26 983
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 oktober 2000

Het verheugt mij dat het onderhavige wetsvoorstel door de leden van de fracties in het algemeen positief is ontvangen. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden. Een aantal samenhangende vragen zijn daar waar het de duidelijkheid ten goede komt bij de beantwoording bij elkaar genomen.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een nadere toelichting op de passage in de memorie van toelichting waarin wordt ingegaan op de achtergronden voor het instellen van de toenmalige Commissie onderzoek aan het lichaam en waar wordt gewezen op de gewijzigde aard en omvang van de criminaliteit in samenhang met de ontwikkeling van de medische technieken in de loop der tijd. De bepalingen omtrent het onderzoek aan het lichaam vinden hun grondslag in de totstandkoming van het Wetboek van Strafvordering uit 1926. Nadien zijn de drugsdelicten en meer in het bijzonder ook de drugskoeriers ontstaan. Een belangrijk onderdeel van de taakopdracht van deze commissie, de naamgeving van deze commissie duidt hier ook op, was om de regeling omtrent het onderzoek aan het lichaam nader te bezien, waarbij met name het fenomeen van de drugskoeriers een rol speelde.

De leden van de fractie van de CDA vragen nader in te willen gaan op de verhouding van dit wetsvoorstel met betrekking tot de wetsvoorstellen inzake het preventief fouilleren en de uitbreiding van het DNA-onderzoek. De regelgeving met betrekking tot het preventief fouilleren moet worden gezien als een afzonderlijke regeling voor het bezit van wapens.

Voor wat betreft het DNA-onderzoek is in de rechtspraak met betrekking tot het onderzoek aan het lichaam aangegeven dat daaronder niet is begrepen de afname van bloed of wangslijmvlies met het oog op een DNA-onderzoek. Voor het DNA-onderzoek is voorzien in een specifieke eigen wettelijke regeling. Het DNA-onderzoek valt dus niet onder het onderzoek aan of in het lichaam of onder de maatregelen in het belang der wet. In zoverre is er geen relatie met het onderhavige wetsvoorstel. Wel is het zo dat bij de regeling van dwangmiddelen in het algemeen getracht wordt de regelingen op elkaar af te stemmen voor wat betreft ondermeer de toedeling van bevoegdheden en de mogelijkheden tot het indienen van bezwaar. Daarop wordt ook gelet bij de regeling van het DNA-onderzoek.

2. De Grondwet en de verdragen inzake de rechten van de mens

De leden van de PvdA-fractie stellen vragen naar de eisen die de Grondwet en in het bijzonder de internationale verdragen stellen. In de vaste jurisprudentie van het EHRM staat niet zozeer de interpretatie van het doelcriterium, het legitieme doel, centraal als wel de noodzaak tot bescherming van dat doel: de nadere uitwerking van het te dienen doel (in het onderhavige geval «de voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten») vindt plaats in relatie tot wat noodzakelijk wordt geacht in een democratische samenleving (vergelijk onder meer Dudgeon v. het Verenigd Koninkrijk, EHRM 22 oktober 1981, Series A, Vol. 45, para. 48). De nationale wetgever heeft beoordelingsvrijheid bij wat noodzakelijk wordt geacht in een democratische samenleving, dus ook met betrekking tot de uitleg van het te dienen legitieme doel (zie ook Silver e.a. v. het Verenigd Koninkrijk, EHRM 25 maart 1983, Series A, Vol. 61, blz. 37–38, para. 97 en Olsson v. Zweden (no. 1), EHRM 24 maart 1988, Series A. Vol. 130, blz. 31–32, para. 67). Volgens de jurisprudentie van het EHRM impliceert het noodzakelijkheidsvereiste dat er sprake moet zijn van een dringende maatschappelijke behoefte (pressing social need) en dat de inbreuk evenredig, dus niet onbepaald, moet zijn aan het nagestreefde doel (proportionate to the legitimate aim pursued); de aangevoerde redenen voor de inbreuk moeten relevant en toereikend zijn (zie onder andere McLeod v. het Verenigd Koninkrijk, EHRM 23 september 1998, Reports of Judgments and Decisions 1998 VII, blz. 2791, para. 52; Barthold v. de Federale Republiek Duitsland, EHRM 25 maart 1985, Series A. Vol. 90, blz. 25, para. 55).

Het onderzoek aan en in het lichaam is noodzakelijk voor de waarheidsvinding; het ziet derhalve op de opsporing van strafbare feiten. De leden van de PvdA-fractie stelden dat opsporing op zichzelf een reden kan zijn voor de toepassing van de dwangmiddelen. Opsporing zal inderdaad de directe aanleiding daarvoor zijn. Opsporing staat evenwel niet op zichzelf. Het draagt bij aan de voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten en, zo men wil, ook nog aan de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.

Wat de evenredigheid van de inbreuk betreft, kan worden opgemerkt dat de wetgever de toepassing van de middelen aan strikte voorwaarden heeft gebonden. Zo zal bij voorbeeld het onderzoek aan het lichaam alleen kunnen worden toegepast op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die de verdachte zelf heeft aangehouden. Het onderzoek moet in het belang van het onderzoek zijn en dient plaats te vinden op een besloten plaats en voor zover mogelijk door een persoon van hetzelfde geslacht. Er is geen alternatief om voor de opsporing van belang zijnde voorwerpen die de verdachte in zijn kleding of aan zijn lichaam vervoert in beslag te kunnen nemen.

3. Regelgeving in het buitenland

De leden van de PvdA-fractie vragen naar een weergave van het systeem in Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk, nu deze landen ook worden genoemd in het door prof. Tak verrichte rechtsvergelijkend onderzoek naar de grenzen van het onderzoek aan en in het lichaam.

De wettelijke regeling in Noorwegen kent een onderscheid tussen onderzoek aan de persoon en onderzoek van het lichaam. Met het onderzoek aan de persoon wordt gedoeld op een onderzoek aan kleding en zaken die de verdachte met zich meevoert, zoals tassen en koffers e.d. en dat gericht is op de inbeslagneming van zaken die tot het bewijs kunnen dienen. Met het onderzoek van het lichaam wordt gedoeld op ingrepen en onderzoek in het lichaam en lichaamsholten. Daaronder valt ook het röntgenonderzoek naar ingeslikte voorwerpen en het onderzoek van de natuurlijke holtes. Het zoeken naar sporen op het lichaam, zoals bijtsporen, kruitsporen, bloedvlekken e.d valt weer onder onderzoek aan de persoon. Het onderzoek aan kleding is toegestaan bij personen die verdacht worden van een strafbaar feit waarop gevangenisstraf staat. Ook kan een niet-verdachte aan een dergelijk onderzoek worden onderworpen in het kader van een onderzoek naar een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van meer dan zes maanden staat. Een onderzoek aan de kleding kan met schriftelijke toestemming gebeuren. Ontbreekt deze toestemming dan is een rechterlijke bevel vereist, tenzij het om spoedeisende situaties gaat.

