27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)

nr. 31
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 9 oktober 2000

Met deze brief wil ik uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het ontwerp van een ministeriële regeling aanbieden waarin de toelatingseisen zijn opgenomen voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen. Het zenden van de regeling aan uw Kamer is toegezegd in het wetgevingsoverleg over de Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen) van 22 augustus jl. Op 5 september jl. heeft uw Kamer ingestemd met de wetswijziging. De bijgesloten regeling wordt nu ter notificatie tevens voorgelegd aan de Europese Commissie en voor een uitvoeringstoets aan het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB). Gezien de minimum termijn van notificatie van drie maanden, zal deze regeling op z'n vroegst begin 2001 in werking kunnen treden.

In de regeling zijn in de artikelen 2, 3 en 4 de toelatingscriteria benoemd en uitgewerkt die het CTB zal hanteren bij de beoordeling of een gewasbeschermingsmiddel landbouwkundig onmisbaar is. In artikel 5 zijn de verruimde milieucriteria opgenomen. Over deze criteria is de Kamer in hoofdlijnen reeds eerder geïnformeerd, onder meer in de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en in de tweede nota van Wijziging van het wetsvoorstel (kamerstukken II 1999–2000, 27 076, nrs. 8 en 21). Ik meen dat de regeling in overeenstemming is met wat in uw Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel is besproken.

Naast de voorwaarden die in deze regeling worden gesteld aan een toelating voor landbouwkundig onmisbare middelen kunnen in de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 nog specifieke bepalingen met betrekking tot de aanvraag- en behandelingsprocedure voor onmisbare middelen worden opgenomen. Deze zullen uiterlijk in werking treden op het moment dat de bijgesloten regeling in werking treedt. Beoogd wordt onder meer om derden-belanghebbenden in een vroeg stadium van de behandeling van de aanvraag voor onmisbaarheid te betrekken voor het CTB over de aanvraag een besluit neemt. Verder zal door het CTB worden beoordeeld of de toelatinghouder al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om het middel onder de reguliere milieucriteria toegelaten te krijgen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

CONCEPT

Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van .........., nr. DGM/BWL/.........., Directie Bodem, Water, Landelijk Gebied, houdende vaststelling van toelatingseisen voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen (Regeling toelatingseisen landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst;

Gelet op artikel 25c, eerste lid, onder b, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. DT50: tijd die nodig is voor de omzetting van 50% van een hoeveelheid stof;

b. DT90: tijd die nodig is voor de omzetting van 90% van een hoeveelheid stof;

c. LC50: concentratie van een stof in milligram per liter, waarbij 50% van de in beschouwing genomen testorganismen sterft;

d. EC50: concentratie van een stof in milligram per liter, waarbij 50% van de in beschouwing genomen proefdieren een effect vertoont;

e. NOEC: hoogste concentratie van een stof die gemeten wordt bij de uitvoering van een toxiciteitstoets waarbij geen effect wordt waargenomen;

f. omzetting: verandering in de chemische structuur van een werkzame stof als gevolg van biologische, microbiologische of chemische reacties;

g. omzettingsproduct: stof die als gevolg van omzetting uit een of meer werkzame stoffen ontstaat.

Artikel 2

Een gewasbeschermingsmiddel wordt ingevolge artikel 25c van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 slechts toegelaten indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat, indien het middel niet wordt toegelaten:

a. de ontwikkeling of instandhouding van een geïntegreerd gewasbeschermingssysteem niet meer mogelijk is;

b. een zeer hoog resistentierisico ontstaat, of

c. een landbouwtechnisch doelmatige teelt van het gewas, mede vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit, niet mogelijk is.

Artikel 3

1. De aanwezigheid van een gegronde reden, bedoeld in artikel 2, onder a en c, wordt beoordeeld met gebruikmaking van de door de Plantenziektenkundige Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ontwikkelde methodiek in het kader van het pilotproject «Breedte pakket effectieve gewasbeschermingsmaatregelen», juni 1999.

2. De aanwezigheid van gegronde redenen, bedoeld in artikel 2, onder b, wordt beoordeeld overeenkomstig de «EPPO Standards-Guidelines for the efficacy evaluation of plant protection products, Resistance risk analysis» (EPPO Bulletin, Volume 29, no. 3, september 1999).

Artikel 4

1. Elementen die worden betrokken bij de beoordeling of voldaan wordt aan artikel 2, onder a, zijn:

a. of het wegvallen van de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel leidt tot het toenemen van de toepassing van chemische gewasbeschermingsmiddelen in termen van volume, areaal en milieurisico in zowel de teelt als de nateelt;

b. de mate waarin de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel corrigerend is bij biologische bestrijding of een noodzakelijk onderdeel uitmaakt van een systeem van biologische bestrijding;

c. of teelten bij het wegvallen van de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel niet meer kunnen voldoen aan de bestaande certificeringseisen zoals vastgelegd in de certificatieschema's voor Milieuprogramma Sierteelt (MPS), Milieubewuste Teelt (MBT) en voor Milieukeur in de landbouw (AMK), of in daarmee vergelijkbare certificeringsstelsels.

2. Een zeer hoog resistentierisico als bedoeld in artikel 2, onder b, is aanwezig indien indeling van het resistentierisico overeenkomstig de in artikel 3, tweede lid, genoemde EPPO Standards leidt tot indeling in de categorie «zeer hoog».

3. Een landbouwtechnisch doelmatige teelt van het gewas in de zin van artikel 2, onder c, is niet mogelijk indien de beschikbare alternatieve gewasbeschermingsmiddelen of -methoden, toegepast volgens voor Nederland relevante Goede Landbouwkundige Praktijk (GLP), een dermate beperkt effect op de beheersing van ziekten en plagen hebben dat het geteelde gewas naar redelijke maatstaven, mede vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit, niet oogstbaar is, of het geteelde gewas naar redelijke maatstaven niet kan voldoen aan de eisen van de markt met betrekking tot kwaliteit en voedselveiligheid.

Artikel 5

1. Een gewasbeschermingsmiddel wordt ingevolge artikel 25c van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voorts slechts toegelaten indien bij het gebruik van het middel overeenkomstig de gebruiksvoorschriften:

a. het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten een DT50 hebben van minder dan 180 dagen;

b. het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten na uitspoeling een berekende concentratie hebben in de bovenste meter van het grondwater van minder dan 1 microgram per liter;

c. een werkzame stof van het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten in het oppervlaktewater een concentratie hebben van minder dan:

1°. 0,1 maal de LC50 voor acute toxiciteit voor vis;

2°. de EC50 voor acute toxiciteit voor Daphnia gedurende de voor de toelating van het gewasbeschermingsmiddel krachtens artikel 25c, derde lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bepaalde termijn en van 0,1 maal de EC50 voor acute toxiciteit voor Daphnia gedurende de voor de toelating van het gewasbeschermingsmiddel krachtens artikel 25c, derde lid, onder a, tweede volzin, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bepaalde termijn waarmee de toelating kan worden verlengd, en

3°. de NOEC voor lange termijn toxiciteit voor vis, alg en Daphnia;

d. een werkzame stof van het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten een concentratie hebben in de bodem van

1°. minder dan 0,01 van de LC50 voor acute toxiciteit voor regenwormen;

2°. minder dan de LC50 voor acute toxiciteit voor regenwormen indien de DT90 van de stof kleiner is dan 100 dagen en de stof minder dan drie maal per seizoen wordt toegepast, of

3°. minder dan de LC50 voor acute toxiciteit en minder dan twee maal de NOEC voor lange termijn toxiciteit, indien de DT90 van de stof groter dan of gelijk is aan honderd dagen en de stof drie maal of meer per seizoen wordt toegepast, en

e. de effecten op de stikstofmineralisatieprocessen in laboratoriumproeven kleiner zijn dan 50% na 100 dagen blootstelling aan de werkzame stof van een gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten.

2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 7a van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen is van overeenkomstige toepassing, voor zover het eerste lid daarvan niet afwijkt.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling toelatingseisen landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, .......... 2000

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

CONCEPT

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Voor een algemene toelichting op de achtergrond en de totstandkoming van de wet- en regelgeving in verband met de landbouwkundige onmisbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen) (kamerstukken II 1999/2000, 27 076, nr. 3). Met deze wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt de mogelijkheid geboden om op verzoek een bestrijdingsmiddel onmisbaar te laten verklaren door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB). Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is door de bewindslieden aangegeven dat er voorwaarden zullen gelden voor een beroep op onmisbaarheid. De toelatinghouder moet een geldige aanvraag op basis van een volledig dossier indienen en de eisen inzake volksgezondheid en risico toepasser gelden onverkort. De onderhavige regeling is gebaseerd op artikel 25 c van genoemde wet, waarin is bepaald dat nadere regels gesteld worden met betrekking tot de beoordeling op onmisbaarheid. De regeling geeft verruimde milieunormen en stelt tevens nieuwe normen, te weten criteria ten aanzien van de aspecten innovatie, resistentie en landbouwtechnische doelmatigheid. Deze drie criteria vormen mede de uitwerking van het advies van de Commissie Beoordeling Onmisbaarheid Chemische Bestrijdingsmiddelen (Commissie Ginjaar). Uitgangspunt van de regeling is een overbrugging te bieden naar een verdere verduurzaming van het agrarische productieproces. Dit uitgangspunt is leidend geweest bij de keuze en invulling van de criteria voor de drie onmisbaarheidsaspecten.

2. Inhoud van de regeling

Criteria voor onmisbaarheid

Op verzoek van de Tweede Kamer zijn de drie onmisbaarheidscriteria opgenomen in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Deze uitvoeringsregeling bevat per criterium een beperkt aantal aanvullende bepalingen. Bewust is er voor gekozen voor deze criteria geen gedetailleerde uitvoeringsregeling op te stellen. Voor de beoordeling van het resistentierisico wordt in de regeling verwezen naar de richtlijn van de EPPO (European and Mediterranean Plant Protection Organization). Voor de beide andere criteria speelt bij de toetsing een beoordeling door deskundigen een belangrijke rol.

Bij de onmisbaarheidscriteria staat de beoordeling van de geschiktheid van alternatieven centraal.

Innovatie

Innovatie, gericht op een geïntegreerde bestrijding wordt in het nieuwe gewasbeschermingsbeleid van groot belang geacht. Voorkomen moet worden dat het wegvallen van een bepaald gewasbeschermingsmiddel met zich brengt dat bepaalde geïntegreerde gewasbeschermingssystemen niet meer toepasbaar zijn. Vermindering van de afhankelijkheid van chemische bestrijdingsmiddelen is daarbij het voornaamste doel.

Geïntegreerde bestrijding is hierbij een belangrijk begrip. Wat daaronder moet worden verstaan is geregeld in artikel 1, eerste lid onderdeel k, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Resistentierisico

Bij de bepaling van het resistentierisico is door de verwijzing naar de in artikel 3, tweede lid van deze regeling genoemde EPPO-richtlijn aangesloten bij de internationaal ontwikkelde systematiek. De daarbij te hanteren norm, «zeer hoog resistentierisico», is aangegeven. De aanvrager dient hiervoor alle alternatieven aan te dragen en het resistentierisico daarvan op basis van genoemde EPPO-richtlijn aan te geven. Getoetst wordt of de aanvrager terecht heeft aangetoond dat door het wegvallen van het onmisbare middel er alleen alternatieven resteren die volgens de genoemde EPPO-richtlijn vallen in de groep van zeer hoog resistentierisico.

Landbouwtechnische doelmatigheid

Bij dit criterium staat centraal of het gewas zonder het als onmisbaar geclaimde middel nog redelijkerwijs oogstbaar is en aan redelijke eisen van de markt voldoet. Deze beoordeling wordt door deskundigen uitgevoerd. Zij beoordelen of het gewas bij alternatieve gewasbeschermingsmiddelen of -methoden, toegepast volgens voor Nederland relevante Goede Landbouwkundige Praktijk (GLP), aan genoemde eisen kan voldoen. De keuze voor het centraal stellen van het begrip GLP bij de invulling van dit criterium is met name ingegeven door het feit dat het een dynamisch begrip betreft dat mogelijkheden biedt om afhankelijk van de specifieke omstandigheden te kunnen beoordelen welke maatregelen redelijkerwijs door de teler genomen kunnen worden teneinde een kwalitatief goede en duurzame productie te bewerkstelligen. Het aspect kosteneffectiviteit wordt meegewogen bij de bepaling van de GLP per teeltniveau. Tevens wordt het gebruikt bij de beoordeling door deskundigen of het gewas nog redelijkerwijze oogstbaar is en aan redelijke eisen van de markt voldoet.

Verruiming milieueisen

Als uitgangspunt is gehanteerd een verruiming met een factor 10 van de milieueisen zoals gesteld in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. In de milieutoxicologie wordt een factor 10 vaak gebruikt als veiligheidsmarge ten aanzien van de effecten van een stof. Waar aan deze verruiming te grote milieubezwaren waren verbonden, is geen normverruiming doorgevoerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor vogeltoxiciteit en voor de effecten op bijen en hommels. Voor de effecten op niet-doelwit arthropoden (zoals insecten, mijten en spinachtigen) geldt bij de beoordeling in feite geen harde norm waarmee een verzoek om toelating wordt geweigerd. Een verruiming van de norm is voor deze criteria daarom niet zinvol. Het signaleren van aan het gebruik van het middel verbonden risico's voor de betreffende organismen, blijft wel wenselijk.

Bij de toetsing of aan de verruimde milieueisen wordt voldaan, kan er geen beroep worden gedaan op de zogenaamde «tenzij-bepaling». Dit vooral vanwege de opschortende werking in de toelatingsbeoordeling – en daarmee samenhangende milieurisico's – die een beroep op de tenzij-bepaling met zich meebrengt.

In de artikelsgewijze toelichting wordt per verruimd milieucriterium een korte toelichting gegeven.

3. Uitvoering van de regeling

De uitvoering en toepassing van deze regeling berust ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij het CTB. Dit college zal de voorschriften van deze regeling bij de beoordeling van een onmisbaarheidsaanvraag moeten hanteren. Wat betreft de gevolgen voor het toelatingsbeleid kan het volgende worden gemeld. Naar aanleiding van vragen, gesteld tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen) over de consequenties van de verruimde milieunormen voor de toelating, is op basis van de huidige dossiergegevens een schatting gemaakt. Ongeveer de helft van de thans toegelaten gewasbeschermingsmiddelen kan aan de reguliere milieueisen voldoen. Bij de hantering van de voorgenomen verruimde milieueisen zou ongeveer 80% van de middelen toelaatbaar blijven. Daarbij is geen rekening gehouden met de beoordelingscriteria voor volksgezondheid, arbeidsomstandigheden en landbouwkundige onmisbaarheid. Voor een schatting van het aantal middelen dat uiteindelijk onder de onmisbaarheidsregeling zal worden toegelaten, is in de eerste plaats van belang of toelatinghouders interesse hebben om de desbetreffende middelen aan te melden en het dossier compleet zullen maken. Overigens zullen middelen die reeds enige tijd niet meer op de markt beschikbaar zijn, moeilijk als onmisbaar te kwalificeren zijn.

4. Notificatie

Het ontwerp van deze regeling is op ... gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ( / / ) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG (PbEG L 217). De voorschriften van de onderhavige regeling kunnen worden beschouwd als zodanige technische voorschriften of normen.

De onderhavige regeling heeft geen significante effecten op de wereldhandel in gewasbeschermingsmiddelen. Net zoals de wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen) die de rechtsbasis vormt voor deze regeling betreft de onderhavige regeling een beperkt aantal middelen die reeds in Nederland zijn of waren toegelaten. De ontwerpregeling is dan ook niet gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235).

II. Artikelgewijs

Artikel 1

De definities, opgenomen in de onderdelen a en c tot en met g, komen overeen met de definities in artikel 1 van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen.

Artikel 2

Dit artikel bevat de criteria voor de drie onmisbaarheidsaspecten die elk afzonderlijk reden kunnen zijn om een gewasbeschermingsmiddel landbouwkundig onmisbaar te verklaren.

Artikelen 3 en 4

Deze artikelen verschaffen nadere beoordelingsregels voor de in artikel 2 bedoelde drie criteria. Artikel 3, eerste lid, wijst een methodiek van de Plantenziektenkundige Dienst (PD) aan als basis voor de wijze waarop een deskundigenoordeel met betrekking tot de criteria innovatie en landbouwtechnische doelmatigheid georganiseerd kan worden. Het ligt voor de hand dat het CTB voor de beoordeling van een middel wat betreft deze criteria experts van de PD en het Landbouwkundig Economisch Instituut (LEI-DLO) inschakelt. De voorgeschreven methodiek van de PD is teeltonafhankelijk en biedt een leidraad voor de wijze waarop de betrokken experts kunnen worden geselecteerd met behulp van een profielschets en de wijze waarop deze experts geraadpleegd kunnen worden.

Artikel 5

Dit artikel bevat de verruimde milieunormen voor de toelating vanwege landbouwkundige onmisbaarheid. Alleen de afwijkingen ten opzichte van de reguliere milieunormen uit het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen zijn expliciet aangegeven. In het tweede lid van dit artikel zijn de milieunormen die onveranderd dienen te worden toegepast van overeenkomstige toepassing verklaard.

a. Persistentie

Voor de toepassing van het criterium persistentie in de bodem is de halfwaardetijd verdubbeld van de reguliere norm van 90 dagen naar 180 dagen. Dit betekent dat een langere verblijftijd van de stoffen wordt toegestaan en accumulatie in de bodem kan optreden. Deze normverruiming werd ook bij de beoordeling van de kanalisatiestoffen gehanteerd. Van verdere verruiming is afgezien omdat dan ook de landbouwkundige belangen in verband met de doorwerking van de vergiftiging in de volgteelt in het geding zijn.

b. Uitspoeling naar het grondwater

Voor het criterium uitspoeling naar grondwater is de reguliere norm van 0,1 microgram per liter voor het bovenste grondwater met een factor 10 verruimd. Als gevolg hiervan kan het zich voordoen dat drinkwaterbedrijven extra maatregelen moeten treffen om de kwaliteit van het drinkwater veilig te stellen. Een verruiming van de somnorm en toxicologische norm zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen is niet doorgevoerd. Deze normen zijn in de praktijk van gering belang. Vanwege de lange hersteltijd van eenmaal verontreinigd grondwater is een verruiming van de norm met een factor groter dan 10 als ongewenst beoordeeld.

c. Risico voor waterorganismen

Voor het deelaspect kreeftachtige waterorganismen (met watervlooien – Daphnia – als indicator) wordt gedurende de eerste toelatingsperiode van maximaal twee jaar een verruiming met een factor 100 gehanteerd. In een eventuele tweede toelatingsperiode wordt dit teruggebracht tot een factor 10 verruiming. Bij de 100-voudige verruiming kan het gebruik van het middel dodelijk zijn voor de helft van de blootgestelde organismen. Gezien de relatief korte hersteltijd, wordt dit nog acceptabel geacht. De 10-voudige verruiming zoals die voor de overige waterorganismen wordt gehanteerd, betekent dat het gebruik van het middel dodelijk kan zijn voor 5% van de organismen.

d. Regenwormen

De reguliere norm is met een factor 10 verruimd. Dit betekent dat het gebruik van het middel dodelijk kan zijn voor 50% van de blootgestelde organismen.

e. Bodemmicro-organismen

De reguliere norm van minder dan 25% effect op de stikstofmineralisatie in laboratoriumproeven na 100 dagen is verruimd tot minder dan 50% na 100 dagen. Dit betekent dat de afbraak van organisch materiaal in de bodem met de helft kan afnemen als gevolg van de blootstelling van het bodemecosysteem aan het middel.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven