27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Landbouwkundig onmisbare gewasbestrijdingsmiddelen)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 8 juni 2000

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fracties van VVD, CDA, SGP, RPF en GPV hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fractie van GroenLinks hebben met ongenoegen kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben zich in het verleden geen voorstander getoond van het voorliggende wetsvoorstel, dat de milieunormen bij de toetsing van de verdere toelating van bestaande werkzame stoffen verlaagt en een nieuw toetsingselement introduceert: de landbouwkundige onmisbaarheid. Deze behoort naar de mening van deze leden geen onderdeel te zijn van de toetsing. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie verleent het voorliggende wetsvoorstel geen dienst aan het milieu en daardoor eveneens niet aan het imago van de Nederlandse land- en tuinbouw in het buitenland.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich in grote lijnen vinden in het voorliggende wetsvoorstel. Het doet hen deugd dat bij de beoordeling van de landbouwkundige onmisbaarheid gewasbeschermingkundige en landbouweconomische aspecten betrokken worden in de zin van het advies van de Commissie Ginjaar.

Een aantal landbouwkundig onmisbare stoffen is al als landbouwkundig onmisbaar beoordeeld, alhoewel thans het wettelijk kader ontbreekt, zo begrijpen de leden van de CDA-fractie. Het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) gaat eveneens voort met de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de huidige Bestrijdingsmiddelenwet, waarmee het aantal knelpunten betreffende de onmisbaarheid voor bepaalde teelten zal toenemen. Enige voortvarendheid in de behandeling van dit wetsvoorstel is derhalve geboden, waarbij, wat deze leden betreft, de zorgvuldigheid voorop staat. Overigens zijn zij van mening dat structurele oplossingen voor de problematiek van kleine toepassingen gezocht zouden moeten worden binnen het kader van het reguliere Europese en nationale beleid.

De leden van de fractie van D66 verleenden steun aan de moties Geluk (moties Geluk, Kamerstukken II, 1999–2000, 26 800, nr. 44 en 26 800, nr. 56), waarin de wens werd uitgesproken om te komen tot een opvulling van het hiaat van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. In de discussie over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen is er enige jaren sprake geweest van een relatieve rust, zo stellen deze leden. Het MJPG reguleerde de terughoudende toepassing en terugdringing van het middelengebruik. Het beoogde voorts een buitengebruikstelling van verouderde middelen onder vervanging door nieuwere. Europese harmonisatie stond onverminderd op de commissieagenda. De laatste drie facetten zijn mislukt. Na jaren praten over dit onderwerp is van enige voortgang in de Europese harmonisatie geen sprake, zo stellen deze leden. Van oude middelen verloopt de toelatingstermijn en nieuwe middelen zijn nog niet door de procedure gekomen. Voor de beheersing van plantenziekten, plagen en onkruiden ontstaat de situatie dat voor bepaalde teelten negatieve gevolgen ontstaan voor de continuïteit, rentabiliteit en concurrentiepositie. Simpel gezegd: bepaalde teelten zouden uit Nederland verdwijnen als niet politieke besluiten dit fenomeen proberen te weren. De commissie Ginjaar heeft zich hierover gebogen en het toetscriteria landbouwkundige onmisbaarheid voorgesteld. De leden van de fractie van D66 hebben zich daarvoor uitgesproken en steunen om die reden het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de GroenLinks-fractie keren zich tegen de wettelijke regeling voor toelating van zogenaamde landbouwkundige onmisbare gewasbeschermingsmiddelen. Deze leden zijn van mening dat middelen die niet aan de milieucriteria voldoen niet toegelaten dienen te worden middels een verklaring van landbouwkundige onmisbaarheid. Zoals de situatie nu voorligt, maken zij zich ernstig zorgen en kunnen zij absoluut niet instemmen met het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat uitvoering is gegeven aan de moties betreffende de als onmisbaar gekwalificeerde kanalisatiemiddelen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de behoefte van veel telers om over noodzakelijke gewasbeschermingsmiddelen te beschikken.