Het onderzoek in het lichaam kan worden toegepast bij verdenking terzake van strafbare feiten waarop een gevangenisstraf staat mits de toepassing in het belang van de opsporing en niet buiten proportioneel is. Bij de eis van niet buiten proportioneel moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds de wens om de zaak op te lossen en de ernst van het delict en anderzijds het gevaar en pijn die het onderzoek kan veroorzaken bij degene bij wie het onderzoek wordt verricht Als de verdachte geen toestemming geeft kan het onderzoek alleen plaatsvinden met toestemming van de rechter, in spoedeisende gevallen kan het OM toestemming geven. Een onderzoek in het lichaam kan niet bij niet-verdachten plaatsvinden. In het wetsartikel is niet nader aangegeven welke onderzoeken mogen worden verricht. Naast het afnemen van bloed wordt genoemd het verrichten van ander onderzoek. Onder ander onderzoek wordt begrepen röntgenonderzoek, vaginaal en rectaal onderzoek en het gebruik van laxeer- of braakmiddelen, maar niet de gastroscopie of het afnemen van urine met een katheter. Voor de onderzoeken geldt als grens dat zij mogen worden toegepast als daaraan geen gevaar is verbonden of als zij geen aanzienlijke pijn veroorzaken. Onderzoek waarvoor medische kennis is vereist mag alleen door medische gekwalificeerd personeel worden verricht. Bij weigering tot medewerking mag geweld worden toegepast. Het wetboek geeft niet aan welke onderzoeken mogen verricht met uit onderzoek in het lichaam verkregen monsters. Het OM kan dit aangeven, dit kan conventioneel onderzoek zijn of DNA-onderzoek, mits gericht op de oplossing van de zaak.

Het Verenigd Koninkrijk kent drie rechtstelsels die voor Engeland en Wales, voor Noord-Ierland en voor Schotland. De weergave is beperkt tot het systeem in Engeland en Wales.

De politie heeft de bevoegdheid om een onderzoek te verrichten in de natuurlijke lichaamsopeningen (intimate search) wanneer het vermoeden bestaat dat een zich in hechtenis bevindende verdachte in die openingen voorwerpen verbergt die kunnen worden gebruikt om zichzelf of anderen te verwonden of het vermoeden bestaat dat hij in het bezit is van een Class A drug. Het onderzoek mag geschieden met machtiging van een politieman met tenminste de rang van super-intendent. Het onderzoek moet in het politiebureau, een ziekenhuis of een behandelkamer plaatsvinden. Indien gezocht wordt naar drugs moet het worden uitgevoerd door een arts of verpleegkundige. Bij onderzoek naar andere voorwerpen geschiedt dit in beginsel door een arts of verpleegkundige, tenzij de politie dit niet nodig vindt. Bij tegenwerkende verdachten mag «reasonable force» worden gebruikt. Naast de wettelijke regeling van het onderzoek in lichaamsopeningen is er een regeling voor onderzoek aan en in het lichaam van na arrestatie gedetineerden met het doel testmateriaal te verzamelen voor forensisch onderzoek. De wet onderscheidt daarbij intimate samples en non-intimate samples. De regeling geldt alleen indien de verdachte niet op eigen initiatief meewerkt. Intimates samples zijn: bloed, sperma, of enig ander lichaamsvocht, urine, speeksel, schaamhaar of een uitstrijkje. Non-intimate samples zijn: haar, afgeknipte nagel, nagelvuil, monster verkregen door afwrijven of afborstelen van de huid, voetafdruk. Intieme lichaamsmonsters mogen worden afgenomen na toestemming van een politieman met tenminste de rang van super-intendent. Bovendien moet er schriftelijke toestemming van de verdachte zijn. Sommige intieme monsters mogen door de politie zelf worden afgenomen, voor anderen is inschakeling van een arts vereist. Bij het afnemen van intieme monsters mag geen dwang worden toegepast. Wel moet de politie de betrokkene er op wijzen dat zijn weigering om mee te werken tegen hem mag worden gebruikt. De wet bepaalt dat de rechter bij weigering zonder gegronde redenen, bij de vaststelling van schuld, aan die weigering de gevolgtrekkingen kan verbinden die hem gepast voorkomen. Die weigering kan dan als steunbewijs worden gebezigd. Bij de regeling voor niet-intieme lichaamsmonsters bestaat een onderscheid tussen afnemen met toestemming van de verdachte en zonder toestemming van de verdachte. Als er geen sprake is van toestemming kunnen de monsters onder dwang worden afgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen tevens of in Zweden het onderzoek ook voor overtredingen is toegestaan. Het onderzoek aan de kleding kan bij verdachten van een delict waarop een vrijheidsstraf is gesteld. Het onderzoek aan het lichaam en de lichaamsopeningen mag onder dezelfde voorwaarden, zij het dat het vermoeden van schuld sterker moet zijn.

4. De ophouding in het belang van het onderzoek en de mogelijkheid van gebruik van het sociaal-fiscaal nummer ten behoeve van het vaststellen van de identiteit van de verdachte

De leden van de PvdA-fractie willen weten wat er gebeurt om het GBA betrouwbaarder te maken. In aanvulling hierop beantwoord ik ook de vragen van de leden van de VVD-fractie over de oorzaken van het mislukken van de bevragingen.

In de eerste plaats wil ik wijzen op het recentelijk aangenomen wetsvoorstel tot wijziging van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, waarin verschillende maatregelen zijn opgenomen die ertoe strekken om de gegevens uit de GBA te actualiseren en de betrouwbaarheid daarvan te vergroten (Stb. 2000, nr. 154). Ik noem de actualisering van algemene gegevens na vertrek of overlijden, het tegengaan van zogenaamde spookbewoning en het bevorderen van periodieke controle met betrekking tot de kwaliteit van de processen rond de basisadministratie en de inhoud van die administratie (GBA-audit).

Voor wat betreft het mislukken van bevragingen van de GBA door de politie merk ik het volgende op. Uit een onderzoek heeft de politie (de regiecommissie standaardisatie politiële informatievoorziening) in oktober 1998 het volgende geconcludeerd. Met tellingen is nauwkeurig aangetoond dat het aantal no-hits bij bevraging aan de GBA bijna 30% bedraagt. De oorzaken liggen in een combinatie van technische problemen, menselijke tekortkomingen en het ontbreken van voldoende persoonsidentificerende informatie om langs elektronische weg gegevens op te vragen bij de GBA. Voorts bestonden er geen afspraken tussen de regionale korpsen en de verschillende gemeenten over het gebruik en de toegang tot de GBA. In de gevallen waarin er wel afspraken bestonden, waren deze onvoldoende binnen de korpsen bekend gemaakt. Ten slotte bestonden verschillen in de directe beschikbaarheid van de GBA (soms alleen tijdens kantooruren). Dit klemt in het bijzonder bij de uitvoering van het zogenaamde lik-op-stukbeleid. Er zijn geen gegevens beschikbaar op grond waarvan valt aan te geven in welke mate de mislukte bevraging van de GBA te wijten is aan de foutieve opgave van persoonsgegevens door de verdachte, dan wel aan een onjuiste weergave daarvan door de politie. Voor het OM is bij deze verificatie geen taak weggelegd.

