Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26983 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26983 nr. 4 |
Vastgesteld 14 juni 2000
De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit voorstel van wet voldoende voorbereid.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen.
Op pagina 1 van de toelichting wordt gesteld dat zowel de gewijzigde aard en omvang van de criminaliteit benevens de ontwikkeling van de medische wetenschap tot dit wetsvoorstel nopen. Met name de gewijzigde aard en omvang van de criminaliteit wordt echter niet verder aangeduid. Wil de regering dit alsnog doen, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie hechten sterk aan heldere wetgeving. De huidige wetgeving omtrent het toepassen van maatregelen in het belang van het onderzoek sluit niet geheel meer aan bij de mede door jurisprudentie ontwikkelde praktijk. Terecht wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat in de praktijk de fase van ophouding voor verhoor ook gebruikt wordt voor het uitvoeren van andere handelingen. Vervanging van het begrip ophouding voor verhoor door het ruimere begrip ophouding voor onderzoek doet recht aan deze praktijk. Bovendien maakt het wetsvoorstel inzichtelijker welke wettelijke basis aanwezig is voor maatregelen in het belang van het onderzoek, onderzoek aan het lichaam en onderzoek in het lichaam. In dit opzicht verwelkomen deze leden de verheldering die het voorliggende wetsvoorstel met zich mee brengt.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavig wetsvoorstel. Zij kunnen zich in grote lijnen vinden in de voorgestelde aanpassingen van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten. Deze leden zijn van mening dat op een verantwoorde wijze de verschillende voorstellen in het wetsvoorstel zijn vastgelegd. Ook een aantal recente ontwikkelingen in de jurisprudentie komt in dit wetsvoorstel terug. Tevens hebben deze leden geconstateerd dat de regering een groot aantal opmerkingen van de Raad van State in het wetsvoorstel heeft overgenomen.
Het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer (hierna: SoFi-nummer), het onderzoek aan het lichaam, het ophouden voor verhoor, maatregelen in het belang van het onderzoek alsmede wijziging van de Opiumwet worden door deze leden als noodzakelijke aanvullingen op het strafvorderlijk onderzoek ervaren.
Deze leden vragen de regering hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot voornemens met betrekking tot het preventief fouilleren (onder andere initiatief wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie in verband met de bestrijding van wapengeweld van het lid Van de Camp, Kamerstukken II 1999–2000, 26 865) en de uitbreiding van het DNA-onderzoek. Op pagina 17 van de toelichting is weliswaar een relatie gelegd met het wetsvoorstel uitbreiding DNA-onderzoek, maar is dit de laatste stand van zaken, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavig wetsvoorstel, waarin voorstellen worden gedaan die betrekking hebben op de herziening en uitbreiding van het onderzoek aan en in het lichaam, de herziening van de maatregelen in het belang van het onderzoek en de overheveling van deze maatregelen naar het Wetboek van Strafvordering, alsmede een regeling voor het gebruik van het SoFi-nummer bij het vaststellen van de identiteit van de verdachte. Voorgesteld wordt een onderscheid aan te brengen tussen onderzoek aan en onderzoek in het lichaam. Het onderzoek aan het lichaam omvat dan het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam, behoudens het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, en kan geschieden in opdracht van de (hulp)officier van justitie. Het onderzoek in het lichaam omvat het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam en het inwendig onderzoek van de openingen en holten van het lichaam, maar ook het röntgenonderzoek en echografie worden hieronder begrepen. Deze leden vinden het voorgestelde onderscheid tussen onderzoek in en onderzoek aan het lichaam en hun definities meer duidelijkheid bieden dan de bestaande regelgeving en staan dan ook in beginsel positief tegenover deze voorgestelde wijzigingen in de artikelen 56 en 195 van het Wetboek van Strafvordering.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat mede tot stand is gekomen door veranderde maatschappelijke, medische en technische inzichten. Deze leden waarderen de poging van de regering om de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van een aantal regelingen te vergroten door deze over te brengen naar het Wetboek van Strafvordering. Deze leden hebben begrip voor het voorzien in een wettelijke basis voor verschillende inbreuken op de uitoefening van het recht op privé-leven als bedoeld in artikel 8 EVRM, maar ze maken bezwaar tegen inbreuken die samenhangen met het gebruik van het SoFi-nummer.
