26 983
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

In het onderhavige wetsvoorstel worden voorstellen gedaan die betrekking hebben op de herziening en uitbreiding van het onderzoek aan en in het lichaam, de herziening van de maatregelen in het belang van het onderzoek en de overheveling van deze maatregelen naar het Wetboek van Strafvordering, alsmede een regeling voor het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer bij het vaststellen van de identiteit van een verdachte.

De voorstellen zijn, behoudens het laatstgenoemde onderwerp, gebaseerd op het rapport van de Commissie onderzoek aan het lichaam1 (verder te noemen de commissie).

De achtergronden voor het instellen van deze commissie, die onder voorzitterschap stond van prof mr L. C. M. Meijers, (oud) advocaat-generaal bij de Hoge Raad, waren voor wat betreft het onderzoek aan en in het lichaam gelegen in de omstandigheid dat zowel de aard als de omvang van de criminaliteit in de loop der jaren zijn gewijzigd en er in het kader van de ontwikkeling van de medische wetenschap verbetering van bestaande technieken en nieuwe onderzoeksmethoden heeft plaatsgevonden, waarvan de vraag rijst of deze niet in een aantal gevallen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek kunnen worden toegepast. Omtrent de reikwijdte van de artikelen 56 en 195 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft de Hoge Raad zich in een aantal uitspraken uitgelaten. Zo is naar aanleiding van de bloedproefarresten voorzien in een wettelijke regeling van de bloedproef. Daarna is in het zogenoemde «Rectumarrest»2 door de Hoge Raad nader invulling gegeven aan de reikwijdte van het onderzoek aan het lichaam, waar ingevolge deze uitspraak ook onder wordt begrepen onderzoek in de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Mede naar aanleiding van deze uitspraak is van verschillende kanten nadrukkelijk gepleit voor een nadere wettelijke regeling. De vraag of deze regeling in het Wetboek van Strafvordering opnieuw moet worden bezien, klemt te meer nu inmiddels in andere wetten in nadere regelgeving is voorzien. Hierbij valt te wijzen op het Wetboek van Strafvordering voor de Nederlandse Antillen en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Penitentiaire beginselenwet.

De maatregelen in het belang van het onderzoek worden nader uitgewerkt in de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering en het daarop gebaseerde Besluit inverzekeringstelling alsmede voor degene die zich in een huis van bewaring bevinden in de Gevangenismaatregel. Ook hier geldt dat sedert de totstandkoming van deze regelingen er in de loop der tijden nieuwe onderzoeksmethoden in gebruik zijn genomen, zoals bij voorbeeld de oslo-confrontatie en de speurhondenproef. Bovendien rijst ten aanzien van deze maatregelen de vraag of deze in het kader van de opsporing ingezette maatregelen niet beter hun basis in het Wetboek van Strafvordering kunnen vinden.

De voorstellen van de commissie behelzen kort samengevat het volgende. De commissie stelt voor de naam van de ophouding voor verhoor te wijzigen in ophouding voor onderzoek. Met deze naamgeving wordt tot uitdrukking gebracht dat er in deze fase van vrijheidsbeneming meer legitieme onderzoeksdoelen zijn dan uitsluitend verhoor. Een aantal maatregelen in het belang van het onderzoek kan naar het oordeel van de commissie ook in deze fase al worden toegepast. Het gaat hier onder meer om het afnemen van vingerafdrukken, de getuigenconfrontatie en de speurhondenproef. Tevens wordt voorgesteld de bestaande regeling voor de ophouding voor identificatie in de nieuwe regeling voor ophouding voor onderzoek onder te brengen. Hierop aansluitend doet de commissie het voorstel om de maatregelen in het belang van het onderzoek uit de Invoeringswet Strafvordering in het Wetboek van Strafvordering te regelen. Voor een aantal maatregelen in het belang van het onderzoek stelt de commissie voor om de nadere toepassing bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader te regelen. Voor wat betreft het onderzoek aan het lichaam stelt de commissie voor een onderscheid aan te brengen tussen onderzoek aan het lichaam en het verdergaande onderzoek in het lichaam. Voor beide onderzoeken dient een aantal voorwaarden in de wet te worden vastgelegd. Voorgesteld wordt om de artikelen 56 en 195 van het Wetboek van Strafvordering te wijzigen. Onder onderzoek in het lichaam zou naar het oordeel van de commissie ook de röntgenfotografie, echografie en het inwendig onderzoek van de natuurlijke holten van het lichaam moeten worden gebracht. Ten slotte stelt de commissie voor de op Schiphol gebezigde urinetest in de Opiumwet te regelen.