Gezien de voorgaande problematiek is uitdrukkelijk aandacht besteed aan de positie van de politie bij de uitvoering van de bevragingen aan de GBA. Na overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is besloten, vooruitlopend op het onderhavige wetsvoorstel, een tijdelijke voorziening te treffen voor het kunnen bevragen van de GBA met gebruikmaking van het sofi-nummer van de persoon over wie gegevens worden gevraagd. Dit zal gebeuren door een wijziging van het Besluit gebruik sofi-nummer en het Besluit politieregisters. De reden waarom op dit wetsvoorstel vooruit wordt gelopen, is dat de politie een gerechtvaardigd belang heeft bij het op korte termijn beschikbaar komen van de mogelijkheid om het sofi-nummer te gebruiken voor verificatiedoeleinden, vooral in het kader van de bevraging van de GBA, bij de staande houding en aanhouding van verdachten. Het verdient mede gelet op overwegingen van doelmatigheid en kostenbesparing veruit de voorkeur om de technische en organisatorische voorzieningen die voor dit doel moeten worden getroffen te laten samenvallen met andere noodzakelijke aanpassingen in de politiële informatiesystemen als gevolg van wijzigingen in de systematische gegevensuitwisseling met de GBA, zoals deze zijn neergelegd in het Logisch Ontwerp GBA. Deze tijdelijke voorziening wordt derhalve getroffen om reeds vanaf 1 februari 2001 gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden van de aangepaste systemen. Nadat het onderhavige wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven, zal het desbetreffende onderdeel uit het Besluit gebruik sofi-nummer vervallen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of uitvoering is gegeven aan de aankondiging bij gelegenheid van de behandeling van de wet op de identificatieplicht dat op het paspoort en rijbewijs het sofi-nummer zou worden vermeld. Bij de aanpassing van de Wegenverkeerswet 1994 en een wijziging van de Paspoortwet zijn de daarvoor benodigde wettelijke grondslagen opgenomen. Ik verwijs naar artikel 107, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en artikel 3, vierde lid, van de Paspoortwet. De vermelding van het sofi-nummer in het paspoort en het rijbewijs werd destijds van groot belang geacht voor de verbetering van het toezicht op de naleving van de sociale zekerheids- en fiscale wetgeving en voor de intensivering van de fraudebestrijding. De vermelding van «pers. nummer» op het paspoort heeft niets te maken met een invoering van het sofi-nummer als algemeen nationaal persoonsnummer. Daarvan is geen sprake. Het betreft slechts de op internationaal niveau voor reisdocumenten gangbare benaming van een rubriek, die in het Nederlandse model is overgenomen. Elk land heeft overigens de vrijheid de rubriek oningevuld te laten, dan wel daarin een nummer te vermelden, ongeacht de vraag of dit een algemeen nationaal persoonsnummer is of een persoonsnummer met een beperkter gebruik, zoals – in Nederland – het sofi-nummer.

Het standpunt dat het sofi-nummer niet mag uitgroeien tot een algemeen nationaal persoonsnummer blijft ongewijzigd. In de toelichting op het Besluit gebruik sofi-nummer is als beleid op grond van artikel 6a van de wet persoonsregistraties uiteengezet dat in beginsel alleen op basis van een formele wet binnen een bepaalde sector voor een beperkt aantal doeleinden (waarvan fraudebestrijding de belangrijkste is) het gebruik van het sofi-nummer kan worden toegelaten. Indien aanpassing van de formele wet niet binnen afzienbare termijn te realiseren is, kan een tijdelijke voorziening in het besluit worden overwogen.

Ten aanzien van de vernietiging van het sofi-nummer als de verificatie bij de GBA voltooid is, is bij de hiervoor aangekondigde wijziging van het Besluit Politieregisters bepaald dat het sofi-nummer slechts in een register wordt opgenomen voor zover dit noodzakelijk is voor het controleren van de juistheid van de gegevens omtrent een staande gehouden of aangehouden verdachte. Het sofi-nummer wordt uit een register verwijderd en vernietigd indien opneming niet langer noodzakelijk is voor het hiervoor aangegeven doel, en in elk geval na verloop van een maand na de datum van opneming. Vervolgens zal voor de eventuele verdere berichtenuitwisseling met de GBA het gebruikelijke A-nummer worden gehanteerd. Deze bepaling wordt na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel gehandhaafd. Hiermee heb ik de desbetreffende vragen van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en Groen Links beantwoord.

De leden van de VVD-fractie willen weten of het introduceren van de bevoegdheid om te vragen naar het sofi-nummer een oplossing kan vormen voor de situatie waarin de verdachte geen gegevens wenst te verstrekken, terwijl ook de opgave van een vals sofi-nummer niet afzonderlijk strafbaar wordt gesteld. De bevoegdheid om naar het sofi-nummer van de verdachte te vragen vergroot de kans op een juiste identificatie in de gevallen waarin de verdachte meewerkt door het verstrekken van de verlangde gegevens en de gevallen waarin de verdachte die medewerking weigert, doch waarin met behulp van toepassing van de bevoegdheid om betrokkene aan zijn kleding te onderzoeken een identiteitsbewijs met het sofi-nummer wordt aangetroffen. Het aantreffen van het sofi-nummer vergroot de kans op een betere verificatie van de door de verdachte opgegeven identiteit.

Het opgeven van een valse naam aan het bevoegd gezag is strafbaar gesteld in artikel 435 onder 4° Wetboek van Strafrecht en het gebruiken van een vals of vervalst reisdocument is strafbaar op grond van artikel 231 Wetboek van Strafrecht. In de gevallen waarin de verdachte wordt staande gehouden zal het hoogst onwaarschijnlijk zijn dat hij de vraag naar het sofi-nummer mondeling beantwoordt. De verdachte zal daartoe zijn identiteitsbewijs kunnen raadplegen of tonen. Als hij dat weigert, kan hij met het oog op identificatie aan zijn kleding of bagage worden onderzocht. Niet waarschijnlijk lijkt de situatie waarin de verdachte weigert zijn naam op te geven en volstaat met het noemen van een vals sofi-nummer. Het afzonderlijk strafbaar stellen van het opgeven van een vals sofi-nummer voegt voor de vergroting van de verificatiemogelijkheden niets toe.

De verdachte die wordt staande gehouden voor een strafbaar feit, waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, kan in aansluiting op zijn verhoor nog worden onderworpen aan maatregelen ter identificatie of aan een onderzoek aan zijn kleding, terwijl voorwerpen die hij bij zich draagt kunnen worden onderzocht met het oog op de vaststelling van zijn identiteit. In de gevallen waarin de verdachte wordt staande gehouden op verdenking van een strafbaar feit, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten zal in de regel aanhouding en verhoor op het politiebureau volgen.