2. De Grondwet en de verdragen inzake de rechten van de mens
Naar aanleiding van het gestelde in § 2.2. van de toelichting menen de leden van de PvdA-fractie dat de conclusie – zeker in het licht van de voorgaande redenering – wel heel dun is. De verkenning van grondwettelijke en verdragsrechtelijke verplichtingen en voorwaarden leiden immers tot een andere conclusie dan dat voor de voorgestelde maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel kan worden gewezen op de grond «the prevention of disorder and crime». De regering stelt dat de voorgestelde regeling van dwangmiddelen bijdraagt aan de opsporing van strafbare feiten, hetgeen in het belang is van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. Het onderzoek aan en in het lichaam, zo stelt de regering, geschiedt met het oog op de waarheidsvinding en inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen en ziet daarmee op de opsporing van strafbare feiten. Dat de opsporing van strafbare feiten in het belang is van de openbare orde en bijdraagt aan de voorkoming van strafbare feiten kan volgens deze leden in zijn algemeenheid niet worden volgehouden. De opsporing op zichzelf kan overigens een belang zijn dat de dwangmiddelen rechtvaardigt. Deze leden vragen de regering een reactie hierop. De tweede volzin met betrekking tot het onderzoek aan en in het lichaam is op zichzelf juist, maar geeft daarmee nog niet de noodzaak aan van de voorgestelde vormen van onderzoek aan en in het lichaam. Is het met andere woorden nu zo dat Grondwet en internationale verdragen in feite weinig meer dan zeer algemeen eisen stellen, of is de hier weergegeven onderbouwing van de gemaakte keuzen in het wetsvoorstel niet optimaal, zo vragen deze leden.
3. Regelgeving in het buitenland
In § 3 van de toelichting wordt een vergelijking gemaakt met enkele andere landen. Hoewel ook onderzocht is hoe en een ander is geregeld in Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk, wordt hiervan geen weergave gegeven. De leden van de PvdA-fractie zien graag alsnog een verslaglegging van het onderzoek naar die twee landen. Is in Zweden de regeling overigens zo dat voor elk strafbaar feit, dus ook voor overtredingen, het genoemde onderzoek mag worden verricht, zo vragen deze leden.
4. De ophouding in het belang van het onderzoek en de mogelijkheid van gebruik van het sociaal-fiscaal nummer ten behoeve van het vaststellen van de identiteit van de verdachte
In § 4.2. wordt er op gewezen dat in 30% van de bevragingen het GBA niet het gewenste resultaat kan leveren. Dit is mede aanleiding om meer gebruik van het SoFi-nummer toe te staan. De leden van de PvdA-fractie vragen wat er gebeurt om het GBA betrouwbaarder te maken? Zou, indien het GBA bijvoorbeeld maar in 10% van de bevragingen faalt, ook zijn overgegaan tot de voorgestelde maatregelen Het Sofi-nummer zou – zo is bepaald tijdens de behandeling van de Wet op de Identificatieplicht – ook worden opgenomen op paspoort en rijbewijs. Deze leden vragen of dit inmiddels inderdaad altijd gebeurt? In de memorie van toelichting wordt er op gewezen dat destijds bij de invoering van het SoFi-nummer is bepaald dat dit nummer niet mocht uitgroeien tot een algemeen nationaal persoonsnummer. Is de regering van mening, zo vragen deze leden, dat dit uitgangspunt nog onverkort geldt, ook nu de opvattingen ter zake van privacybescherming aanzienlijk zijn gewijzigd? Hoe verhoudt overigens dit aanvankelijk standpunt zich tot het gegeven dat op het paspoort het Sofi-nummer staat vermeld als «pers.nummer», zo vragen deze leden.
Op pagina 10 van de toelichting stelt de regering dat het een algemene regel van informatieverwerking is dat zodra het doel dat met het verkrijgen van de gegevens is bereikt, vernietiging plaats vindt. Vervolgens stelt de regering dat er geen reden is aan te nemen dat de politie zich hieraan niet zal houden. Waarop is deze veronderstelling gebaseerd? Wat zijn de formele regels waaraan de politie zich in dit verband heeft te houden, zo vragen deze leden.