De leden van de RPF-fractie en de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt terecht bevorderd dat in de afweging van de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen ook het aspect van landbouwkundige onmisbaarheid kan worden meegewogen, zo menen deze leden. Daarmee wordt recht gedaan aan de noodzakelijke afweging op het snijvlak van economie en ecologie. Het is daarbij van belang om voortvarend te blijven werken aan milieuvriendelijker alternatieven, zodat de voorsprong op het Europese beoordelingstraject zoveel mogelijk behouden kan worden. De resultaten op dat gebied zijn in de ogen van de aan het woord zijnde leden tot nu teleurstellend. Zij hechten aan een evenwichtige uitvoering van de gekozen aanpak.

Paragraaf 1. Inleiding

In de inleiding wordt gesteld dat het voorliggende wetsvoorstel een tijdelijke en structurele voorziening bevat. Welke voorziening hebben een tijdelijk en welke een structureel karakter, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Eerder stelde de regering dat zij met haar voorstellen een reductie van de milieubelasting met 90 tot 95 procent zal bereiken. De leden van de fractie van GroenLinks zijn er niet bepaald gerust op dat zij deze doelstelling zal halen. Hoe denkt de regering precies haar eigen doelstelling te halen? Hoe denkt zij een terugval naar de zeer onwenselijke situatie op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen in de jaren '80 en '90 te kunnen voorkomen?

Paragraaf 3. De gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414/EG

Op de EU-notificatieprocedure van het voorliggende wetsvoorstel hebben twee lidstaten gereageerd. Weliswaar hebben hun opmerkingen volgens de regering geen wezenlijke betekenis, maar het blijkt wel dat het voorliggende wetsvoorstel tot vragen leidt bij de andere lidstaten. De Europese harmonisatie van het stoffen loopt met name ten aanzien van de herbeoordeling van bestaande stoffen flink achter op schema, zo stellen de PvdA-fractie. Voor slechts 90 van de 840 bestaande werkzame stoffen zijn de werkzaamheden in het kader van het Europese beoordelingsprogramma gestart. Op 25 juli 2003 verstrijkt de termijn waarin het werkprogramma afgerond dient te zijn, terwijl in de memorie van toelichting zelfs het jaar 2007 al als alternatief wordt genoemd. Deze leden keuren een verschuiving van deze datum af en vragen de regering alles in het werk te zetten om de datum van 2003 te halen. In hoeverre kan zij dit proces van herbeoordeling versnellen? Zijn financiële knelpunten of personeelsproblemen oorzaak van de vertraging?

Met betrekking tot de bestaande stoffen waarvoor de beoordeling negatief is uitgevallen en die niet meer mogen worden toegepast, vragen de leden van de VVD-fractie of de elf stoffen die door EU lidstaten moeten worden ingetrokken, door Nederland reeds zijn ingetrokken? Deze leden vragen de regering inzicht te verschaffen over de eventueel ontstane problemen in, met name kleine toepassingen, in andere Europese lidstaten met betrekking tot beschikbare gewasbeschermingsmiddelen, indien alternatieven ontbreken. Hoe gaan deze lidstaten om met de problematiek en welke oplossingen worden toegepast? De leden van de VVD-fractie willen nogmaals aandringen op een snelle harmonisatie binnen de EU. Stagnatie van deze harmonisatie heeft, in hun ogen, een groot deel van de huidige gewasbeschermingsmiddelenproblematiek in Nederland veroorzaakt. Oplossingen voor deze problematiek moeten deels in Europees verband gezocht worden en deze leden vragen op welke terreinen de bewindspersonen werken aan oplossingen van de problematiek?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat in de huidige situatie, waarin een forse achterstand is in de Europese beoordeling, het des te belangrijker is om op de hoogte te zijn van de nationale beoordelingen van bepaalde middelen in de EU lidstaten, om deze eventueel af te stemmen ter voorkoming van een nadelige concurrentiepositie. Zij vragen in hoeverre het mogelijk is de nationale beoordeling van middelen in overige EU lidstaten te betrekken bij de beoordeling van het toelaten van middelen voor onmisbare teelten in ons land. Voorts vragen deze leden welke EU lidstaten dezelfde procedure van landbouwkundige onmisbaarheid als Nederland toepassen of gaan toepassen. Worden daarbij in de overige EU lidstaten de criteria met betrekking tot volksgezondheid en arbeidsveiligheid buiten beschouwing van de landbouwkundige onmisbaarheid gehouden, zoals in het voorliggende wetsvoorstel?