Op grond van het onderhavige voorstel wordt geen afzonderlijke nieuwe identificatieplicht ten behoeve van de strafvordering in het leven geroepen. Gebruik wordt gemaakt van reeds in andere wetgeving bestaande identificatieplichten, die ertoe leiden dat bij de deelname aan bepaalde onderdelen van het maatschappelijk verkeer burgers gehouden zijn desgevraagd een geldig identiteitsbewijs te tonen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar een overzicht van alle situaties, waarin een identificatieplicht geldt dan wel een bevoegdheid tot het vragen naar persoonsgegevens en een verplichting tot het verstrekken van juiste persoonsgegevens.

Bij de wet op de identificatieplicht die op 1 juni 1994 in werking is getreden (Stb. 666) zijn in verschillende wetten partiële identificatieplichten gevestigd.

Dat zijn de Organisatiewet sociale verzekeringen, de Wet op de sociale verzekeringsbank, de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Arbeidsvoorzieningenwet, de Algemene ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene kinderbijslagwet, de Wet arbeid buitenlandse werknemers, de Wet op de loonbelasting, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet inzake spaarbewijzen, de Wet identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening, de Vreemdelingenwet, de Wet op het notarisambt, de Wet personenvervoer. In het toenmalige artikel 435f van het Wetboek van Strafrecht is een identificatieplicht opgenomen voor bezoekers van bepaalde voetbalwedstrijden.

Thans betreft het na een aantal wijzigingen in de desbetreffende wetten:

– de Organisatiewet sociale verzekeringen 1996 (artikelen 29, 49, 89, 90, 92);

– de Algemene bijstandswet (artikel 65);

– de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (artikel 13);

– de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (artikel 13);

– de Arbeidsvoorzieningenwet (artikel 69);

– de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel 26, 28)

– de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikelen 47b en 52a);

– de Wet inzake spaarbewijzen (artikel 3a);

– de Wet identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening 1993 (artikelen 2, 3, 4, 6 en 7)

– de Wet op het notarisambt (artikel 39);

– de Wet personenvervoer (artikel 84a);

– de Vreemdelingenwet (artikel 19) jo artikelen 25 en 54 Vreemdelingenbesluit;

– artikel 435f Wetboek van Strafrecht

Voor een volledig functionerende identificatieplicht is noodzakelijk dat degene die verplicht is een geldig identiteitsbewijs te tonen, toelaat dat het bewijs wordt ingezien en in een aantal gevallen gekopieerd. Degene die bevoegd is inzage in het identiteitsbewijs te vragen heeft in een aantal gevallen eveneens de plicht om vast te leggen dat hij de identiteitscontrole heeft uitgevoerd. Als regel zal hij dat doen door een kopie in zijn administratie te voegen. De specifieke materiewetten hebben elk hun eigen handhavingsysteem: zo zal het weigeren om inzage te verschaffen in het identiteitsbewijs door een werknemer ertoe leiden dat voor de belastingheffing in het zogenaamde anoniementarief (60%) wordt geplaatst. Indien men zich niet kan identificeren voor het aangaan van een financiële transactie zal dit in de regel leiden tot opschorting van de transactie, totdat men daartoe wel de gelegenheid heeft.

In de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 50) en de Wet op de GBA (artikel 77) zijn bepalingen opgenomen om te verzekeren dat degene die een rijbewijs aanvraagt, dan wel zich laat inschrijven in de GBA, degene is die hij opgeeft te zijn. In beide gevallen is de burger verplicht om een geldig identiteitsbewijs te laten zien en zijn de gemeentelijke autoriteiten bevoegd om inzage te verlangen.

Naast de specifieke identificatieplichten die bij de WID zijn ingevoerd bestaan al geruime tijd verplichtingen tot het tonen van enig identiteitsbewijs, vooral op het terrein van het aanvragen en afleggen van examens. Het betreft hier voornamelijk verplichtingen neergelegd in verschillende algemene maatregelen van bestuur. De ratio is daarvan is duidelijk: voorkomen dient te worden dat personen die daartoe niet gerechtigd zijn examens afleggen dan wel het daarbij behorend diploma verkrijgen.

Als wettelijke verplichtingen noem ik artikel 12 van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen en artikel 15, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dat de verplichting inhoudt voor degene die aan onderwijs- of examenvoorzieningen deelneemt zich desgevraagd te legitimeren. In het tweede lid wordt overtreding met een geldboete van de eerste categorie bedreigd.

Nieuwe identificatieplichten zijn gevestigd in:

– de Ziekenfondswet (artikel 5a);

– de Wet op de toegang tot de ziektekostenverzekeringen 1998 (artikel 4);

– de Algemene Wet Bijzondere ziektekosten (artikel 9c)

– de Kaderwet dienstplicht (artikel 6);

– het Burgerlijk Wetboek (Boek I, artikel 19e, zevende lid);

– de Drank- en Horecawet (artikel 20, ten aanzien van jeugdigen, nog niet in werking getreden);

– de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (artikel 15, nog niet in werking getreden).

Als laatste relevant punt noem ik de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:17, eerste lid, en 5:20. In de toelichting op deze wet is opgenomen dat toezichthouders de bevoegdheid hebben tot het vorderen van inzage in bescheiden die de toezichthouder voor zijn taakuitoefening nodig heeft. Dit zou onder omstandigheden ook de bevoegdheid tot het inzien van identiteitsbewijzen meebrengen. Daaruit kan evenwel naar mijn mening geen algemene identificatieplicht worden afgeleid. Degene om wiens identiteitsbewijs is verzocht, is alleen tot afgifte verplicht indien hij daartoe op grond van een wettelijke verplichting kan worden gehouden. De toezichthouder kan derhalve wel om een identiteitsbewijs vragen, maar de gecontroleerde persoon die geen identiteitsbewijs bij zich heeft is daardoor niet in gebreke. Dit geldt alleen ten aanzien van de burger die gehouden is bepaalde documenten bij zich te dragen en op vordering te verstrekken. Uit de hiervoor genoemde artikelen uit de Awb volgt niet dat voor de controle gebaseerd op wet A zonder meer gebruik mag worden gemaakt van documenten die de burger op grond van wet B gehouden is bij zich te dragen en te verstrekken.

Indien uit het voorgaande het beeld van een zeer diverse regelgeving en praktijk oprijst, dan is dat geheel terecht. De vraag is of om die reden gestreefd zou moeten worden naar uniformering van regelgeving, in die zin dat alle identificatieplichten en legitimatieplichten gelijkluidend worden geformuleerd dan wel of – nog een stap verder – zou moeten worden overgegaan tot de invoering van een algemene identificatieplicht van de burger ten opzichte van de overheid.

Gelet op de uiteenlopende doeleinden die met de verschillende identificatie- en legitimatieplichten gediend kunnen worden, is het redelijk dat steeds per regeling wordt afgewogen welke risico's aanvaardbaar zijn te achten. Zo is in een aantal lagere regelingen bepaald dat voldoende is indien men een legitimatiebewijs kan tonen, waarbij is afgezien van het stellen van beperkingen aan de aard van dat legitimatiebewijs. Zo is in een aantal bij de wet aangewezen gevallen ook het rijbewijs als geldig identiteitsbewijs aangewezen, hoewel daaruit de nationaliteit van de burger niet kan blijken. Niettemin is het bij belangrijke aanvragen, zoals de opneming in de burgerlijke stand, het verkrijgen van een sofi-nummer of een bijstandsuitkering, van belang dat een misverstand over de identiteit van de burger wordt uitgesloten. Naarmate er meer op het spel staat, is striktere verificatie noodzakelijk. Daarbij hebben zowel de burger, die niet moet worden geconfronteerd met gevallen waarin zijn identiteit ten onrechte door een ander is gebruikt, als de overheid en de instanties belast met een publieke taak in verband met de bestrijding van oneigenlijk en onjuist gebruik van gelden, direct belang.

