoen. Het belang van dit criterium is dat door een zorgvuldig resistentiemanagement een duurzaam gebruik van verschillende gewasbeschermingsmaatregelen mogelijk blijft. Indien niet-chemische alternatieven ontbreken, zal het inzetten van een middel dat niet aan de reguliere milieucriteria voldoet, de enige mogelijkheid zijn voor een optimaal resistentiemanagement.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel werd als derde criterium uitgegaan van saldoverandering per hectare teelt als een mogelijk geschikte benadering bij de beoordeling van landbouwkundige onmisbaarheid. Inmiddels ben ik van mening dat een dergelijk criterium, in welk kader risico's van aantasting van het milieu zouden worden afgewogen tegen en mogelijk ondergeschikt zouden worden gesteld aan economisch georiënteerde grootheden, afbreuk doet aan mijn streven de eventuele gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel voor het milieu zoveel mogelijk te beperken. Het ligt dan ook in mijn bedoeling dat het criterium saldoverandering per hectare teelt niet te hanteren bij de beoordeling van landbouwkundige onmisbaarheid.

In plaats daarvan opteer ik voor het criterium landbouwtechnische doelmatigheid. Dit criterium gaat er van uit dat een gewasbeschermingsmiddel als landbouwkundig onmisbaar kan worden aangemerkt, indien de beschikbare alternatieve gewasbeschermingsmiddelen of gewasbeschermingsmethoden ondanks de toepassing van de principes van de Goede Landbouwkundige Praktijk een dermate beperkt effect op de beheersing van ziekten en plagen zouden hebben, dat het geteelde gewas naar redelijke maatstaven niet oogstbaar is, dan wel het geteelde gewas niet kan voldoen aan redelijke eisen van de markt met betrekking tot kwaliteit en voedselveiligheid. In dit verband wil ik nog aangeven dat onder Goede Landbouwkundige Praktijk in dit kader dient te worden verstaan: alle maatregelen, zowel preventief als repressief en zowel chemisch als niet-chemisch, die redelijkerwijs ter voorkoming van ziekten en plagen (zowel één- als meerjarige) door de teler genomen kunnen worden teneinde een kwalitatief en kwantitatief goede en duurzame productie te bewerkstelligen. Deze benadering is in lijn met de principes van «Good Plant Protection Practice», zoals vastgesteld door de European Plant Protection Organisation (EPPO).

Overigens is het niet de bedoeling, zoals de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, dat een middel aan elk van de genoemde onmisbaarheidsaspecten zal moeten voldoen om te worden toegelaten. Omdat de aspecten zo verschillend van aard zijn en elk afzonderlijk een aanleiding kunnen vormen voor landbouwkundige onmisbaarheid, is het toereikend dat een gewasbeschermingsmiddel slechts aan één van de aspecten behoeft te voldoen om als landbouwkundig onmisbaar te worden beschouwd. Het is evenwel denkbaar dat meerdere aspecten aan de orde kunnen zijn.

De vrees van de leden van de PvdA-fractie dat de beoordeling van de landbouwkundige onmisbaarheid van een middel de andere toelatingscriteria zou beïnvloeden, deel ik niet. Uit het systeem van de Bmw vloeit voort dat een gewasbeschermingsmiddel allereerst de reguliere procedure doorloopt en dat in dat kader wordt bezien of de toelating van het middel, uitgaande van strijd met de reguliere milieucriteria, niet alsnog kan worden verlengd door op grond van artikel 5, derde lid, van de Bmw aanvullende gebruiksvoorschriften aan het middel te verbinden, zoals extra spuitvrije zones, het voorschrijven van geavanceerde spuittechnieken en verlaging van de toepassingsfrequentie. Slechts indien blijkt dat ook langs die weg niet voldaan kan worden aan de milieucriteria, kan ingevolge het voorgestelde artikel 25c een aanvraag aan de orde zijn voor een toelating op basis van landbouwkundige onmisbaarheid.