Het voorliggende wetsvoorstel beperkt zich niet tot het herschikken van de ophouding voor verhoor, maar maakt van de gelegenheid gebruik om enige uitbreidingen te introduceren. De leden van de VVD-fractie doelen hierbij met namen op de bevoegdheid staande gehouden of aangehouden verdachten te vragen naar hun SoFi-nummer. De huidige praktijk waarbij 30% van de bevraging aan de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) niet het gewenste resultaat oplevert is onbevredigend. In dit verband vragen deze leden in hoeveel van die gevallen dit te wijden is aan het foutief opgeven van persoonsgegevens door de verdachte en in hoeveel van die gevallen dit te wijden is aan slordigheden aan de kant van politie en OM? Ook vragen zij of het introduceren van de bevoegdheid om te vragen naar een meer accuraat persoonsgegeven, zoals het sociaal-fiscaal nummer, een oplossing kan vormen voor die situaties waarin de verdachte geen gegevens wenst te overleggen. Een vraag die nog meer speelt nu ervan wordt afgezien om het vals opgeven van het SoFi-nummer niet strafbaar te stellen. Kan de ondersteunende functie van het SoFi-nummer bij het verkleinen van het aantal onbevredigende bevragingen van de GBA voldoende vorm krijgen zonder een dergelijke strafbaarstelling? In toenemende mate gelden er verschillende identificatieregimes. Afhankelijk van het feit of je aan het werk bent, verdachte bent, je in het verkeer begeeft enzovoort, gelden er verschillende regels ten aanzien van welke identificatiegegevens je al dan niet verplicht, moet overdragen aan verschillende categorieën van instanties en personen. Kan de regering een helder totaal overzicht geven van alle situaties waarin een identificatieplicht, een bevoegdheid tot het vragen naar persoonsgegevens en een verplichting tot het geven van juiste persoonsgegevens bestaat? Kan hierbij eveneens worden ingegaan op de juridische gevolgen van het al dan niet voldoen aan de bestaande verplichtingen in die situaties, zo vragen deze leden. Eveneens speelt hierbij de vraag in welke situaties iemand op geen enkele wijze om identificatiegegevens kan worden gevraagd. Deze leden hebben behoefte aan het afzetten van de voorgestelde bevoegdheid tot het vragen naar het sociaal-fiscaal nummer ten opzichte van een meer fundamentele oplossing voor de behoefte aan de mogelijkheid om onder verschillende omstandigheden personen accuraat te kunnen identificeren. Deze leden vragen de regering hierbij de oplossingen die in de ons omringende landen worden gehanteerd te betrekken. Tenslotte willen deze leden vragen op welke termijn het SoFi-nummer moet worden vernietigd nadat de GBA is geraadpleegd. Moet dit onmiddellijk hierna geschieden, zo vragen deze leden.
Tegen de voorgestelde bevoegdheid in artikel 55b, waarbij het voor opsporingsambtenaren mogelijk wordt gemaakt een staande gehouden of aangehouden verdachte te vragen naar zijn SoFi-nummer hebben de leden van de D66-fractie een aantal bedenkingen. In het verleden is nadrukkelijk bepaald dat het domein waarbinnen het SoFi-nummer mag worden gebruikt is begrensd. Kan de regering uiteenzetten hoe de voorgestelde regeling zich verhoudt tot de WPR en het daarop gebaseerde Besluit ingevolge artikel 6a WPR?
De leden van de GroenLinks-fractie kunnen instemmen met het voorstel om de naamgeving voor «ophouden voor verhoor» te wijzigen in «ophouden voor onderzoek». Laatstgenoemde naamgeving komt beter tegemoet aan de heersende praktijk waarin er in deze fase van vrijheidsbeneming meer mogelijkheden bestaan en ook worden gebruikt dan uitsluitend verhoor. De regering heeft aan de erkenning van het gegeven dat in deze fase onderzoek is toegestaan de conclusie verbonden dat meerdere maatregelen in het belang van het onderzoek reeds in deze fase moeten kunnen worden toegepast.
De bedenkingen die de Registratiekamer heeft geuit tegen de voorgestelde bevoegdheid in artikel 55 b worden door de leden van de GroenLinks-fractie gedeeld. Het gebruik van het SoFi-nummer is uitsluitend bedoeld als instrument voor de handhaving en uitvoering van de fiscale en sociale zekerheidswetgeving. De regering voert als argument voor het gebruik van het sofi-nummer in de strafrechtelijke keten aan het belang dat zeker wordt gesteld dat deze tegen de juiste persoon is gericht. Op zichzelf een groot belang, maar onvoldoende zwaarwegend om het gebruik van het sofi-nummer in het strafrecht te rechtvaardigen. Het SoFi-nummer is immers een uniek nummer en het gebruik ervan buiten de fiscale en sociale zekerheidswetgeving maakt naar de mening van deze leden een inbreuk op het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op privé-leven. Deze inbreuk staat niet in een juiste verhouding tot het doel waartoe het dient: identificatie die ook anderszins kan plaatsvinden. De leden van de GroenLinks-fractie zijn dan ook van mening dat hiermee het proportionaliteitsbeginsel wordt geschonden. Ter geruststelling stelt de regering dat het een algemene regel van informatieverwerking is dat, zodra het doel dat met het verkrijgen van de gegevens is bereikt, vernietiging plaats vindt. De leden vragen of de regering daar garanties voor kan geven. Voorts vragen de leden wat de regering bedoelt met het niet-vermelden van het SoFi-nummer in het proces-verbaal dat is bedoeld in artikel 55b vierde lid. Dienen eventuele voorwerpen waaruit de identiteit kan blijken niet op enigerlei wijze eveneens aan de officier van justitie ter beschikking te worden gesteld? Zo neen, hoe kan de juistheid ervan achteraf worden vastgesteld, zo vragen deze leden.
5. Maatregelen in het belang van het onderzoek
Het voorgestelde artikel 61a bevat geen limitatieve opsomming, zo stellen de leden van de VVD-fractie vast. Evenwel gaat het om inbreuken op bij verdrag en Grondwet vastgelegde fundamentele grondrechten. Het is hierin waar een eventuele verdere ontwikkeling van toelaatbare maatregelen is begrensd. In veel gevallen wordt een expliciete wettelijke basis vereist voor het toestaan van dergelijke inbreuken. Kan de regering aan de hand van een voorbeeld aangeven hoe met inachtneming van die grenzen, er in de praktijk een uitbreiding van de toelaatbare maatregelen kan plaatsvinden, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie juichen het toe dat gepoogd wordt de toegankelijkheid en overzichtelijkheid van maatregelen in het belang van het onderzoek te vergroten. Niet duidelijk wordt echter waarom er in een aantal gevallen voor wordt gekozen maatregelen in het belang van het onderzoek naar voren te schuiven. De argumenten die door de regerinmg worden aangevoerd – het versnellen van het onderzoek en volstaan met de toepassing van een minder zwaar vrijheidsbenemend dwangmiddel – overtuigen deze leden vooralsnog niet. Met name uitgaande van een situatie waarin weliswaar inverzekeringstelling tot de wettelijke mogelijkheden behoort, doch niet in de rede ligt, betekent het naar voren schuiven van deze maatregelen naar de fase van ophouding voor onderzoek een aanmerkelijke verslechtering van de rechtspositie van een verdachte van een strafbaar feit. Is de regering dit eens met deze leden? Zo ja, hoe wordt deze verslechtering gerechtvaardigd?
Daar komt bij dat de maatregelen die in artikel 61a, eerste lid, worden opgesomd, niet limitatief zijn. De leden van de GroenLinks-fractie kunnen begrijpen dat niet valt te voorzien welke maatregelen in de nabije toekomst aan deze opsomming kunnen worden toegevoegd, maar een concrete waarborg voor het voorkomen van maatregelen die niet zijn bedoeld voor de fase van ophouding voor onderzoek ontbreken. Gezien in het licht van het bepaalde in het voorgestelde artikel 62a, tweede lid, achten de leden dit een zorgelijke ontwikkeling. Is de regering bereid een dergelijke waarborg in het wetsvoorstel op te nemen om het ontstaan van schemergebieden te voorkomen, zo vragen deze leden.