In de memorie van toelichting wordt onderscheid gemaakt tussen nieuwe werkzame stoffen en bestaande werkzame stoffen. Wat betekent dit onderscheid voor de werking van het voorliggende wetsvoorstel, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Waarom wordt op dit punt de aanbeveling van de Commissie Ginjaar niet opgevolgd? Is het mogelijk bij de beoordeling onderscheid te maken tussen nieuwe en bestaande stoffen? In Europees verband speelt landbouwkundige onmisbaarheid momenteel geen rol. Dit geldt zowel voor de Europese herbeoordeling van bestaande stoffen, als voor de beoordeling van nieuwe stoffen. Deze leden trekken hieruit de conclusie dat het voorliggende wetsvoorstel van tijdelijke aard is. Zien zij het goed dat voorliggende wetsvoorstel buiten werking gesteld gaat worden na 2003, dan wel op enig ander moment waarop de Europese Unie alle bestaande stoffen herbeoordeeld heeft? De belangrijkste vraag is derhalve of het voorliggende wetsvoorstel een structureel dan wel een tijdelijk karakter heeft, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Het is hen daarbij onduidelijk of na 2003 of op het genoemde moment een nationaal gewasbeschermingsbeleid op basis van nationale beoordeling mogelijk blijft. Wat is de zienswijze van de regering ten aanzien van dit punt?

Paragraaf 4. Inhoud van het voorstel

Met de introductie van het voorgestelde art. 25c wordt een toelatingsmogelijkheid voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen neergelegd. De leden van de PvdA-fractie betreuren het dat bij de toetsing minder vergaande milieueisen zullen worden gehanteerd dan in de huidige situatie. Voor de kanalisatiestoffen kan nog worden gezegd dat zij op basis van overleg tussen milieubeweging en het bedrijfsleven tot stand zijn gebracht en als zodanig kunnen steunen op draagvlak. Voor de andere bestaande werkzame stoffen geldt dit echter niet. Voor de nadere bepaling van de precieze eisen in een ministeriële regeling zullen de eisen zoals gehanteerd in het kader van het kanalisatieproces richtinggevend zijn. Helaas, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, is het dus nog niet mogelijk de daadwerkelijke versoepeling van de milieueisen te toetsen. Zij verzoeken de regering zo snel mogelijk te stellen welke normen zullen gelden en welke consequenties deze hebben voor de toelating van bestaande werkzame stoffen. Welk deel van de bestaande werkzame stoffen wordt straks milieukundig wél toelaatbaar als gevolg van de verruimde milieunormen, zo vragen deze leden. Voldoen deze verruimde milieunormen aan Europese wetgeving? Met andere woorden, is het voorliggende wetsvoorstel juridisch voldoende solide?

Door de introductie van het criterium landbouwkundige onmisbaarheid wordt de huidige toetsing als het ware uit elkaar getrokken. De eerste toets vindt plaats op de basisuitgangspunten volksgezondheid, arbeidsveiligheid en verruimde milieunormen, de tweede toets op innovatie, de derde toets op resistentierisico en de vierde toets vindt plaats op saldoverandering per hectare teelt. Omdat nadere vastlegging zal plaatsvinden bij ministeriële regeling valt een inhoudelijke beoordeling opnieuw dus niet nu te maken. De leden van de PvdA-fractie vragen welke gemiddelde saldoverandering per hectare teelt bijvoorbeeld onevenredig nadelig is? Wat zijn zeer hoge resistentierisico's? Hoe wordt bepaald in hoeverre een toepassing onderdeel uitmaakt van een systeem van geïntegreerde bestrijding? Deze leden gaan er overigens vanuit dat een middel aan elk van de genoemde criteria zal moeten voldoen om te worden toegelaten. De overweging landbouwkundige onmisbaarheid komt als sluitstuk van de beoordeling en mag op geen manier de andere criteria beïnvloeden, zo stellen zij. Zijn hiervoor voldoende waarborgen in de beoordelingsprocedure ingebouwd?

Toelating op grond van het voorgestelde art. 25c zal voor ten hoogste twee jaar gelden. De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat bij verlenging een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Op welke wijze wordt deze herhalingsaanvraag getoetst? Welke kosten brengen verzoeken tot verlenging met zich mee en welke uitvoeringslast levert dit op voor het CTB? In de memorie van toelichting wordt gesproken over «slechts» een uitbreiding van de reguliere toelatingswerkzaamheden. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat in geen geval het reguliere werk hierdoor in de knel mag komen. Aan een toelating op basis van art. 25c zullen gebruiksvoorschriften worden verbonden. In hoeverre zullen deze voorschriften afwijken van de huidige voorschriften?

Hoewel een groot deel van de problemen voortkomt uit het niet, of niet tijdig beschikbaar zijn van alternatieve bestrijdingsmiddelen, verandert er niets ten aanzien van de aanvraagprocedure, zo stellen de leden van de PvdA-fractie. Met name voor kleinere teelten worden veelal geen toelatingsaanvragen meer ingediend door fabrikanten. Verruiming van de aanvraagmogelijkheden die past binnen de Europese wetgeving zou het middelenpakket voldoende breed kunnen houden, zo stellen deze leden. Bestaande toegelaten middelen kunnen dan eveneens in andere teelten worden toegelaten en zouden zelfs andere, meer schadelijke bestrijdingsmiddelen die nu als landbouwkundig onmisbaar zullen worden bestempeld, kunnen vervangen en zo milieuvoordeel opleveren. De juridische aansprakelijkheid van deze zogenaamde derdentoelating is een probleem. Een mogelijke oplossing is het aansprakelijk stellen van de derde die deze aanvraag doet. De extrapolatietabel van de Plantenziektekundige Dienst, die laat zien hoe een middel voor een groot gewas werkzaam kan zijn voor een klein gewas, zou daarbij van dienst kunnen zijn. Wat is de reactie van de regering op deze mogelijkheid?

De leden van de VVD-fractie streven naar een hoge mate van innovatie. Voorliggende wijziging gaat bij de beoordeling van landbouwkundige onmisbaarheid echter alleen uit van «bestaande» werkzame stoffen. Dus alleen de werkzame stoffen die binnen de EU voor 26 juli 1993 reeds op de markt toegelaten waren, komen in aanmerking voor de landbouwkundige onmisbaarheidsregeling. Deze leden zijn van mening dat hiermee een enorme impuls voor de innovatie misgelopen wordt. Nieuwe stoffen met een, eventueel, aanmerkelijk gunstiger milieuprofiel worden hierdoor niet meegenomen in de regeling. Deze zouden naar de mening van de leden van de VVD-fractie eveneens meegenomen moeten kunnen worden in de landbouwkundige onmisbaarheidsregeling om innovatie een extra impuls te kunnen geven.

De leden van de VVD-fractie zijn zeer benieuwd naar de invulling van de criteria en de procedures, inclusief dossiervereisten, van de regeling landbouwkundige onmisbaarheid. Dit is complex en vormt het hart van de totale regeling. Door deze complexiteit en de door de Raad van State genoemde argumenten zijn deze leden voorstander van een algemene maatregel van bestuur in plaats van een ministeriële regeling. De reactie van de regering vinden zij niet bevredigend. De leden van de VVD-fractie zijn zeer benieuwd naar de invulling van de criteria en de procedures, inclusief dossiervereisten, van de regeling landbouwkundige onmisbaarheid. Dit is complex en vormt het hart van de totale regeling. Door deze complexiteit en de door de Raad van State genoemde argumenten zijn deze leden voorstander van een algemene maatregel van bestuur in plaats van een ministeriële regeling. De reactie van de regering vinden zij niet bevredigend.

De leden van de fracties van VVD, CDA en SGP concluderen dat de regeling voor landbouwkundige onmisbaarheid alleen geldt voor bestaande toegelaten bestrijdingsmiddelen. Het kan dus heel goed voorkomen dat een bestaande stof met een minder gunstig milieuprofiel voor een toelating wegens landbouwkundige onmisbaarheid in aanmerking komt, terwijl er een nieuwe stof met een aanmerkelijk gunstiger milieuprofiel beschikbaar is, die op een onderdeel niet aan de reguliere criteria voldoet. Is de toelating van de nieuwe stof in dat geval niet te prefereren? Kan de regering in algemene zin meer duidelijkheid verschaffen over de verhouding tussen aanvragen wegens landbouwkundige onmisbaarheid en het reguliere toelatingsbeleid?

De evaluatieagenda van het CTB speelt een dominante rol bij de evaluatie op landbouwkundige onmisbaarheid, stellen de leden van de fracties van VVD en CDA. Stoffen die eerder aan evaluatie toe waren, bijvoorbeeld doordat eerder een compleet dossier kon worden overlegd, hebben een kleinere kans onmisbaar verklaard te worden, dan stoffen waarvoor pas later een volledig dossier kon worden ingediend. Wat is de reactie van de regering op de mogelijkheid dat vertraagd investeren op die manier beloond zou kunnen worden. Verder achten deze leden het van belang dat de regering een toelichting geeft op de verhouding tussen de aanvragen wegens landbouwkundige onmisbaarheid en het reguliere toelatingsbeleid.

De leden van de VVD-fractie de CDA-fractie verwachten dat in de praktijk de gewasbeschermingsmiddelenindustrie niet zal optreden als aanvrager van een toelating wegens landbouwkundige onmisbaarheid, maar dat landbouworganisaties als aanvrager optreden. Zij zijn, alsmede de leden van de SGP-fractie, van mening dat om de aanvraag wegens landbouwkundige onmisbaarheid een reële oplossing van een landbouwkundig probleem te laten zijn, waardoor teelten behouden kunnen blijven, het van belang is dat de nog uit te werken toelatingsprocedure, criteria en beoordelingsmethodieken, alsmede de bijbehorende toelatingstarieven een praktisch en werkbaar geheel vormen. Daarenboven achten deze leden het van belang dat het toekomstig Europees en nationaal toelatingsbeleid zich niet langer baseert op toelating van stoffen maar op toelating van teeltwijzen. Is de regering bereid zich hiervoor in te zetten? Hoe gaat zij hier vorm aan geven?

Aangezien de leden van de VVD-fractie graag een hoge mate van innovatie nastreven, zien zij in de handelswijze van het CTB graag verandering komen omdat deze concurrentieverstorende effecten kan hebben. Zij vragen of de regering zich wil inzetten om deze handelswijze van het CTB om te zetten zodat concurrentieverstorende effecten voorkomen kunnen worden? Deze leden vragen, aangezien spoed zeker geboden is, wanneer de noodzakelijke regelingen naar verwachting gereed zullen zijn? Op basis van de eerste ambtelijke notitie, waarin reeds criteria zijn genoemd, concluderen toelatingshouders dat maar weinig middelen door deze procedure kunnen komen. Hoe, zo vragen zij, ziet de regering deze criteria werkbaar en toepasbaar ingepast worden? Is zij zich daarbij ervan bewust dat de Kamer de wens heeft geuit dat geen teelten mogen verdwijnen uit Nederland?

Met betrekking tot certificering en bedrijven, en certificering en geïntegreerde teelt, vragen de leden van de VVD-fractie hoe het voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt tot het rapport «Zicht op gezonde teelt». Op welke manier ondersteunt de wettelijke landbouwkundige onmisbaarheidsregeling de doelen van geïntegreerde bestrijding? Loopt de invulling van de certificering van bedrijven synchroon met certificering die supermarkten in Europees verband (EUREP-GAP) opzetten en/of zijn hier overeenkomsten en parallellen te trekken?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de kritiek van de Raad van State over het vastleggen van nadere regelgeving in een ministeriële regeling, in plaats van in een algemene maatregel van bestuur. Deze leden begrijpen dat aanvragen tot toelating van middelen op basis van landbouwkundige onmisbaarheid op minder vergaande dan de reguliere milieueisen zullen geschieden. Welke milieueisen gaan er gesteld worden? Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk waarom de geldingsduur van de toelating op basis van landbouwkundige onmisbaarheid op twee jaar is gesteld.

Deze leden vragen welke andere nog niet genoemde aspecten betrokken zullen worden bij de beoordeling op onmisbaarheid naast de aspecten innovatie, resistentierisico's en saldoverandering per hectare teelt. Welke criteria ten aanzien van de genoemde aspecten zullen gehanteerd worden? Deze leden zijn verheugd dat de regering in het voorliggende wetsvoorstel geïntegreerde gewasbeschermingssystemen van groot belang acht en zij verwachten dan ook dat de regering in het huidig en toekomstig gewasbeschermingsbeleid voortzetting van geïntegreerde teelten garandeert.

De leden van de CDA-fractie vragen of de indruk juist is dat de regering nu ernst maakt met certificering van bedrijven? Welke initiatieven worden ondernomen? Waarom zijn deze niet in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen? Wordt er gestreefd naar een uniforme certificering?

De toelatingsmogelijkheid kan slechts worden toegepast op middelen waarvan de werkzame stof nog niet in EU kader is beoordeeld. Na positieve beoordeling door de EU dient een stof door de lidstaten op basis van de geharmoniseerde eisen herbeoordeeld te worden. De leden van de CDA-fractie vragen of landbouwkundige onmisbaarheid van deze eisen geen deel uitmaakt. Indien een stof in EU kader negatief beoordeeld wordt, moeten de lidstaten om deze reden de toelating intrekken, ondanks landbouwkundige onmisbaarheid? Het voorliggende wetsvoorstel staat niet op zichzelf. Het is noodzakelijk tegelijkertijd uiterste inspanningen te doen om milieuvriendelijke alternatieven te ontwikkelen en deze zo spoedig mogelijk beschikbaar te hebben. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een schematisch overzicht, inclusief tijdschema, van de initiatieven die zij de komende tijd zal ondernemen voor een versnelde procedure beoordeling milieuvriendelijke stoffen.

De leden van de fractie van D66 waarderen het dat de regering heeft gezocht naar de mogelijkheid om landbouwproductie van bepaalde teelten ook in de toekomst te kunnen voortzetten. Zij waarderen het dat de toelatingscriteria met betrekking tot volksgezondheid en arbeidsveiligheid onverkort blijven gehandhaafd. Eveneens positief is hun oordeel over het feit dat aansluiting wordt gezocht bij het kanalisatieproces, zoals overeengekomen in het MJPG. Hierbij zijn innovatie, resistentierisico en saldoverandering per hectare drie belangrijke toetsstenen. De duur van de toelating beperken tot 2 jaar is logisch in de ogen van de leden van de D66-fractie. Evenals dat vanaf 2003 het gebruik van landbouwkundig onmisbare middelen slechts mogelijk zal zijn op bedrijven met gecertificeerde, geïntegreerde teeltmethoden.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat het niet zo is dat zij geen oog hebben voor bijzondere gevallen, waar telers in grote problemen komen bij een verbod op een cruciaal middel waar geen alternatief voor handen is. De oplossing voor dergelijke problemen zoeken zij in een tijdelijke toelating van maximaal één jaar, zodat tijd gecreëerd wordt om alsnog te zoeken naar een alternatief. Het nu voorliggende wetsvoorstel haalt elke impuls onderuit om te zoeken naar een alternatief, omdat het voorstel op basis van landbouwkundige onmisbaarheid toelating regelt voor twee jaar, een periode die bovendien keer op keer verlengd kan worden met weer twee jaar. Deze leden zijn van mening dat als het verleden ons iets geleerd heeft, het wel is dat de sector flink gestimuleerd moet worden om te zoeken naar minder milieuschadelijke alternatieven, omdat anders weinig tot niets verandert. Wat is de reactie van de regering ten aanzien van dit standpunt? Waarom acht zij een wettelijke basis voor het begrip landbouwkundige onmisbaarheid onnodig?

Het baart de leden van de GroenLinks-fractie ernstig zorgen dat «minder vergaande milieueisen» bij ministeriële regeling worden vastgelegd, waaraan vervolgens getoetst zal worden. In de brief van de Stichting Natuur en Milieu wordt verwezen naar de conceptcriteria die circuleren op ambtelijk niveau. Worden de milieucriteria verruimd, bijvoorbeeld met een factor 100 voor kreeftachtigen. Op welke manier wordt gewerkt aan een invulling van de «minder vergaande milieueisen»? Wie raadpleegt zij hierbij? Hoe wil de regering voorkomen dat waterorganismen een doodsklap zullen krijgen, dat in de ogen van de leden van de GroenLinks-fractie bij een verruiming met factor 100 zeker het geval zal zijn? Deze leden wijzen dergelijke forse verruimingen van milieueisen af. Bovendien vragen zij bij deze inspraak van de Kamer bij de formulering van de nieuwe milieueisen, waarbij de voorkeur uitgaat naar een algemene maatregel van bestuur in plaats van een ministeriële regeling.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering wil voorkomen dat de toetsing aan milieucriteria structureel ondermijnd wordt? Is het voorliggende wetsvoorstel geen ondergraving van het toelatingsbeleid van bestrijdingsmiddelen en een feitelijke terugkeer naar de situatie van de jaren '80 en '90, toen bestrijdingsmiddelen te makkelijk gedoogd werden, zoals deze leden vooralsnog van mening zijn. Zij ondersteunen de door Stichting Natuur en Milieu geuite kritiek (Brief 2 mei 2000). Kan de regering deze brief in haar antwoord betrekken?

De leden van de fractie van GroenLinks verzetten zich voorts tegen de redenen die worden aangevoerd voor toepassing van de term «onmisbaarheid». Het gaat deze leden daarbij met name om het resistentierisico en de saldoverandering per hectare teelt. De wijze waarop het resistentierisico nu wordt toegepast is veel te ruim in hun ogen. Immers, resistentie ontstaat doorgaans niet door een gebrek aan middelen, maar door een veel te intensief gebruik van middelen, het zogeheten kalenderspuiten. Aangezien het om milieuschadelijke stoffen gaat die moderne ondernemers allang niet meer gebruiken, dient saldoverandering alleen maar ter bescherming van die ondernemers die verouderde methoden hanteren en een gebrekkig agrarisch management voeren. In de ogen van de leden van de fractie van GroenLinks is dit een zeer onwenselijke redenatie. Dient de regering niet immers innovatie te steunen in plaats van vastgeroest gedrag dat zeer schadelijk is voor het milieu?

Certificering als voorwaarde voor bedrijven die onmisbare stoffen mogen gebruiken, wordt pas in 2003 van kracht. De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom hier zo lang mee gewacht moet worden. Kan certificering niet direct van kracht worden? Zo nee, waarom niet? De Vewin stelt (brief 9 november 1999) dat uit gegevens van Agromilieukeur (AMK) blijkt dat certificering op korte termijn is te realiseren en dat het AMK niveau voor veel bedrijven haalbaar is. De staatssecretaris van LNV is een andere mening toegedaan. Hoewel deze leden van mening zijn dat certificering op AMK niveau haalbaar zou moeten zijn, hebben zij zich tot nu toe beperkt tot een certificatieschema met een lager ambitieniveau. Zij hebben om directe invoering gevraagd van een certificatieschema op basis van bestaande systemen die al breder gebruikt worden, zoals KPA, MBT en MPS. De leden van de GroenLinks-fractie vinden het niet meer dan redelijk om van bedrijven die middelen toepassen die niet meer aan de milieuwetgeving voldoen, te vragen dat zij voldoen aan extra eisen op het gebied van certificering. Zij vragen een reactie van de regering ten aanzien van dit standpunt.

In de memorie van toelichting worden drie aspecten genoemd op basis waarvan de beoordeling op onmisbaarheid kan plaatsvinden. De leden van de fracties van RPF en GPV merken op dat de drie aspecten niet met zoveel woorden in de voorliggende wetstekst worden genoemd. Waarom ontbreekt deze meer concrete, objectieve basis? Geeft de nu voorgestelde formulering niet onbedoeld veel ruimte voor de interpretatie van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid?

De leden van de fracties van RPF en GPV menen met de Raad van State dat het voor de hand ligt wanneer de operationalisering van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid niet bij ministeriële regeling, maar bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Hoe kan worden verklaard dat op basis van art. 25a, eerste lid, onderdeel b, een ministeriële regeling wordt vastgesteld, terwijl in art. 3a is gekozen voor een algemene maatregel van bestuur? Waarin verschillen de situaties van deze artikelen van elkaar, dat verschillende vormen van delegatie voor de hand liggen?

Wat betreft de inhoud van de beoordelingscriteria, vragen de leden van de RPF-fractie en de GPV-fractie een toelichting op de criteria «resistentierisico» en «saldoverandering». Is de ontwikkeling van resistentie alleen afhankelijk van de mogelijkheid om verschillende middelen en gewasbeschermingsmaatregelen te combineren of af te wisselen, of spelen ook andere factoren, zoals de intensiteit van het gebruik, een rol? Met betrekking tot «saldoverandering» vragen deze leden hoe dit criterium handen en voeten kan krijgen, zonder dat de prikkel om over te gaan tot modernere vormen van agrarische bedrijfsvoering verdwijnt.

Vanaf 2003 mogen alleen bedrijven met gecertificeerde, geïntegreerde teeltmethoden landbouwkundig onmisbare middelen gebruiken. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen naar de stand van zaken van de voorbereiding van dit systeem. Welke mogelijkheden zijn er om de genoemde voorwaarde reeds eerder wettelijk vast te leggen? Hoe wordt bevorderd dat certificering in de aanloop naar deze datum steeds meer wordt toegepast?

Paragraaf 5. Gevolgen voor het bedrijfsleven

De voorgestelde toelatingsmogelijkheden lijken de leden van de CDA-fractie tegemoet te komen aan de behoefte van telers om over noodzakelijke middelen te beschikken om teelten verantwoord te kunnen voortzetten. De regering verwacht dat administratie en registratie van handel, opslag en verbruik van gewasbeschermingsmiddelen door het bedrijfsleven geaccepteerd zal worden, waar deze leden ook vanuit gaan. Zij dringen er bij de regering op aan om in overleg met het bedrijfsleven ten spoedigste tot een eenvoudig, controleerbaar, sluitend en transparant systeem van productie, handel, opslag en verbruik van gewasbeschermingsmiddelen te komen. Zij maken zich zorgen over de kostenontwikkeling van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Omdat de kosten van beoordeling worden doorberekend, zullen kleine toepassingen relatief duurder zijn dan grote toepassingen. Welke voorstellen heeft de regering om dit probleem structureel op te lossen?

Paragraaf 8. Notificatie van technische voorschriften

De leden van de RPF-fractie en de GPV-fractie vragen een reactie op de opmerkingen van de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot de harmonisatie van de Nederlandse regeling. Is de regering van plan zich in te spannen voor de harmonisatie van de Nederlandse regeling? Zo ja, betekent dat ook dat het criterium van landbouwkundige onmisbaarheid op de langere termijn een rol zou moeten blijven spelen in de beoordeling van de toelaatbaarheid van «bestaande» werkzame stoffen?

II. ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikelen II en III

De leden van de CDA-fractie waren er van uitgegaan dat stoffen uit de bijlage niet opnieuw een beoordeling moesten doorlopen. Uit de algemeen overleggen tot nu toe was bij deze leden de indruk ontstaan dat bij de publicatie van de lijst al bekeken was of deze stoffen geen gevaar zouden opleveren voor de arbeidsomstandigheden en volksgezondheid. Waarom worden bedoelde stoffen uit de bijlage opnieuw beoordeeld en wat betekent dit voor de toelating?

De leden van de CDA-fractie vragen of met het voorliggende wetsvoorstel rechterlijke uitspraken, zoals het verbod op het gebruik van het landbouwkundig onmisbare dichloorvos, onmogelijk zijn?

De voorzitter van de commissie,

Ter Veer

De griffier voor dit verslag,

Kroes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Stellingwerf (RPF), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Oplaat (VVD), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Udo (VVD), Waalkens (PvdA), Schoenmakers (PvdA), Herrebrugh (PvdA), Atsma (CDA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Dijsselbloem (PvdA).

Plv. leden: Van Vliet (D66), Van Zuijlen (PvdA), Ravestein (D66), Zijlstra (PvdA), Albayrak (PvdA), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van Middelkoop (GPV), Kant (SP), Mosterd (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Rietkerk (CDA), Reitsma (CDA), Patijn (VVD), Karimi (GroenLinks), Kamp (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Belinfante (PvdA), Dijksma (PvdA), De Boer (PvdA), Van Wijmen (CDA), Te Veldhuis (VVD), Duive- steijn (PvdA).

Naar boven