Met betrekking tot de verwachting van de leden van de VVD-fractie dat weinig middelen door de procedure zullen komen, wil ik er op wijzen dat het behouden van teelten, overeenkomstig de wens van de Tweede Kamer, voor mij een richtsnoer vormt bij het opstellen en uitwerken van de onderhavige voorziening voor landbouwkundig onmisbare middelen. Het behouden van teelten heeft naar mijn mening evenwel zijn grenzen. Mocht ten aanzien van een bepaald gewasbeschermingsmiddel geconstateerd worden dat niet kan worden voldaan aan de in dit verband opgestelde criteria en voorschriften, dan zal het beroep op landbouwkundige onmisbaarheid van dat middel niet gehonoreerd kunnen worden. In dat verband wil ik nogmaals benadrukken dat normverruiming op het punt van volksgezondheid en arbeidsbescherming niet aan de orde is en dat de dossiers van de betrokken middelen dan ook volledig dienen te zijn en de zekerheid moeten kunnen bieden dat aan deze criteria daadwerkelijk wordt voldaan, Indien mocht blijken dat toelatinghouders onverhoopt niet bereid of in staat zijn deze gegevens aan te leveren, dan heeft dat consequenties voor de betrokken aanvraag voor landbouwkundige onmisbaarheid. Omdat de beoordeling op deze punten zich niet onderscheidt van een reguliere beoordeling ben ik van mening dat sprake is van een werkbare procedure. De enige toevoeging bestaat feitelijk uit een toets op die onmisbaarheidscriteria waarop de aanvrager zich beroept.

Uit het bovenstaande moge blijken dat ik de visie van de leden van de fractie van GroenLinks over de uitwerking van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid niet deel. Ik ben van mening dat met het hanteren van de thans voorgestelde aspecten een verantwoorde invulling van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid kan worden gerealiseerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af welke kosten verzoeken tot verlenging met zich brengen en welke uitvoeringslasten dit voor het CTB opleveren. Zij wijzen op de memorie van toelichting waarin wordt gesproken over «slechts» een uitbreiding van de reguliere toelatingswerkzaamheden. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat in geen geval het reguliere werk hierdoor in de knel mag komen.

Over de concrete gevolgen van het wetsvoorstel op het punt van uitvoeringskosten voor het CTB is op voorhand geen uitsluitsel te geven. Deze zullen namelijk afhankelijk zijn van het concrete aantal door het bedrijfsleven ingediende aanvragen.

Het moge duidelijk zijn dat de beoordeling van middelen vanwege landbouwkundige onmisbaarheid een bijkomende taak inhoudt voor het CTB, waarmee de reguliere werkzaamheden van het CTB niet in de knel mogen komen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de gebruiksvoorschriften die aan een toelating op basis van art. 25c worden verbonden, zullen afwijken van de huidige voorschriften.

Ik merk op dat het verbinden van gebruiksvoorschriften aan toelatingen op basis van artikel 25c afhankelijk is van de omstandigheden. Ten algemene kan gesteld worden dat, net als bij de reguliere beoordeling, de gebruiksvoorschriften zullen worden opgesteld ter minimalisering van de risico's die aan het gebruik van het betrokken middel verbonden zouden kunnen zijn. Een en ander is overigens ter beoordeling van het CTB. Op voorhand valt daar geen concreet oordeel over te geven.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een verruiming van de aanvraagmogelijkheden, waardoor bestaande toegelaten middelen ook in andere teelten kunnen worden toegelaten en zelfs andere, meer schadelijke bestrijdingsmiddelen die nu als landbouwkundig onmisbaar zullen worden bestempeld, zouden kunnen vervangen en zo milieuvoordeel zouden kunnen opleveren.

Ik deel deze stelling van de leden van de PvdA-fractie. In het kader van het terugdringen van het illegaal gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zijn op dit punt afzonderlijke voorstellen voor oplossingen in voorbereiding. Hierbij wordt met name gedacht aan versoepeling van de dossiereisen voor uitbreidingstoelatingen, strafbaarstelling van de aanwezigheid van niet toegelaten stoffen op gewassen tijdens de productiefase en intrekking van de zogenoemde spuitlicentie als sanctiemogelijkheid bij overtreding van Bmw-voorschriften. Deze voorstellen zullen zo spoedig mogelijk aan de Kamer worden voorgelegd.

De leden van de PvdA constateren dat de juridische aansprakelijkheid van de zogenaamde derdentoelating een probleem vormt. Zij zien in het aansprakelijk stellen van de derde die deze aanvraag doet, een mogelijke oplossing hiervoor. Daarbij zou volgens hen de extrapolatietabel van de Plantenziektenkundige Dienst van dienst kunnen zijn.

Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie tot oplossing van de kwestie van de juridische aansprakelijk bij derdentoelatingen oogt inderdaad aantrekkelijk. Ik vraag mij echter af of het voorstel een wezenlijke bijdrage zou kunnen leveren. Het komt mij voor dat derden minder animo voor het uitbreiden van toelatingen zullen vertonen indien zij voor de uitbreiding ook aansprakelijk zijn. Ik ben dan ook geneigd anders tegen deze kwestie aan te kijken. Bij de uitbreiding van een toelating door derden is er geen sprake van een initiatief bij de hoofdtoelatinghouder. De uitbreiding gaat in principe buiten hem om. Ik acht het in dergelijke situaties, waarbij voor de hoofdtoelatinghouder toch ook wezenlijke belangen op het spel kunnen staan, dan ook niet onredelijk dat de hoofdtoelatinghouder zijn aansprakelijkheid voor eventuele schade ten gevolge van de uitbreiding, voor zover dat binnen de kaders van de aansprakelijkheidswetgeving mogelijk is, wenst uit te sluiten. Hij kan dit doen door een daartoe strekkende tekst op het etiket van zijn middel te vermelden. Het is dan verder aan degenen die het middel voor de uitgebreide toepassing gebruiken, hoe zij om gaan met eventuele schade ten gevolge van het gebruik. Per slot van rekening hebben zij concreet belang bij en voordeel van de uitbreiding van de toelating. Het lijkt mij alleszins redelijk dat eventuele schade dan ook voor eigen risico van de gebruikers zou komen. Ik zie in ieder geval in dit opzicht geen beslissende of sturende rol voor de overheid weggelegd.

Overigens zij opgemerkt dat de extrapolatietabel, die onlangs door de Plantenziektenkundige Dienst in opdracht van het CTB is opgesteld, in het kader van het vraagstuk van de aansprakelijkheid bij toelatingsaanvragen door derden van weinig waarde is. Deze tabel geeft slechts de extrapolatiemogelijkheden aan van dossiergegevens op het gebied van de deugdelijkheid van middelen (werking en fytotoxiciteit). Bij zogenoemde derdenuitbreidingen behoeft het toelatingsdossier echter geen deugdelijkheidsonderzoek te bevatten.

De leden van de fracties van VVD, CDA en SGP vragen zich af of toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van nieuwe stoffen, ook al zouden deze niet volledig aan de reguliere criteria voldoen, niet is te prefereren boven de onderhavige onmisbaarheidsvoorziening voor bestaande bestrijdingsmiddelen, teneinde een impuls te geven aan innovatie. Bovendien vragen zij de regering in algemene zin meer duidelijkheid te verschaffen over de verhouding tussen aanvragen wegens landbouwkundige onmisbaarheid en het reguliere toelatingsbeleid.

Ik wijs er op dat nieuwe werkzame stoffen in Europees verband worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 5 van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen beoordelingscriteria. Indien een nieuwe werkzame stof niet aan één of meerdere van deze criteria voldoet, wordt zij niet geplaatst op de lijst van toegelaten werkzame stoffen (bijlage I van de richtlijn). De richtlijn staat de lidstaten niet toe gewasbeschermingsmiddelen toe te laten die werkzame stoffen bevatten die na beoordeling niet op die lijst zijn geplaatst.

Overigens werkt het CTB aan een herprioritering van zijn beoordelingswerkzaamheden. Het ligt in de bedoeling dat prioriteit zal worden gegeven aan de behandeling van toelatingsaanvragen voor nieuwe gewasbeschermingsmiddelen die veelal een gunstiger risicoprofiel hebben en aan de herbeoordeling van de gewasbeschermingsmiddelen op basis van circa 50 bestaande werkzame stoffen met een hoog risicoprofiel voor mens en milieu, in tegenstelling tot de huidige situatie waarbij de volgorde van de toelatingsbeoordeling wordt bepaald door het aflopen van de toelatingstermijnen. Het tijdstip van de herbeoordeling van de gewasbeschermingsmiddelen die minder risicovolle bestaande werkzame stoffen bevatten, zou dan afgestemd kunnen worden op de Europese planning van de beoordeling van de betrokken werkzame stof. Op deze manier zouden ongewenste effecten voor de mens en het milieu verder kunnen worden teruggebracht en de innovatie van het middelenpakket verder kunnen worden gestimuleerd.

Over de vraag naar de verhouding tussen aanvragen wegens landbouwkundige onmisbaarheid en het reguliere toelatingsbeleid merk ik op dat de toelating wegens landbouwkundige onmisbaarheid een bijzondere vorm van toelating is; in dat opzicht staat zij naast en in het verlengde van de reguliere toelating.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA, RPF, GPV en GroenLinks stellen vragen over de invulling van de criteria en de procedures bij ministeriële regeling.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heb ik geconstateerd dat vaststelling van de bedoelde criteria bij algemene maatregel van bestuur een langere totstandkomingsprocedure met zich brengt, hetgeen naar mijn mening niet is te rijmen met de spoed waarmee het onderhavige wetsvoorstel tot stand moet worden gebracht. In dat verband wijs ik niet alleen op de aandrang van de verschillende fracties, maar ook op de uitspraak die de president van College van Beroep (CBB) voor het bedrijfsleven onlangs heeft gedaan inzake de voorziening die enkele maanden geleden door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) is getroffen teneinde, vooruitlopend op het onderhavige wetsvoorstel, te voorzien in een tijdelijke oplossing van de knelpunten rond de landbouwkundig onmisbare middelen. De president van het CBB heeft deze tijdelijke oplossing, die in de vorm van een tijdelijke toelating van rechtswege was vervat in artikel II, tweede en derde lid, van het Besluit van 15 maart 2000, houdende wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (aanvullende milieucriteria) (Stb. 2000, 136), alsmede in de twee op die bepalingen gebaseerde tijdelijke regelingen van de Minister van VROM, waarmee de gewasbeschermingsmiddelen waren aangewezen waarvoor de tijdelijke toelating van rechtswege zou gelden, in voorlopige voorziening onverbindend verklaard. De beweegreden op grond waarvan de president van het CBB tot zijn besluit is gekomen, is gelegen in diens constatering dat artikel 3a van de Bmw, de wettelijke grondslag van genoemd wijzigingsbesluit, niet voorziet in de grondslag voor een bepaling als artikel II van dat besluit, waarin geen uitwerking plaatsvindt van de toelatingscriteria van artikel 3 van de Bmw. De president van het CBB heeft zich overigens niet uitgesproken over de verbindendheid van de structurele onmisbaarheidsvoorziening in het Besluit van 15 maart 2000.

De uitspraak heeft geen consequenties voor het onderhavige wetsvoorstel. Zowel de structurele als de tijdelijke toelating vanwege landbouwkundige onmisbaarheid vormen zelfstandige, naast het reguliere toelatingsstelsel staande toelatingsregimes, die in de wet zelf worden verankerd. Hiervoor is reeds ingegaan op de Europeesrechtelijke grondslag van het wetsvoorstel.

De onverbindendverklaring van de VROM-regelingen, waardoor thans een situatie is ontstaan waarin de betrokken middelen ingevolge de CBB-uitspraak moeten worden behandeld als waren zij niet toegelaten, benadrukt wel de noodzaak van een spoedige afronding van het onderhavige wetsvoorstel, mede in het licht van de aangenomen moties met betrekking tot de toelating van landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen. Ik ben van mening dat hoe sneller de criteria kunnen worden vastgesteld, hoe eerder de problematiek rond de middelen in kwestie kan worden opgelost. Zolang de criteria nog niet zijn vastgesteld, zullen door de betrokken fabrikanten geen aanvragen kunnen worden ingediend en zal er geen sprake zijn van behandeling van aanvragen om toelatingen wegens landbouwkundige onmisbaarheid. Gelet op de belangen die hierbij spelen, acht ik de noodzaak van een zo spoedig mogelijke invulling van de criteria bij ministeriële regeling van groter belang dan de eventuele bijdrage die aan die invulling zou kunnen worden gegeven in geval van vaststelling bij algemene maatregel van bestuur. De tijdsdruk die op het onderhavige wetsvoorstel rust, zie ik dan ook als wezenlijk verschil met de vaststelling van criteria op grond van artikel 3a van de Bmw .

Over de nadere invulling van de eisen zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd. Op deze wijze kan naar mijn mening genoegzaam worden voorzien in de gewenste parlementaire betrokkenheid.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA stellen dat de evaluatieagenda van het CTB een dominante rol speelt bij de evaluatie op landbouwkundige onmisbaarheid. Zij vragen een reactie van de regering op hun stelling dat op die manier vertraagd investeren beloond zou kunnen worden. De leden van de VVD-fractie vragen bovendien of de regering zich wil inzetten om de naar hun mening concurrentieverstorende effecten die hierdoor zouden optreden, om te zetten.

Ik merk op dat de evaluatieagenda van het CTB in eerste instantie wordt bepaald door het tijdstip waarop de toelatingstermijn van een middel verloopt en niet door het tijdstip waarop een compleet dossier kan worden ingediend. Veertien maanden voor het aflopen van de toelatingstermijn start het CTB de herbeoordelingsprocedure en krijgt de toelatinghouder de gelegenheid een volledig dossier aan te leveren. Op basis van de aangeleverde informatie in dat dossier vinden de beoordeling en de besluitvorming over de eventuele verlenging van de toelating plaats.

In dit verband wijs ik bovendien op de eerder aangehaalde plannen van het CTB om zijn beoordelingswerkzaamheden te herprioriteren, waardoor deze werkzaamheden nog beter zullen aansluiten bij het Europese beoordelingstraject.

De leden van de VVD- en CDA-fractie achten het van belang dat het toekomstig Europees en nationaal toelatingsbeleid niet langer zal zijn gericht op toelating van stoffen maar op toelating van teeltwijzen. Zij vragen of de regering bereid is zich hiervoor in te zetten en, zo ja, hoe zij daaraan vorm wil gaan geven.

Ik merk op dat de Europese beoordeling van werkzame stoffen in hoge mate «stof-georiënteerd» is. Een toelatingsstelsel dat uitgaat van een benadering op het niveau van teeltsystemen is deels reeds uitgewerkt in artikel 3, derde lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en biedt mogelijkheden om aan nationale toelatingen bij wijze van gebruiksvoorschrift de toepassing van beginselen van geïntegreerde bestrijding te verbinden. In het kader van de thans in voorbereiding zijnde beleidsnota over het gewasbeschermingsbeleid na 2000 zal meer aandacht worden besteed aan de mogelijke aanpassing van milieucriteria aan geïntegreerde teeltsystemen.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA, RPF, GPV en GroenLinks vragen naar de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en zaken als certificering van bedrijven en van geïntegreerde teeltmethoden en willen weten welke initiatieven in dit verband worden ondernomen, waarom die niet in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen en welke mogelijkheden er zijn om de genoemde voorwaarde reeds eerder wettelijk vast te leggen.

In dit verband wijs ik er op dat in het kader van de ontwikkeling van het gewasbeschermingsbeleid na 2000 thans onderzoek wordt gedaan naar mogelijke voorwaarden om vanaf 2003 het gebruik van landbouwkundig onmisbare middelen nog slechts toe te staan op bedrijven met gecertificeerde, geïntegreerde teeltmethoden. Voor het kunnen stellen van een dergelijke voorwaarde is een wijziging van de Bmw vereist. Het voorliggende wetsvoorstel biedt hiervoor nog geen voorziening.

Het voorschrijven van een dergelijke voorwaarde op dit moment is voorts niet reëel. Certificering is voor bedrijven die nu nog niet meedoen aan een bestaand systeem van certificering, op korte termijn niet haalbaar, gelet op de aanpassingen in hun bedrijfsvoering die daarvoor vereist zijn. Daarnaast moeten de eisen voor gewasbescherming in een geïntegreerde bedrijfsvoering en de algemene eisen ten aanzien van certificering nog nader worden uitgewerkt. Tenslotte vergt een dergelijke constructie de nodige waarborgen, waarvoor specifieke goedkeurings-, toezichts- en handhavingsstructuren moeten worden ontwikkeld. In het kader van de beleidsnota over het gewasbeschermingsbeleid na 2000 zal worden bezien of deze normen, eisen en maatregelen kunnen worden uitgewerkt tot een stelsel van certificering van bedrijven, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij reeds bestaande certificeringskaders in de markt.

De leden van de CDA-fractie vragen of landbouwkundige onmisbaarheid deel uitmaakt van de geharmoniseerde eisen waaraan een gewasbeschermingsmiddel moet worden beoordeeld nadat de daarin voorkomende werkzame stof door de EU positief is beoordeeld. Tevens vragen zij naar de gevolgen voor de toelating indien een werkzame stof in EU-kader negatief is beoordeeld.

Landbouwkundige onmisbaarheid speelt thans geen rol in de geharmoniseerde eisen voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent dat de lidstaten bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die ten gevolge van de beoordeling van de betrokken werkzame stof op Europees niveau niet op bijlage I van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn worden geplaatst, moeten intrekken binnen een termijn die bij die communautaire beslissing wordt aangegeven, ongeacht of deze middelen voor het voortbestaan van een bepaalde teelt van onmisbaar belang zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom de regering een wettelijke basis voor het begrip landbouwkundige onmisbaarheid onnodig acht. De leden van de fracties van RPF en GPV merken op dat de drie aspecten van landbouwkundige onmisbaarheid, zoals die in de memorie van toelichting worden benoemd, niet met zoveel woorden in het wetsvoorstel zelf zijn vermeld. Zij vragen zich af of de thans in het wetsvoorstel opgenomen formulering niet onbedoeld veel ruimte geeft voor interpretatie van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid.

Ik wijs er op dat met de in het voorgestelde artikel 25c, eerste lid, onderdeel a, opgenomen formulering een voldoende omschrijving is gegeven van de gewasbeschermingsmiddelen waar het in het kader van het onderhavige wetsvoorstel om gaat. De term «landbouwkundig onmisbare middelen» is meer een duiding ten behoeve van een eenvoudiger spraakgebruik.

De aspecten aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een gewasbeschermingsmiddel onder deze omschrijving valt, worden ingevolge het voorgestelde artikel 25c, eerst lid, onderdeel b, vastgesteld bij ministeriële regeling. Hiermee is naar mijn mening geen sprake van onbedoeld veel ruimte voor interpretatie.

Paragraaf 4. Gevolgen voor het bedrijfsleven

De leden van de CDA-fractie dringen er bij de regering op aan om in overleg met het bedrijfsleven ten spoedigste te komen tot een eenvoudig, controleerbaar, sluitend en transparant systeem van productie, handel, opslag en verbruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Ik wijs in dit verband op de voorgestelde wijziging van artikel 13a van de Bmw, dat de grondslag vormt voor een sluitend administratie- en registratiesysteem overeenkomstig de wensen van de CDA-fractie. Bij de nadere invulling van het wetsvoorstel zal hieraan uitvoering worden gegeven

Paragraaf 5. Notificatie van technische voorschriften

De leden van de fracties van RPF en GPV-fractie vragen een reactie op de opmerkingen van Duitsland met betrekking tot de harmonisatie van de Nederlandse regeling. Zij vragen of de regering van plan is zich in te spannen voor de harmonisatie van de Nederlandse regeling en of dat zou betekenen dat het criterium van landbouwkundige onmisbaarheid op de langere termijn een rol zou moeten blijven spelen in de beoordeling van de toelaatbaarheid van «bestaande» werkzame stoffen.

In het kader van de notificering van het onderhavige wetsvoorstel uit hoofde van de richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de dienten van de informatiemaatschappij (PgEG L 217), de zogenoemde notificatierichtlijn, heeft Duitsland opmerkingen gemaakt over het onderhavige wetsvoorstel. Duitsland heeft de mogelijkheden voor Nederland om met het onderhavige wetsvoorstel een tijdelijk voorziening te treffen voor landbouwkundig onmisbare middelen, daarbij niet betwist, maar vooral aangedrongen op harmonisatie van een landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening. Slechts is door Duitsland gewezen op mogelijke mededingingsdistorsies, indien een middel in Nederland vanwege landbouwkundige onmisbaarheid zou worden toegelaten terwijl datzelfde middel in Duitsland zou zijn verboden. In de reactie van de Nederlandse regering is aangegeven dat de mogelijkheid van dergelijke distorsies wordt onderkend, maar dat dat inherent is aan de in artikel 8, tweede en derde lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen mogelijkheid om van de richtlijn af te kunnen wijken zolang nog geen sprake is van een voltooide Europese harmonisatie.

In dit verband wil ik er op wijzen dat over een geharmoniseerde voorziening voor landbouwkundige onmisbaarheid reeds discussies in Europees verband gaande zijn. Aanleiding hiervoor is Verordening (EG) nr. 451/2000 waarin is bepaald dat de lidstaten de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van bestaande werkzame stoffen die in het kader van de Europese beoordeling door de betrokken toelatinghouders niet worden verdedigd of waarvan de dossiers niet adequaat zijn gevuld, uiterlijk medio 2003 moeten intrekken. Het is de algemene verwachting dat het Europese beschikbare middelenpakket daarmee in 2003 onder druk zal komen te staan. De Europese Commissie erkent dit en heeft daarom in artikel 15 van bovengenoemde verordening de mogelijkheid opgenomen tot het treffen van tijdelijke maatregelen voor werkzame stoffen die na de Europese beoordelingsprocedure niet op de lijst van communautair toegelaten werkzame stoffen zullen worden geplaatst, maar ten aanzien waarvan het bestaan van een essentiële noodzaak tot verder gebruik van de stof voor bepaalde gebruiksdoeleinden en het ontbreken van een doelmatig alternatief daarvoor is aangetoond. De Europese Commissie zal hierop in het eerder genoemde verslag aan de Landbouwraad en het Europese Parlement terugkomen.

II. ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikelen II en III

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij er van waren uitgegaan dat de stoffen uit de bijlage bij het wetsvoorstel niet opnieuw een beoordeling moesten doorlopen, en dat bij hen uit de kamerdebatten tot nu toe de indruk was ontstaan dat bij de publicatie van de lijst al was bekeken of deze stoffen gevaar zouden opleveren voor de arbeidsomstandigheden en volksgezondheid. Nu uit het onderhavige wetsvoorstel blijkt dat de stoffen die op de bijlage staan vermeld, alsnog moeten worden beoordeeld in het kader van de structurele voorziening van het voorgestelde artikel 25c, vragen zij om een verduidelijking en vragen zij naar de betekenis van die beoordeling voor de toelating.

Naar mijn mening is hier kennelijk sprake van een misverstand bij de leden van de CDA-fractie. In de brief aan de Tweede Kamer van 26 november 1999 is door de regering aangegeven dat met de tijdelijke voorziening voor middelen op basis van de aan de orde zijnde stoffen slechts is beoogd een overgangsmaatregel te treffen teneinde te voorkomen dat deze middelen lopende een aanvraag- en beoordelingsprocedure met betrekking tot de landbouwkundige onmisbaarheid niet meer zouden zijn toegelaten. Daarbij is aangegeven dat, zodra de structurele onmisbaarheidsvoorziening in werking is getreden, voor de betrokken middelen aanvragen moeten worden ingediend om in aanmerking te komen voor een toelating in verband met landbouwkundige onmisbaarheid. In dat kader zullen de middelen worden getoetst aan de criteria.

Overigens wijs ik er op dat in het kader van die toetsing geconstateerd kan worden dat het middel niet voldoet aan de toelatingscriteria. In dat geval zal het betrokken middel niet worden toegelaten in verband met landbouwkundige onmisbaarheid en zal de tot dat moment geldende toelating van rechtswege alsnog komen te vervallen, tenzij nadere maatregelen kunnen worden voorgeschreven die de geconstateerde risico's tot een aanvaardbaar niveau kunnen terugbrengen.

De leden van de CDA-fractie vragen of met het voorliggende wetsvoorstel rechterlijke uitspraken, zoals het verbod op het gebruik van het landbouwkundig onmisbare dichloorvos, onmogelijk zijn.

In de zaak met betrekking tot dichloorvos heeft de rechter geoordeeld dat de toen vigerende Bmw onvoldoende grondslag bood voor de opname in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen van landbouwkundige onmisbaarheid als criterium bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt landbouwkundige onmisbaarheid als beoordelingscriterium in de Bmw zelf opgenomen. Daardoor is het vraagstuk van een adequate grondslag niet meer aan de orde, omdat de wet zelf in de materie voorziet.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Schematisch overzicht betreffende de herbeoordeling van bestaande, nog niet geharmoniseerde werkzame stoffen in de EG-lidstaten

LidstaatGedeeltelijke vervroegde nationale herbeoordeling van bestaande werkzame stoffen vooruitlopend op de EU-beoordelingExpiratie datum van nog niet herbeoordeelde bestaande werkzame stoffen integraal op 25 juli 2003 gezetNationale dossiereisen en alle besluitvormingscriteria bestaande werkzame stoffen conform EU (Uniforme Beginselen)
 janeejaneejanee
Denemarkenx reeds vele werkzame stoffen herbeoordeeld x x op veel onderdelen vergelijkbaar met EU-niveau 
       
Zwedenx idem (voetnoot 1) x x idem  
       
Finlandx idem (voetnoot 1) x x idem 
       
Ierland xx  x voetnoot 2
       
Verenigd Koninkrijkx alleen herbeoordeling van residu-gevoelige stoffen (volksgezondheid) x  x
       
Nederlandx  x in herprioritering wordt voorzienx nationale dossiereisen sinds 1999 conform EU; besluitvormings-criteria grotendeels conform EU 
       
Duitslandx (vnl. grondwater-criterium) x x sinds 1998 nationale dossiereisen en besluitvormings-criteria volledig conform EU in kader van integrale herbeoordeling 
       
Oostenrijk xx x op veel onderdelen vergelijkbaar met EU-niveau 
       
Luxemburg xx x idem 
       
Belgiëx alleen herbeoordeling van residu-gevoelige stoffen (recent gestart) x  x
       
Frankrijk xx  x
       
Portugal xx  x
       
Spanje xx  x
       
Italië xx  x
       
Griekenland xx  x

1 Herbeoordeling in Zweden en Finland heeft plaatsgevonden vóór de toetreding tot de EU.

2 Ierland hanteert voor de bestaande werkzame stoffen die nog niet in Ierland zijn toegelaten, de EU-besluitvormingscriteria.

Naar boven