27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)

nr. 17
MOTIE VAN DE LEDEN POPPE EN VAN DER STEENHOVEN

Voorgesteld in het Wetgevingsoverleg van 22 augustus 2000

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

– het gebruik van bestrijdingsmiddelen mede het gevolg is van het landbouwbeleid van de afgelopen decennia;

– het niet langer toestaan van bepaalde bestrijdingsmiddelen op grond van de wettelijke milieucriteria voor bepaalde teelten onder de huidige omstandigheden thans ernstige gevolgen kan hebben voor de individuele agrariër en het voortzetten van de teelt van bepaalde gewassen;

– het ontbreken van alternatieve middelen niet aan de agrariër is toe te rekenen;

– overschakelen op duurzame alternatieve teeltmethoden aanzienlijke aanloopkosten kan vergen;

van mening dat:

– het beëindigen van het gebruik van milieuschadelijke bestrijdingsmiddelen een zaak van algemeen belang is;

– het teloor gaan van bepaalde teelten niet de bedoeling van beleid is;

verzoekt de regering voor agrariërs die aantoonbaar ernstig financieel nadeel zullen ondervinden van intrekking van toelating van bestrijdingsmiddelen op grond van Nederlands beleid, zijnde niet het gevolg van Europees beleid, waarvoor nog geen alternatieve middelen of haalbare alternatieve teeltmethoden voor de schaalgrootte van de betreffende agrarische bedrijven voorhanden is, een tijdelijke schaderegeling in te stellen die tevens onderdeel kan uitmaken van het beleid dat gericht is op de ontwikkeling van duurzame vormen van landbouw,

en gaat over tot de orde van de dag.

Poppe

Van der Steenhoven

Naar boven