6. De problematiek rondom de drugskoeriers
In 6 betreffende de problematiek rondom de drugskoeriers zit volgens de leden van de PvdA-fractie een tegenstrijdigheid. Enerzijds wordt immers gesteld dat er op Schiphol behoefte zou bestaan aan uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden met echoscopie röntgenonderzoek, anderzijds wordt gesteld dat het Schipholteam tot op heden tevreden is over de urinetest. Kan derhalve nader worden aangegeven hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt, zo vragen deze leden.
7. De methoden van het onderzoek aan en in het lichaam nader bezien
De regering geeft aan dat er niet voor gekozen is om de urinetest als controlemiddel te regelen maar als een regeling van de bevoegdheid in het kader van de opsporing. Kan nader worden aangeven waar het praktische verschil is tussen een en ander, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Met de redenering dat röntgenonderzoek en een echoscopie minder vergaande dwangmiddelen zijn dan onderzoek in het lichaam kunnen deze leden zich verenigen.
Deze leden nemen aan dat röntgenonderzoek niet plaatsvindt als een vrouw stelt dat zij zwanger is. Deze bewering betreffende zwangerschap kan echter ten onrechte worden gebruikt. Bestaat er dan een mogelijkheid om een zwangerschapstest te doen. Zo ja, waar is dat geregeld. En zo neen, waarom is daarvan afgezien, zo vragen deze leden.
In de praktijk is gebleken dat de urinetest een functie kan vervullen bij het vaststellen van de aanwezigheid van drugs en dat het wenselijk is de mogelijkheid van de test bij wet vast te leggen. De regering stelt voor de urinetest een wettelijke basis in de opiumwet te geven. De leden van de D66-fractie de regering wat er gebeurt indien de uitslag van de urinetest negatief is, maar er desalniettemin sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte verdovende middelen heeft geslikt. Bestaan er dan nog voldoende ernstige bezwaren om een onderzoek in het lichaam mogelijk te maken?
Met de commissie Meijers en de regering zijn de leden van de GroenLinks-fractie van mening dat de urinetest een functie kan vervullen bij het vaststellen van de aanwezigheid van drugs en dat het wenselijk is de mogelijkheid van de test bij wet te regelen. Niet voldoende duidelijk is echter hoe te handelen indien de aangehouden verdachte weigert te voldoen aan de vordering tot medewerking aan een urineonderzoek. Hoe sterk moeten de aanwijzingen zijn dat er bij de betrokkene drugs aanwezig zijn om over te stappen op bijvoorbeeld een röntgenfoto? Wordt hieraan minder zwaar getild dan aan de problemen die kunnen ontstaan bij weigering mee te werken aan een urineonderzoek?
Deze leden kunnen instemmen met de keus voor het aanbrengen van onderscheid tussen onderzoek aan het lichaam en onderzoek in het lichaam in de voorgestelde artikelen 56 en 195. Een aantal onduidelijkheden en onzekerheden – ook met het oog op de jurisprudentie – kunnen hiermee wellicht worden weggenomen. Tevens wordt op deze wijze een gewenst onderscheid in bevoegdheden vastgelegd in de zin dat onderzoek in het lichaam slechts door de officier van justitie of door de rechter-commissaris kan worden bevolen en dat dit onderzoek ten alle tijden door een arts wordt verricht. De leden zijn echter van mening dat onderzoek in het lichaam een zodanige inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit dat in de voorgestelde wetgeving beter dan nu het geval is de noodzaak tot uitdrukking moet worden gebracht en dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan de voorwaarde «in het belang van het onderzoek» zal al te snel zijn voldaan. Is de regering bereid het voorstel op dit punt aan te scherpen, zo vragen deze leden.
De Raad van State heeft in zijn advies gesteld dat mede in het licht van artikel 8 tweede lid EVRM voor invoering van bevoegdheden als onderzoek in het lichaam de noodzaak dient vast te staan. Voor andere dan opiumdelicten had de Raad van State graag een nadere toelichting gezien. De leden van de GroenLinks-fractie delen de visie van de Raad van State en zijn van mening dat aan het verzoek van de Raad van State onvoldoende gevolg is gegeven, nu als nadere toelichting slechts de waarheidsvinding wordt genoemd. Deze leden vragen dat de regering hier alsnog nader op ingaat.
8. Enige opmerkingen omtrent het toepassen van dwang of de strafbaarstelling van de weigering van de verdachte om aan dwangmiddelen mee te werken
Beargumenteerd wordt waarom eigenlijk geen van de onderzoeken zin heeft als de te onderzoeken persoon niet meewerkt. Dit roept de vraag op naar de waarde van de voorgestane regeling. Kan de regering dit nader uiteenzetten, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Wat is overigens het gevolg als het onderzoek aan of in de verdachte – ook na eventuele dwang – niet kan plaatsvinden? Enige dwang mag worden toegepast indien een te onderzoeken persoon niet meewerkt. Hoever mag die dwang concreet gaan, zo vragen deze leden.
Aan het eind van 8 wordt aangegeven dat het OM heeft voorgesteld om een te onderzoeken persoon langer dan 24 uur vast te houden teneinde zijn ontlasting te kunnen controleren. Dat is door de regering niet overgenomen, omdat 24 uur in veel gevallen voor dat doel nog niet voldoende zal zijn. Wat zijn de mogelijkheden dan nog wel, zo vragen deze leden.
Een aantal van de maatregelen in belang van het onderzoek zijn niet met het hanteren van een dwangmiddel te verenigen. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid dat getracht wordt zich aan toepassing van die maatregelen te ontrekken door het plegen van verzet. Kan in dergelijke gevallen een meer belastende maatregel worden ingezet, eventueel met dwang, ondanks het feit dat in principe, indien de verdachte zich niet zou verzetten, een minder ingrijpende maatregel beschikbaar is, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Onduidelijk blijft voor de leden van de CDA-fractie de passage op pagina 21–22 van de toelichting over het toepassen van dwang bij de afname van de urine test op grond van het voorgestelde artikel 9 lid 3 Opiumwet. Niet duidelijk is welke dwangmiddelen nu wel of niet mogen worden toegepast. Deze leden vragen de regering opheldering op dit punt.
Er staat dat onderzoek voor zover mogelijk zal plaatsvinden door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte. Geldt dit ook indien het een arts betreft, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Artikel 56 en artikel 195, lid 2
In deze artikelen zijn de onderzoeken in het lichaam opgesomd van de minst naar de meest zware ingreep. Blijkens de toelichting is dit gedaan om een aanduiding te geven van de subsidiariteit. Zien de leden van de PvdA-fractie het goed dat die volgorde in juridische zin echter geen betekenis heeft?
De leden van de GroenLinks-fractie tonen hun bezorgdheid betreffende de in artikel 61 tweede lid opgenomen mogelijkheid de ophouding eenmaal met ten hoogste zes uur te verlengen indien dit noodzakelijk is met het oog op het vaststellen van de identiteit. Deze leden vragen van de regering een toelichting (eventueel aan de hand van praktijkvoorbeelden) op de vraag of deze wijziging werkelijk noodzakelijk is en wat hiervan verwacht wordt. Voorts wijzen deze leden op de mogelijkheid van oneigenlijk gebruik van deze regeling.
Dit artikel maakt het mogelijk tegen het bevel dat is gegeven op grond van artikel 62 bezwaar in te dienen bij de rechtbank. De leden van de D66-fractie vragen waarom een termijn waarbinnen een bezwaarschrift moet worden ingediend ontbreekt.
Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Rouvoet (RPF), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Weekers (VVD), Wijn (CDA), Van der Staaij (SGP), Ross-van Dorp (CDA), Patijn (VVD), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL) en Vacature VVD.
Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Arib (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Schutte (GPV), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Hoekema (D66), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), De Vries (VVD), Eurlings (CDA), Van Walsem (D66), Buijs (CDA), Rijpstra (VVD), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks) en Kamp (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26983-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.