Het ziet ernaar uit dat met behulp van biometrie meer mogelijkheden zullen ontstaan om zogenaamde identiteitsfraude (het optreden onder een valse naam) tegen te gaan. Dergelijke fraude kan grotere vormen aannemen en ingrijpende gevolgen hebben naarmate de informatiemaatschappij zich sneller ontwikkelt en uitbreidt. Voor het gebruik van biometrie zullen compenserende waarborgen op het terrein van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moeten worden getroffen. In dit kader moet ook worden opgemerkt dat de invoering van een algemeen identiteitsbewijs of een nationaal persoonsnummer het eenvoudiger maakt een vrij volledig beeld te verkrijgen van het complete gedrag van een persoon, omdat het gebruik van zo'n nummer overal traceerbare sporen achterlaat, die relatief gemakkelijk tot één persoon zijn te herleiden. Over de betekenis van biometrie voor de overheid in relatie tot de zogenaamde identiteitsfraude zal de regering uw Kamer binnen afzienbare termijn nader berichten.

Bij de inwerkingtreding van de WID is destijds door de vergadering van procureurs-generaal een richtlijn vastgesteld (Stcrt. 1994, 80) waarbij algemene uitgangspunten voor de handhaving van de nieuwe wetgeving door het openbaar ministerie zijn neergelegd. Het belangrijkste daarvan was dat de strafrechtelijke handhaving van de verschillende identificatieplichten niet als zelfstandig doel werd beschouwd, maar als een belangrijk hulpmiddel ter vergemakkelijking van de opsporing en vervolging van sociale zekerheids- en fiscale fraude, voetbalvandalisme en zwartrijden in het openbaar vervoer. Voorwaarde is dat de betrokken instanties zelf een actief preventie- en controlebeleid voeren, waarbij handhaving met behulp van het strafrecht slechts als sluitstuk dient.

De wettelijke identificatieplichten moeten worden onderscheiden van de voorwaarde die in het kader van een civielrechtelijke overeenkomst kan worden gesteld; deze houdt in dat enig identiteitsbewijs moet worden getoond voordat aanspraak kan worden gemaakt op toegang tot of verstrekking van een dienst of goed. Een dergelijke verplichting staat evenwel geheel los van de verschillende wettelijke identificatieplichten, waarbij de burger gehouden is in bepaalde situaties ten opzichte van de overheid of personen of instanties die daartoe zijn aangewezen desgevraagd een identiteitsbewijs te tonen. Kenmerkend verschil is dat ten aanzien van degene die niet voldoet aan zijn wettelijke identificatieplicht administratieve of strafrechtelijke sancties kunnen worden toegepast, terwijl in de overige gevallen de gewenste transactie niet tot stand komt. Wie bij voorbeeld bij een videotheek geen identiteitsbewijs of pasje wil laten zien, kan veelal geen aanspraak maken op verhuur van films. Bij de wet kan tevens worden bepaald welke identiteitsbewijzen in welke gevallen worden aangewezen als voor identificatie geldige identiteitsbewijzen.

De leden van de VVD-fractie vragen bovendien in welke situaties iemand op geen enkele wijze naar gegevens ter identificatie kan worden gevraagd. Het huidig wettelijk systeem houdt in dat een bevoegdheid tot het stellen van vragen veelal uitdrukkelijk in een specifieke wet is neergelegd en de verplichting om daaraan te voldoen eveneens. Zodra een wettelijke grondslag voor beide ontbreekt, kan de overheid onder omstandigheden weliswaar om persoonsgegevens vragen, maar kan zij geen aanspraak maken op het tonen van een geldig identiteitsbewijs. Uiteraard ligt het niet op de weg van de overheid naar persoonsgegevens te vragen indien een positieve beantwoording door de bevraagde een inbreuk zou opleveren van de Wet bescherming persoonsgegevens. Wel kunnen opsporingsambtenaren zonder wettelijk basis vragen naar persoonsgegevens bij particulieren indien dat noodzakelijk is voor de opsporing van strafbare feiten. Artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens laat toe dat burgers op vrijwillige basis daaraan hun medewerking verlenen. Indien evenwel opsporingambtenaren zonder een dergelijke noodzaak om persoonsgegevens zouden vragen, zouden zij burgers aanzetten tot onrechtmatig gedrag. Dit ligt niet op de weg van de overheid.

In antwoord op de vraag van deze leden naar de situatie in de ons omringende landen, verwijs ik naar een beschrijving van de situatie in België en Duitsland in het WODC-onderzoek: «Ik zal eens even vragen naar zijn naam» van G.J. Veerman, G. Paulides en E.J. Hofstee uit 1989, blz. 45 en 46. Kort samengevat houdt dit in dat in België personen ouder dan 15 jaar op grond van de Wet op de Gemeentepolitie en de Wet op de Rijkswacht verplicht zijn op verzoek van een politiefunctionaris hun identiteitsbewijs te tonen. Dit is een algemene controlebevoegdheid die niet gekoppeld is aan verdenking van een strafbaar feit. Personen die zich niet kunnen legitimeren mogen 24 uur administratief gehecht worden om hun identiteit te doen vaststellen. De sanctie op de overtreding is een geringe boete. Ter handhaving van deze identificatieplicht worden veelvuldig algemene identiteitscontroles uitgevoerd.

In Duitsland zijn personen van 16 jaar en ouder verplicht een legitimatiebewijs te bezitten en dit op vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar aan deze voor te leggen. Indien men een geldig paspoort bezit, mag zich daarmee ook legitimeren. Er bestaat een bezitsplicht en geen draagplicht. In de praktijk is het de gewoonte om bij bepaalde financiële transacties een identiteitsbewijs te vragen, vooral bij overeenkomsten met een financieel risico bij een der partijen (b.v. verhuur of betaling met cheques).

In het Verenigd Koninkrijk bestaat geen wettelijke identificatieplicht.

Ter handhaving van de openbare orde en voor de opsporing van strafbare feiten bestaat in Frankrijk voor de politie de bevoegdheid een persoon staande te houden en hem naar zijn identiteit te vragen. Speciale documenten zijn daarvoor niet aangewezen. Aanleiding voor het nagaan van de identiteit kan een verdenking van een strafbaar feit zijn, of een schriftelijke aanwijzing van de officier van justitie om op een bepaalde plaats systematisch personen te controleren teneinde bepaalde strafbare feiten op te sporen. De controlebevoegdheid kan ook zelfstandig door de politie worden gebruikt om verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten te voorkomen. Indien iemand weigert zijn identiteit bekend te maken of geen document bij zich heeft kan hij worden meegenomen naar het politiebureau en maximaal vier uur worden opgehouden.

De vraag naar de vernietiging van het sofi-nummer als het voor verificatie is gebruikt heb ik hiervoor al beantwoord.

De leden van de D66- en GroenLinksfracties vragen zich af of dit voorstel niet een te grote uitbreiding geeft aan het domein, waarbinnen van het sofi-nummer gebruik wordt gemaakt. In het antwoord op vragen de leden van de PvdA-fractie heb ik hiervoor al aangegeven dat deze voorziening past in de destijds reeds bij het Besluit gebruik sofi-nummer geformuleerde criteria voor organisatie en personen die ingevolge een wettelijke regeling met de uitvoering van een (publieke) taak zijn belast, indien dit noodzakelijk is met het oog op: a) de bestrijding of het tegengaan van fraude met overheidsgelden en gelden verzameld ten behoeve van vereisten uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving; b) de structurele gegevensuitwisseling van persoonsgegevens met andere (particuliere) instanties en personen die gerechtigd zijn het nummer te gebruiken voor zover de uitwisseling van gegevens met die instanties bij of krachtens wet is voorzien; c) andere gevallen waarin de wetgever in formele zin dit om gewichtige redenen noodzakelijk acht. Met het aanvaarden van deze uitgangspunten is ervoor gekozen om het gebruik van het sofi-nummer binnen de zogenaamde publieke sector en het uitwisselen van gegevens met personen en instanties die belast zijn met de uitvoering van enige wettelijke regeling te reguleren aan de hand van gebleken behoeften. Dat betekent niet dat daarmee ook onbeperkt gebruik van het sofi-nummer in de particuliere sector met voornamelijk commerciële doeleinden toelaatbaar is. De opvatting van de Registratiekamer zoals weergegeven door de leden van de fractie van GroenLinks die erop zou neerkomen dat het gebruik van het sofi-nummer alleen toelaatbaar is te achten in het zogenaamde sofi-domein is dan ook te beperkt en wijkt af van de hiervoor genoemde criteria. Tegen deze achtergrond kan evenmin sprake zijn van strijd met artikel 8: het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De genoemde criteria strekken er immers toe dat steeds op het niveau van formele wet of tijdelijk op het niveau van de algemene maatregel van bestuur wordt bezien of het maken van een inbreuk op dit grondrecht noodzakelijk en proportioneel is. Dit klemt te meer daar niet valt in te zien op welke andere wijze die voor de betrokkene bovendien minder ingrijpend of belastend zou zijn, een deugdelijke identificatie kan plaatsvinden.

In 1996 is onder ogen gezien dat het sofi-nummer in de toekomst als algemeen nationaal persoonsnummer binnen het terrein van de overheid en de uitvoering van de sociale zekerheid zou kunnen gaan functioneren. Daarmee is evenwel de grens met de particuliere sector op een duidelijke wijze gemarkeerd en dat betekent dat de regering destijds geen voorstander was van de invoering van een algemeen nationaal persoonsnummer voor algemeen gebruik. Ik onderschrijf dit standpunt thans nog.

Ten slotte vragen de leden van deze fractie nog waarom naar mijn oordeel het sofi-nummer niet in het proces-verbaal behoeft te worden opgenomen. Nadat verificatie van de identiteit van de verdachte met behulp van het sofi-nummer heeft plaats gevonden, heeft het zijn nut voor de verdere behandeling in de strafrechtelijke keten verloren. Dan is zeker gesteld dat de vervolging tegen de juiste persoon is gericht. Nieuwe verificaties vooral in verband met adreswijzigingen zullen rechtstreeks bij het GBA op basis van het zogenaamde A-nummer plaatsvinden. Het A-nummer is het specifieke nummer van de burger in de gemeentelijke basisadministratie dat altijd bedoeld is geweest voor de communicatie tussen overheidsorganen.

5. Maatregelen in het belang van het onderzoek

De leden van de VVD-fractie vragen of aan de hand van een voorbeeld kan worden aangegeven hoe in de praktijk de uitbreiding van de toelaatbare maatregelen kan plaatsvinden. De regeling van de maatregelen in het belang van het onderzoek is op het punt van de niet-limitatieve opsomming niet gewijzigd. Ook in de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering en het daarop gebaseerde Besluit inverzekeringstelling worden de maatregelen niet limitatief opgesomd. Voorbeelden van maatregelen, die in het verleden onder de maatregelen in het belang van het onderzoek zijn gebracht, zijn het gebruik van speurhonden en het toepassen van de confrontatie. Deze maatregelen zijn, zowel in de praktijk als in de rechtspraak, als maatregelen in het belang van het onderzoek aangemerkt. In het onderhavige wetsvoorstel worden deze maatregelen als zodanig in de wet expliciet genoemd. Wat in de toekomst onder de maatregelen in het belang van het onderzoek zal worden gebracht is moeilijk aan te geven. Het zal daarbij in elk geval moeten gaan om maatregelen die passen binnen het stramien van de maatregelen genoemd in artikel 61a. Voor maatregelen die een zelfstandige inbreuk op een grondrecht met zich meebrengen is bovendien een wettelijke voorziening vereist.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de vraag of de verschuiving van de maatregelen in het belang van het onderzoek naar de fase van ophouding voor verhoor niet een verslechtering van de rechtspositie van de verdachte met zich meebrengt. Het, in het wetsvoorstel overgenomen, voorstel van de commissie Meijers om de maatregel ophouding voor verhoor te wijzigen in de maatregel ophouding voor onderzoek was mede ingegeven door het gegeven dat de praktijk laat zien dat het dwangmiddel ophouding voor verhoor niet uitsluitend voor verhoor wordt gebezigd, maar ook voor identificatie, herkenning door getuigen en dergelijke. Daarnaast geldt dat het ook voor de verdachte van groot belang kan zijn dat zo snel mogelijk duidelijkheid wordt verkregen omtrent de tegen hem gerezen verdenking. Het in een eerder stadium kunnen toepassen van de maatregel kan voortzetting van verdere vrijheidsbeneming voorkomen. De toepassing van de maatregel blijft beperkt tot de gevallen waarin er verdenking is van een strafbaar feit waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is. Ik ga er niet van uit dat door het naar vorenhalen van de toepassing van de maatregelen in het belang van het onderzoek, deze maatregelen eerder zullen worden toegepast op verdachten. Naast de voorwaarde dat het moet gaan om verdenking van een feit waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is, geldt ook dat de toepassing van de maatregel in het belang van het onderzoek moet zijn.

De leden van deze fractie informeren tevens of er een waarborg kan worden opgenomen om te voorkomen dat toekomstige maatregelen in het belang van het onderzoek die niet zijn bedoeld voor de fase van ophouding voor onderzoek daar worden ondergebracht. In de voorgestelde regeling zijn alle maatregelen in het belang van het onderzoek, behoudens de in artikel 62, tweede lid, genoemde, ook van toepassing op de fase van ophouding voor onderzoek. Wel zal het zo zijn dat een aantal maatregelen op praktische gronden, gelet op de voorbereidingstijd voor de toepassing van een dergelijke maatregel, niet altijd gedurende de ophouding voor onderzoek zal kunnen worden toegepast. De ophouding voor onderzoek mag hiervoor immers niet worden verlengd. Toekomstige maatregelen in het belang van het onderzoek zullen moeten passen in het stramien van de artikel 61a, genoemde maatregelen. In het verleden heeft de rechter hier ook op getoetst. Op dit moment zie ik dan ook geen aanknopingspunten voor het ontwikkelen van een waarborg die zou moeten voorkomen dat maatregelen in het belang van het onderzoek die daarvoor niet zijn bedoeld zullen worden toegepast in de fase van ophouding voor onderzoek. Overigens bestaat de mogelijkheid ingevolge het voorgestelde artikel 61a, derde lid, om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek, ook voor maatregelen die niet in de wet zijn genoemd.

6. De problematiek van de drugskoeriers

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of er in de problematiek rondom de drugskoeriers geen tegenstrijdigheid zit, nu enerzijds wordt gesteld dat er behoefte bestaat aan uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden met röntgenfotografie en echoscopie en anderzijds wordt gesteld dat het Schipholteam tevreden is over de urinetest. Het Schipholteam is tot op heden tevreden over het gebruik van de urinetest, ondanks de daaraan klevende bezwaren. De urinetest is een eenvoudig en snel toe te passen middel wat in een vroege fase kan worden toegepast om een tegen een persoon gerezen verdenking terzake van het via zijn lichaam binnen smokkelen van drugs nader te toetsen. Er zijn echter gevallen en omstandigheden waarin een dergelijke test niet toereikend is. Te denken valt aan de gevallen dat iemand geen urine kan produceren of er ondanks een negatieve uitslag van de test toch ernstige bezwaren zijn tegen iemand. Met het oog op deze gevallen is een uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden geboden.

7. De methoden van onderzoek aan en in het lichaam nader bezien.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar het praktische verschil tussen een controlemiddel en een regeling in het kader van de opsporing kan worden aangegeven dat het belangrijkste verschil is dat voor de uitoefening van de controlebevoegdheid geen verdenking van een strafbaar feit is vereist. De bevoegdheid mag ook zonder dat er verdenking van een strafbaar feit is worden gehanteerd. Voor controle geldt in het algemeen dat het van toepassing zijn van de wet voldoende is. Voor de opsporing moet er een verdenking zijn van overtreding van de wet. Introductie van een controlebevoegdheid zou praktisch gezien neerkomen op een uitbreiding van de bevoegdheden van het Schipholteam. Het Schipholteam heeft aangegeven daar geen behoefte aan te hebben. Daarnaast heeft de commissie Meijers ook al aangegeven dat bij het creëren van de test als controlemiddel er een aantal bezwaren rijzen. Het ondergaan van de test brengt met zich mede dat er toch sprake zal zijn van een vorm van vrijheidsbeneming. Voorts zou dan het probleem spelen wat te doen met mensen die geen urine kunnen produceren.

De leden van deze fractie hebben tevens een aantal vragen over de situatie dat een vrouwelijke verdachte aangeeft zwanger te zijn. In die gevallen kan op vrijwillige basis gevraagd worden of iemand een zwangerschapstest wil ondergaan. Een wettelijke verplichting daartoe is niet opgenomen. Indien de verdachte zulks weigert zal, indien de verdenking voldoende zwaar is, kunnen worden overgegaan tot een onderzoek in het lichaam, waarbij de toepassing van echoscopie in eerste instantie lijkt aangewezen.

De leden van de fractie van D66 vragen of in de gevallen dat er een negatieve uitslag van de urinetest is, maar er toch sterke aanwijzingen zijn dat iemand verdovende middelen heeft geslikt een onderzoek in het lichaam mogelijk is. In deze gevallen zal inderdaad tot een onderzoek in het lichaam kunnen worden overgegaan. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de test eigenlijk is ontworpen om gebruik vast te stellen. De bruikbaarheid van de test voor de drugkoeriers is gebaseerd op het gegeven dat bij het verpakken van drugs deeltjes aan de buitenkant van het verpakkingsmateriaal blijven zitten of wel de verpakking deeltjes doorlaat. Door betere verpakkingstechnieken en verpakkingsmaterialen neemt de kans op een negatieve test toe. Een negatieve test sluit derhalve niet in alle gevallen uit dat er geen drugs zijn geslikt.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen de vraag hoe te handelen indien de urinetest wordt geweigerd. Er is niet voor gekozen om het afnemen van urine onder dwang mogelijk te maken. Bij weigering van de urinetest zal indien er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan kunnen worden overgegaan tot onderzoek in het lichaam, waarbij de röntgenfotografie in beginsel het meest voor de hand zal liggen. Overigens wordt de test thans door het Schipholteam op vrijwillige basis toegepast. De tot op heden gevolgde praktijk laat zien dat de medewerking aan de test vrijwel nooit wordt geweigerd.

De leden van de GroenLinks-fractie achten de voorwaarde dat de toepassing van het onderzoek in het lichaam in het belang van het onderzoek moet zijn niet zwaarwegend genoeg en vroegen of een aanscherping, ook met het oog op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, mogelijk is. Het onderzoek in het lichaam is met een aantal waarborgen omkleed. Het onderzoek kan slechts geschieden na bevel van de officier van justitie of de rechter-commissaris. Naast het criterium dat de toepassing van de maatregel in het belang van het onderzoek moet zijn geldt als voorwaarde dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte moeten bestaan. Daarnaast geldt dat het onderzoek moet geschieden door een arts. Voor de toepassing van dwangmiddelen geldt in het algemeen dat de toepassing van een dwangmiddel in overeenstemming moet zijn met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat wil zeggen dat in het concrete geval bij de beslissing om een dwangmiddel toe te passen een afweging moet worden gemaakt of de inzet van het beoogde dwangmiddel niet buitenproportioneel is en of niet met de inzet van een ander, minder zwaar dwangmiddel, kan worden volstaan. Doordat de proportionaliteit en de subsidiariteit reeds als algemene beginselen gelden in ons strafprocesrecht, is er niet voor gekozen om bij de regeling van elk afzonderlijk dwangmiddel de toepassing van deze beginselen te vermelden. Bij de toepassing van de maatregel onderzoek in het lichaam zal ook op grond van deze algemene beginselen deze toets dienen plaats te vinden. Ik acht een afzonderlijke vermelding hiervan dan ook niet nodig. Bovendien zou vermelding van deze beginselen in het artikel omtrent het onderzoek in het lichaam verwarring kunnen wekken omtrent de toepasbaarheid van deze beginselen bij de toepassing van andere dwangmiddelen. Daarnaast geldt dat ook de arts, gelet op zijn medische verantwoordelijkheid, in het concrete geval zal moeten afwegen of en welke methode van onderzoek in het lichaam toegepast kan worden.

De leden van deze fractie vragen voorts naar een nadere onderbouwing van de omstandigheid dat het onderzoek in het lichaam niet is beperkt tot Opiumwetdelicten, maar ook in andere situaties toepasbaar is. Ook voor andere delicten, waarbij bijvoorbeeld kleine voorwerpen zijn ingeslikt, kan het met het oog op de opsporing van het strafbare feit, noodzakelijk zijn om over te gaan tot de maatregel van onderzoek in het lichaam.

8. Enige opmerkingen omtrent het toepassen van dwang of de strafbaarstelling van de weigering van de verdachte om aan dwangmiddelen mee te werken

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het toepassen van dwang bij het onderzoek aan en in het lichaam. De toepassing van een dwangmiddel brengt met zich mede dat eventueel geweld mag worden toegepast. Verzet kan de toepassing van het dwangmiddel in de weg staan. In dat geval zal met inachtneming van de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit dwang kunnen worden toegepast om de verdachte te dwingen de feitelijke toepassing van het dwangmiddel te dulden. In artikel 8 van de Politiewet is een nadere omschrijving van de grenzen voor de toepassing van geweld gegeven. In het eerste lid staat dat bij de rechtmatige uitoefening van de bediening van de politietaak geweld kan worden gebezigd, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Het vijfde lid van dit artikel behelst bovendien de bepaling dat de uitoefening van bevoegdheden in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd dient te zijn. De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar regelt het geweldgebruik nader. Dit in antwoord op de vraag van de leden van deze fractie hoever de politie mag gaan in het toepassen van geweld. Wel kan het zo zijn dat feitelijk ondanks de toepassing van dwang het onderzoek toch niet kan worden uitgevoerd. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat de verdachte ondanks het toepassen van dwang waardoor hij het nemen van röntgenfoto moet dulden, toch weet te bewerkstelligen dat de röntgenfoto mislukt. In een dergelijk geval kan toepassing van een ander dwangmiddel worden overwogen of zal indien zulks niet mogelijk is, dit veelal tot gevolg hebben dat de vrijheidsbeneming zal worden verlengd, om af te wachten of er via de natuurlijke weg voorwerpen te voorschijn komen. In verband daarmee had het OM voorgesteld om in die gevallen de verdachte nog vierentwintig uren langer vast te kunnen houden. Dit is niet overgenomen, omdat vierentwintig uren veelal niet voldoende zal zijn. In die gevallen zal een inverzekeringstelling kunnen worden bevolen met doorgaans overbrenging naar het penitentiair ziekenhuis om aldaar onder medisch toezicht af te wachten of de voorwerpen via natuurlijke weg te voorschijn komen. In de praktijk blijkt overigens dat in het algemeen het geven van een bevel tot het ondergaan van een onderzoek, met daaraan gekoppeld de mogelijkheid om bij weigering dwang toe te passen, voldoende is voor de verdachte om mee te werken.

De leden van de VVD-fractie vroegen in dit verband of het mogelijk is om in die gevallen dat men zich door verzet aan een maatregel tracht te onttrekken, een meer belastende maatregel, eventueel met dwang, kan worden ingezet. Naar mijn mening is het inderdaad zo dat, bij een weigering van de verdachte om mee te werken aan een dwangmiddel dat niet met gepast geweld kan worden afgedwongen, de toepassing van een eventueel zwaarder dwangmiddel dat wel met dwang kan worden afgedwongen, is gerechtvaardigd. De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband nadere toelichting op het toepassen van dwangmiddelen bij het weigeren van de urinetest. Indien de verdachte weigert om mee te werken aan een urinetest zal toepassing van dwang niet wel mogelijk zijn. De mogelijkheid om door middel van een katheter eventueel met geweld urine af te nemen acht ik te ingrijpend. In die gevallen zal bij voldoende ernstige bezwaren tegen de verdachte een bevel tot onderzoek in het lichaam kunnen worden gegeven.

Artikelsgewijze behandeling

Artikel 56, derde lid

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de eis dat het onderzoek moet geschieden door zo veel mogelijk een persoon van hetzelfde geslacht ook slaat op die gevallen waarin het onderzoek door een arts wordt verricht. Inderdaad wijst het bepaalde in het derde lid van artikel 56, terug op de onderzoeken bedoeld in het eerste en tweede lid, dus ook het onderzoek van de arts. Naar aanleiding van een opmerking van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst (KNMG) is het derde lid ook van toepassing verklaard op het onderzoek bedoeld in het tweede lid. Overigens geldt ook hier de beperking dat het onderzoek «voor zover mogelijk» door personen van hetzelfde geslacht wordt verricht. Dit behelst dat het onderzoek door deze voorwaarde niet onnodig mag worden vertraagd.

Artikel 56 en artikel 195, lid 2

Eveneens naar aanleiding van een opmerking van de KNMG is er voor gekozen om in de omschrijving van hetgeen onder onderzoek in het lichaam valt in de artikelen 56 en 195 een volgorde aan te brengen die is gerelateerd aan de ingrijpendheid van het onderzoek. In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie kan worden meegedeeld dat aan deze volgorde inderdaad verder geen juridische betekenis toekomt.

Artikel 62, lid 2

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de noodzaak van de mogelijkheid om de ophouding voor verhoor eenmaal met ten hoogste zes uren te verlengen indien dit noodzakelijk is met het oog op het vaststellen van de identiteit. Deze regeling is niet nieuw maar bevat de regeling van het huidige artikel 61b. Indien de verdachte weigert zijn identiteit bekend te maken kan dit voor de politie en justitie de afdoening van het feit enorm bemoeilijken. Het vaststellen van de identiteit is dan ook van belang. Een dergelijk onderzoek vergt echter veel tijd en zal niet in alle gevallen binnen de termijn van zes uren voor ophouding kunnen plaatsvinden. Daarom is voor die gevallen waarin inverzekeringstelling gelet op de aard van het feit niet mogelijk is, en waarin de ophouding is gericht op het vaststellen van de identiteit, verlenging van de ophouding met zes uren mogelijk. Ik deel niet de vrees van oneigenlijk gebruik, de wet geeft duidelijk de gronden aan waarin zulks mag worden toegepast. Ook zijn er, voor zover mij bekend, ten opzichte van de toepassing van de huidige regelgeving geen aanwijzingen voor misbruik van de regeling gebleken.

Artikel 62a, lid 4

De leden van de D66-fractie vragen waarom er geen termijn is gesteld waarbinnen een bezwaarschrift moet worden ingediend. Het bezwaar ziet op de beperkingen in contacten ten aanzien van verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden. Deze maatregelen kunnen soms geruime tijd duren. Gedurende de toepassing van de maatregel kan bezwaar worden ingediend. Het kan immers zo zijn dat een verdachte aanvankelijk geen bezwaar heeft tegen de opgelegde beperkingen, maar naarmate de beperkingen langer duren, bezwaar heeft tegen het voortduren van de beperkingen. Er is geen eindtermijn opgenomen, maar het indienen van bezwaar na afloop van de maatregel zal wegens het ontbreken van enig belang, niet meer zinvol zijn.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven