27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)

nr. 21
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 augustus 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel B, worden in artikel 25c, eerste lid, onderdeel b, de woorden «met betrekking tot de toepassing van onderdeel a en» vervangen door: met betrekking tot de toepassing van onderdeel a, die betrekking hebben op de aspecten innovatie, resistentierisico en landbouwtechnische doelmatigheid, en.

B

In artikel I, onderdeel B, wordt aan artikel 25c een vierde en vijfde lid toegevoegd, luidende:

4. Door Onze betrokken Minister kan worden bepaald dat het voorhanden of in voorraad hebben en het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel uitsluitend mag plaatsvinden door bedrijven, personen of rechtspersonen die voldoen aan door hem te stellen eisen die onder meer betrekking kunnen hebben op de certificering van die bedrijven, personen of rechtspersonen, alsmede op de voorwaarden waaronder certificering plaatsvindt en waaraan een certificerende instelling dient te voldoen.

5. Het is verboden te handelen in strijd met de krachtens het vierde lid gegeven voorschriften.

C

Artikel III wordt vervangen door:

ARTIKEL III

Artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

1. In de zinsnede met betrekking tot de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt «en 10, eerste lid;» vervangen door: , 10, eerste lid, en 25c, vijfde lid;.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen): artikel II, derde en zesde lid, en bijlage;.

Toelichting

A

Bij het wetgevingsoverleg van 22 augustus jl. heb ik toegezegd met betrekking tot het onderwerp als opgenomen in het door de heer Geluk ingediende amendement onder stuknummer 10 een nota van wijziging in te dienen. Bij de nadere uitwerking van landbouwkundige onmisbaarheid worden de aspecten innovatie, resistentierisico en landbouwtechnische doelmatigheid betrokken. De aangebrachte wijziging strekt ertoe bij de in artikel 25c, eerste lid, onderdeel b, bedoelde ministeriële regeling, waarbij omtrent de toepassing van de in onderdeel a van dat artikel bedoelde landbouwkundige onmisbaarheid regels zullen worden gesteld, de genoemde aspecten te betrekken. Daarbij heeft in tegenstelling tot het eerderaangehaalde amendement geen verwijzing plaatsgevonden naar het advies van de Commissie Beoordeling Onmisbaarheid Chemische Bestrijdingsmiddelen in de Landbouw (Commissie Ginjaar) aangezien het aspect landbouwtechnische doelmatigheid als zodanig niet in dat advies wordt genoemd.

Omtrent de contouren van de genoemde aspecten innovatie en resistentirisico moge ik kortheidshalve verwijzen naar hetgeen hierover in de nota naar aanleiding van het verslag is opgenomen.

Met betrekking tot het aspect landbouwtechnische doelmatigheid merk ik in algemene zin het volgende op. Het onderhavige wetsvoorstel is nadrukkelijk bedoeld om een voorziening te bieden voor de overbrugging naar verduurzaming van het agrarische productieproces. Dit uitgangspunt vormt de basis voor de toetsing op landbouwkundige onmisbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen. Naast de aspecten resistentie en innovatie geldt landbouwtechnische doelmatigheid daarbij als een belangrijk aspect, aangezien dit aspect nadrukkelijk aansluiting zoekt bij de principes van de Goede Landbouwkundige Praktijk (GLP). Deze principes worden gekenmerkt door voortschrijdende inzichten omtrent de vraag wat een duurzame agrarische bedrijfsvoering moet inhouden. Op deze wijze biedt het aspect landbouwtechnische doelmatigheid een prikkel tot verdere verduurzaming, in tegenstelling tot een aspect als saldoverandering per hectare teelt waarmee juist een statisch, inkomensgerelateerd element in de toetsing op onmisbaarheid zou worden geïntroduceerd.

Meer in het bijzonder merk ik ten aanzien van het aspect landbouwtechnische doelmatigheid op dat het er van uitgaat dat een gewasbeschermingsmiddel als landbouwkundig onmisbaar kan worden aangemerkt, indien de beschikbare alternatieve gewasbeschermingsmiddelen of gewasbeschermingsmethoden ondanks de toepassing van de principes van de GLP een dermate beperkt effect op de beheersing van ziekten en plagen zouden hebben, dat het geteelde gewas naar redelijke maatstaven niet oogstbaar is, dan wel het geteelde gewas niet kan voldoen aan redelijke eisen van de markt met betrekking tot kwaliteit en voedselveiligheid.

Onder GLP wordt in dit kader verstaan: alle maatregelen, zowel preventief als repressief en zowel chemisch als niet-chemisch, die redelijkerwijs ter voorkoming van ziekten en plagen (zowel één- alsmeerjarige) door de teler genomen kunnen worden teneinde een kwalitatief en kwantitatief goede en duurzame productie te bewerkstelligen.

Deze benadering is in lijn met de principes van «Good Plantprotection Practice» (GPP), zoals vastgesteld door de European Plantprotection Organisation. Deze principes vormen het uitgangspunt voor het vaststellen van de GLP voor specifieke teeltsituaties. Belangrijkste doel van GPP is een kader te scheppen met betrekking tot de wijze waarop gewasbeschermingsmiddelen effectief en veilig worden aangewend. Minimaliseren van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in specifieke situaties vormt het uitgangspunt bij GPP. De keuzes die hiertoe gemaakt worden staan onder invloed van specifieke gewaseigenschappen, specifieke ziekten en plagen, geldende gebruiksvoorschriften van gewasbeschermingsmiddelen, mogelijkheden tot alternatieve ziektebestrijding, kosten effectiviteit en eventuele neveneffecten.

De keuze voor het begrip Goede Landbouwkundige Praktijk is met name ingegeven door het feit dat het een dynamisch begrip betreft dat mogelijkheden biedt om van geval tot geval en afhankelijk van de specifieke omstandigheden te kunnen beoordelen welke maatregelen redelijkerwijs door de teler genomen kunnen worden teneinde een kwalitatief en kwantitatief goede en duurzame productie te bewerkstelligen.

De wijze van toetsen zal in belangrijke mate berusten op een deskundigenoordeel; dit geldt in het bijzonder voor de criteria innovatie en landbouwtechnische doelmatigheid. Voor het aspect resistentierisico bestaan specifieke EPPO richtlijnen die benut kunnen worden («EPPO Standards – Guidelines for the efficacy of plant protection products, Resistance risk analysis, EPPO Bulletin, Volume 29, no. 3 september 1999)».

Gelet op de plantenziektenkundige invalshoek ligt het voor de hand dat de Plantenziektenkundige Dienst (PD) bij de beoordeling door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) betrokken wordt. Ook experts van andere instanties, zoals bijvoorbeeld het Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO), zouden door het CTB ingeschakeld kunnen worden. Voor het organiseren van een deskundigenoordeel zal gebruik gemaakt worden van een methodiek beschreven door de PD. Deze methodiek is teeltonafhankelijk en biedt voor de beoordeling van landbouwbouwkundige onmisbaarheid aanknopingspunten met betrekking tot de wijze waarop de betrokken experts kunnen worden geselecteerd met behulp van een profielschets en de wijze waarop deze experts geraadpleegd kunnen worden (pilot project «Breedte pakket effectieve gewasbeschermingsmaatregelen», juni 1999). Onafhankelijkheid van de experts staat hierbij centraal.

Ik breng tot slot in herinnering dat ik tevens heb toegezegd dat het ontwerp van de ministeriële regeling aan de Kamer zal worden voorgelegd gelijktijdig met het volgen van de Europese procedure ter notificatie van technische voorschriften.

B

Ingevolge het toegevoegde vierde lid bij artikel 25c zal ik het voorschrift kunnen stellen dat het voorhanden en in voorraad hebben alsmede het gebruiken van de middelen slechts zal zijn toegestaan aan gecertificeerde bedrijven. Tevens zullen in dat geval de certificatie-eisen worden gesteld alsmede regels met betrekking tot certificerende instellingen. De voorgestelde bepaling schept de bevoegdheid tot het stellen van regels als bedoeld. Zoals ik bij eerdere gelegenheden aangaf, zal uitwerking en besluitvorming omtrent een dergelijke certificeringssystematiek plaatsvinden in het kader van het nieuw te formuleren gewasbeschermingsbeleid. Toepassing van de certificeringsvoorwaarde met betrekking tot de in de bijlage bij de wet bedoelde middelen zal, zoals de leden Geluk en Van Ardenne-van der Hoeven in hun respectievelijke amendementen (onder stuknummers 11 onderscheidenlijk 13) hebben voorgesteld, eerst plaatsvinden ter gelegenheid van de verlenging van de toelating van die middelen ingevolge artikel 25c, derde lid. De certificeringsvoorwaarde zal echter ook verbonden kunnen worden aan de toelating van middelen die ten tijde van eerderbedoelde verlenging van middelen op basis van de in de bijlage genoemde stoffen een eerste toelating ingevolge artikel 25c krijgen.

Certificering als voorwaarde voor gebruik heeft tot gevolg dat handelen in strijd met een dergelijke voorwaarde verboden moet zijn. Het voorgestelde vijfde lid van artikel 25c strekt tot dit verbod.

C

Met de introductie van het verbod van artikel 25c, vijfde lid, hangt samen dat het handelen in strijd met dat verbod onder de werking van de Wet op de economische delicten wordt gebracht. Het gestelde in artikel III, onder 1, strekt hiertoe. Het bepaalde in artikel III, onder 2, betreft de tekst van het oorspronkelijk voorgestelde artikel III.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Naar boven