27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 4 augustus 2000

Bij brief van 28 juli 2000 (27 076, nr. 6) informeerde ik U, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, over de gevolgen van de op 10 juli gedane uitspraak van de president van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) over het gebruik van landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen. Op 31 juli 2000 geleidde de plaatsvervangend griffier namens de vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een aan de Commissie gerichte brief van de VVD-fractie aan mij en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij door (zie bijlage). In deze brief verzocht de VVD-fractie op korte termijn om duidelijkheid van de zijde van de regering over een aantal in deze brief gestelde vragen. In onderhavige brief ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in op deze vragen.

Ik ben mij bewust van de verwarring die de uitspraak van het CBB (zijnde de officiële beroepsinstantie inzake toelatingen van bestrijdingsmiddelen) naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening in een bezwaarprocedure door de Zuidhollandse Milieufederatie en Stichting Natuur en Milieu bij de handel en de gebruikers veroorzaakt. Deze rechterlijke uitspraak ligt er evenwel. Het is aan de wetgever om te bepalen of de situatie die door een rechterlijke uitspraak is ontstaan, moet blijven voortbestaan of niet. Door middel van wetswijziging kan de wetgever reageren op de gevolgen van de rechterlijke uitspraak. Het is dus, gelijk ik reeds aangaf in mijn brief van 28 juli jl., van groot belang dat de behandeling van het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet, dat op 13 april jl. bij de Tweede Kamer is ingediend, met de nodige spoed wordt voortgezet, zodat in de thans ontstane situatie zo spoedig mogelijk duidelijkheid kan worden verschaft. In dat verband geef ik aan dat, in antwoord op het op 8 juni jl. door de Kamer opgestelde verslag over het wetsvoorstel, de nota naar aanleiding van het verslag rond het einde van het zomerreces van de Kamer zal worden ingediend.

In het licht van de CBB-uitspraak zie ik op dit moment ook geen andere mogelijkheid, zoals het afwachten van de uitkomst van de bodemprocedure. Tot het moment waarop die procedure is afgehandeld zal de CBB-uitspraak immers van kracht zijn.

Vervolgens wordt gevraagd of de departementen onzorgvuldigheid bij het opstellen van de regelgeving is te verwijten. Ik ben van mening dat de departementen bij het opstellen van de betrokken regelgeving op zo zorgvuldig mogelijke wijze zijn omgegaan met het dringende verzoek van de Tweede Kamer om zo spoedig mogelijk een wettelijke regeling voor de problematiek van de landbouwkundig onmisbare middelen te treffen. In dat verband heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) de Kamer op 7 maart jl. medegedeeld dat een dergelijke voorziening niet binnen de kaders van de huidige regelgeving kan worden getroffen, dat daarvoor wijziging van de regelgeving vereist is en dat een dergelijke actie niet binnen de destijds door de Kamer aangegeven periode van één tot enkele weken kan worden uitgevoerd (zie TK 1999–2000, 21 677 en 26 800 XIV, nrs. 58).

Deze wijziging van regelgeving is vervolgens via twee sporen ingezet: enerzijds via een wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb) van 15 maart jl. en de aanwijzing van de betrokken middelen van 31 maart jl., anderzijds via het bovengenoemde voorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw). Wijziging van het Bmb had daarbij als voordeel dat daarmee de snellere procedure van een algemene maatregel van bestuur kon worden gevolgd. Thans is de oplossing langs het eerste spoor door het CBB onverbindend verklaard.

Ook wordt door de VVD-fractie gevraagd of juridische claims zijn te verwachten. Ik sluit niet uit dat de sector eventuele juridische claims bij de overheid zal willen leggen. Ik ben evenwel van mening dat in de huidige situatie, waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak niet kan worden gesteld dat de overheid hiervoor aansprakelijk is. Daarvoor zou in de eerste plaats verwijtbaar handelen van de overheid aan de orde moeten zijn. Daarvan is naar mijn overtuiging geen sprake.

Voor wat betreft de vraag hoe om te gaan met stoffen die in voorraad zijn zie ik in de CBB-uitspraak geen ruimte voor een aparte regeling voor middelen die in voorraad worden gehouden.

In de brief van 28 juli jl. heb ik al aangegeven dat ter uitvoering van de CBB-uitspraak op de betrokken middelen het reguliere handhavings- en vervolgingsbeleid van toepassing zal zijn. In dat verband merk ik op dat de handhavingsactiviteiten van de Algemene Inspectiedienst (AID) in overleg met het Openbaar Ministerie (OM) vooral zullen zijn gericht op het tegengaan van het gebruik van de betrokken middelen, waarbij met name voorraadregistratie bij handelaren en gebruikers een aandachtspunt zal zijn. In dat kader zal de AID bij eerste constatering van bezit van deze middelen waarschuwend optreden, waarbij zal worden aangegeven dat de in voorraad zijnde middelen niet mogen worden gebruikt. Indien vervolgens geconstateerd wordt dat deze waarschuwing niet in acht is genomen, volgt in principe een proces-verbaal. Bij gebruik van de betrokken middelen zal de AID naar bevind van zaken handhavend optreden. Of een proces-verbaal in een concreet geval vervolgens zal leiden tot een veroordeling is afhankelijk van de beoordeling van de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding door in eerste plaats het OM en uiteindelijk de strafrechter. Het is denkbaar dat het wetsvoorstel bij die beoordeling van de strafwaardigheid van invloed zal zijn. Ook vanuit dat oogpunt is het dus van belang dat het wetsvoorstel met de nodige voortvarendheid wordt afgerond.

Tenslotte wordt gevraagd of met het thans ingenomen standpunt van de regering niet wordt aangezet tot illegaal middelengebruik. Het moge duidelijk zijn dat noch CBB-uitspraken noch het regeringsbeleid inzake gewasbeschermingsmiddelen bedoeld zijn als aanzet tot illegaal gebruik.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer a.i.,

A. H. Korthals

BIJLAGE VOLKSPARTIJ VOOR VRIJHEID EN DEMOCRATIE

Aan de Voorzitter van de vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

Den Haag, 31 juli 2000

De brief d.d. 28 juli 2000 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, over de gevolgen van de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) voor het gebruik van landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen heeft tot grote verwarring en chaos in de sector geleid.

Het ingezette beleid van toelating, via een tijdelijke regeling en een wijziging van het Besluit Milieutoelatingseisen Bestrijdingsmiddelen, wordt met deze brief tegen de uitdrukkelijke wens van de Kamer in, 180 graden gedraaid. Hierdoor ontstaat een zeer verwarrende en onbegrijpelijke situatie voor belanghebbenden. Sommige teelten lopen mogelijk ernstige schade op. Deze stoffen zijn nu van de ene op de andere dag verboden om in het bezit te hebben. De sector begrijpt hier niets meer van en wordt in chaos en ontreddering achter gelaten. Telers en handelaren worden plotsklaps door de overheid in een onmogelijke positie gebracht waarbij zij zelfs strafbaar zijn. Hierover is snel duidelijkheid nodig.

Zo zijn er ook een aantal dringende vragen:

– Is de regering zich bewust van de chaotische toestand in de praktijk door deze brief?

– Valt de departementen onzorgvuldigheid bij het opstellen van de regelgeving te verwijten?

– Welke juridische claims zijn te verwachten na deze brief aan de Kamer?

– Hoe denkt men om te gaan met de stoffen die in voorraad zijn genomen?

– Mogen die worden opgebruikt? Voor wie is de financiële schade?

– Zet de regering, door het nu gevoerde beleid, aan tot illegaal middelengebruik?

– Is een gedoogbeleid niet een beter instrument tot het moment van afkondiging van het in behandeling zijnde wetsvoorstel?

Gezien de urgentie van de onderhavige problematiek vraag ik u deze brief namens de Commissie met spoed door te zenden aan de regering. De commissie dient naar onze mening binnen de kortst mogelijke termijn van enkele dagen duidelijkheid te krijgen over de beleidswijziging en de daardoor chaotische situatie.

Afhankelijk van de beantwoording daarvan zullen wij de afweging maken de vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te vragen de Commissie voor vergadering bijeen te roepen, eventueel nog tijdens het reces, om te overleggen met de bewindslieden.

J. M. Geluk

Naar boven