Het rapport van de commissie is voor advies voorgelegd aan het openbaar ministerie, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Recherche Adviescommissie (RAC) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)1. De geconsulteerde organen kunnen zich met de hoofdlijnen van de gedane voorstellen verenigen. Op de gemaakte opmerkingen en de naar aanleiding van deze opmerkingen aangebrachte wijzigingen zal bij de diverse onderdelen nader worden ingegaan.

Met het oog op de aspecten betreffende bescherming van de persoonlijke levenssfeer is het voorstel voorgelegd aan de Registratiekamer. Op de geuite bedenkingen wordt in de navolgende paragraaf 4.2 uitvoerig ingegaan.

2. De Grondwet en de Verdragen inzake de rechten van de mens

2.1. Algemeen

Dwangmiddelen maken inbreuk op rechten en vrijheden van degene tegen wie ze worden toegepast. De maatregelen zullen, voor zover zij een inbreuk maken op in de Grondwet vastgelegde grondrechten, moeten voldoen aan de aldaar genoemde beperkingsmogelijkheden en zijn vastgelegd bij wet in formele zin en zullen, voor zover zij een inbreuk maken op de in Verdragen inzake de rechten van de mens vastgelegde rechten, tevens moeten voldoen aan de beperkingsgronden uit die verdragen. Met het oog hierop dient te worden nagegaan welke eisen de Grondwet en de Verdragen stellen aan de toepassing van maatregelen. Van belang zijn hierbij de artikelen 6 en 8 EVRM en 10 en 11 Grondwet.

2.2. Het nemo teneturbeginsel en de artikelen 6 en 8 van het EVRM

Het nemo teneturbeginsel wordt door de Hoge Raad omschreven als het beginsel dat een verdachte niet mag worden verplicht actief mee te werken aan hetgeen tot zijn veroordeling kan leiden. Een onvoorwaardelijk recht of beginsel dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van mogelijk voor hem bezwarend bewijsmateriaal, is volgens de jurisprudentie van het Hoge Raad niet in het Nederlandse recht verankerd. Wel brengt het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering met zich dat een verdachte niet kan worden verplicht om tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.

Het recht om te zwijgen en het recht zichzelf niet te incrimineren is niet uitdrukkelijk vastgelegd in het EVRM. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft evenwel herhaaldelijk geoordeeld dat deze rechten essentiële onderdelen vormen van het recht op een eerlijke procedure uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM1. De gedachte daarbij is dat de bescherming van een verdachte tegen ongeoorloofde dwang van autoriteiten, bijdraagt aan de voorkoming van rechterlijke dwalingen en het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 6 van het EVRM: de aanklagende instantie in een strafzaak moet zonder zich te verlaten op onder dwang of tegen de wil van de verdachte verkregen bewijsmateriaal, kunnen bewijzen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. In dit opzicht bestaat er een nauw verband met de onschuldpresumptie uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

Het nemo teneturbeginsel heeft echter geen absoluut karakter. Zo oordeelde het EHRM in de zaak Saunders dat het recht om zichzelf niet te incrimineren zich in eerste instantie richt op het zwijgrecht. Het nemo teneturbeginsel strekt zich niet uit tot bewijsmateriaal dat onder dwang in een strafrechtelijke procedure is verkregen maar onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, zoals inbeslaggenomen documenten, ademlucht, bloed- en urinemonsters en lichaamsmateriaal voor DNA-onderzoek2. Bij de beoordeling of een procedure waarin dwangmiddelen zijn toegepast, de toets van artikel 6 van het EVRM kan doorstaan, zullen evenwel alle omstandigheden van het concrete geval in beschouwing moeten worden genomen: de procedure dient in haar geheel bezien te voldoen aan artikel 6 van het EVRM, met inbegrip van de wijze waarop dwangmiddelen zijn toegepast en de wijze waarop bewijsmateriaal is gebruikt.3 Dit brengt met zich dat bij de beoordeling of er een toelaatbare inbreuk is gemaakt op het nemo teneturbeginsel de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit meewegen.

In het licht van de uitspraak in de zaak Saunders kan worden gesteld dat de onderhavige voorstellen gericht zijn op het vergaren van bewijsmateriaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat en zij als zodanig geen ontoelaatbare inbreuk op het nemo teneturbeginsel, bijgevolg artikel 6 van het EVRM, zullen opleveren.

Artikel 8, eerste lid, van het EVRM verschaft een ieder recht op eerbiediging van zijn privé-leven. Het begrip «privé-leven» is niet strikt omschreven: het is een verzamelnaam voor aan de persoonlijke levenssfeer inherente rechten.

Aangenomen kan worden dat het onderzoek in respectievelijk aan het lichaam alsmede enige maatregelen in het kader van het belang van het onderzoek, zoals het afscheren van snor en baard, een inbreuk maken op het recht op privé-leven.

Een inbreuk op de uitoefening van het recht op privé-leven is toegestaan wanneer wordt voldaan aan de criteria, neergelegd in artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

Zo is inmenging van overheidswege alleen toegestaan voorzover daarin bij wet is voorzien («in accordance with the law»). Dit betekent dat voor de inbreuk een wettelijke basis moet bestaan. De wettelijke regeling dient daarbij voldoende toegankelijk te zijn: de burger moet aan de hand daarvan kunnen voorzien welke gevolgen aan een bepaalde handelwijze zijn verbonden (het beginsel van toegankelijkheid en voorzienbaarheid)1. Het beginsel van voorzienbaarheid brengt ook met zich dat de wettelijke regeling voldoende nauwkeurig moet zijn omschreven2 alsook bescherming moet bieden tegen willekeurige inmenging van de overheid in de desbetreffende rechten en tegen misbruik van bevoegdheid3 («adequate and effective guarantees against abuse»).

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorzien in een wettelijke basis voor de inbreuken. In de voorgestelde regeling worden voorts de omstandigheden waaronder de daartoe strekkende bevoegdheden worden gepast nader aangegeven. De bevoegdheid tot onderzoek in het lichaam, alsmede de toepassing van de maatregelen in het belang van het onderzoek, is in handen gelegd van de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris. Ter terechtzitting kan de verdachte de rechtmatigheid van de toepassing van deze dwangmiddelen aan de orde stellen.

Voor een inbreuk op het recht op privé-leven moet er verder een legitiem doel («legitimate aim») bestaan en moet de regeling noodzakelijk zijn in een democratische samenleving («neccessary in a democratic society»); ten aanzien van dit laatste moet worden opgemerkt dat het een «pressing social need» moet betreffen. In artikel 8, tweede lid, van het EVRM zijn de gronden aangeven die een inbreuk op het recht op privé-leven rechtvaardigen. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid wordt door het EHRM veel gewicht toegekend aan het proportionaliteitsbeginsel: de inbreuk moet in juiste verhouding staan tot het doel waartoe het dient.

Bij de beoordeling of een bepaalde beperking noodzakelijk is, dus ook met betrekking tot de uitleg van het te dienen legitieme doel, heeft de overheid een ruime beoordelingsvrijheid («margin of appreciation»). Er geldt daarbij evenwel dat er relevante en toereikende redenen («relevant and sufficient reasons») moeten worden aangegeven ter rechtvaardiging van de inbreuk4.

Voor de voorgestelde maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel kan worden gewezen op de grond «the prevention of disorder and crime». De voorgestelde regeling van dwangmiddelen draagt bij aan de opsporing van strafbare feiten, hetgeen in het belang is van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. Het onderzoek aan en in het lichaam geschied met het oog op de waarheidsvinding en inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen en ziet daarmee op de opsporing van strafbare feiten. Het afscheren van snor of baard of haren kan noodzakelijk met het oog op een te verrichten getuigenconfrontatie en daarmee met het oog op de waarheidsvinding.

2.3. De artikelen 10 en 11 Grondwet

Bij het onderzoek aan en in het lichaam zijn de artikelen 10 en 11 in het geding. Voor zover inbreuk wordt gemaakt op een in de Grondwet verankerd recht zal een dergelijke inbreuk conform de gegeven beperkingsgronden moeten berusten op een wet in formele zin. Artikel 1 Sv sluit hierbij aan door te bepalen dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien.

Delegatie is toegestaan, mits de basis is gecreëerd in een wet in formele zin en de delegerende wet niet te vaag is. In de wet moet specifiek zijn omschreven met welk doel en op welke wijze de inbreuk mag worden gemaakt.

3. Regelgeving in het buitenland

In het rapport van de commissie is een paragraaf opgenomen waarin in het kort wordt ingegaan op de regelgeving in het buitenland, gebaseerd op door Prof. P.J.P. Tak ten behoeve van de DNA-regeling gedaan onderzoek naar de regeling van het onderzoek in en aan het lichaam in een aantal landen.1 De betreffende paragraaf is hier overgenomen.

In een aantal landen is het recht om inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit in het kader van strafvordering reeds lang geleden in wetgeving opgenomen (Duitsland, Zweden). In een aantal andere landen (Denemarken, Noorwegen, Verenigd Koninkrijk) is de wetgeving van recente datum. In Canada, de Verenigde Staten en Australië is een inbreuk mogelijk op basis van common law. Voor een aantal landen wordt hierna de regeling in het kort weergegeven.

Denemarken

De Deense regelgeving dateert van 1989. In de regelgeving is een onderscheid gemaakt tussen onderzoek aan en in het lichaam. Onderzoek aan het lichaam omvat het onderzoek aan de kleding en de visitatie aan de buitenkant van het lichaam, het nemen van foto's en vingerafdrukken. Onderzoek in het lichaam omvat onderzoek in de lichaamsopeningen, het nemen van een bloedproef of soortgelijke proeven en röntgenonderzoek of soortgelijk onderzoek. Onderzoek in het lichaam is toegelaten bij verdenking van een strafbaar feit waarop gevangenisstraf staat van anderhalf jaar of meer en de ingreep van doorslaggevende betekenis is voor het onderzoek. Onderzoek in het lichaam geschiedt op beslissing van de rechter, tenzij deze beslissing niet kan worden afgewacht. Indien de verdachte toestemming geeft kan het onderzoek worden uitgevoerd door de politie zonder rechterlijk bevel. Ook een derde kan aan of in het lichaam worden onderzocht, maar in beginsel alleen met toestemming. De wettelijk regeling bevat een algemene begrenzing; de toepassing is gebonden aan de eisen van proportionaliteit en zorgvuldigheid. De arts neemt de beslissing of het onderzoek medisch gezien, gelet op pijn en risico, verantwoord is.

Duitsland

De Duitse regelgeving kent een onderscheid tussen onderzoek aan de persoon en lichamelijk onderzoek. Onderzoek aan de persoon omvat onderzoek aan kleding en de buitenkant van het lichaam, inclusief onderzoek in de natuurlijke lichaamsopeningen. Het bevel wordt door de rechter geven, bij dringende noodzakelijkheid door de (hulp)officier vasn justitie. Het lichamelijk onderzoek omvat ook het kijken in het lichaam door röntgenopnamen, bloedafname en andere ingrepen in het lichaam. Indien de rechter een bevel heeft uitgevaardigd moet de verdachte de ingreep dulden. Het onderzoek kan plaatsvinden bij verdenking van een strafbaar feit. Andere personen dan de verdachte mogen zonder hun toestemming alleen onderzocht worden voor zover voor onderzoek naar de waarheid het onontbeerlijk is na te gaan of zich sporen op hun lichaam bevinden. Voorts mag het onderzoek geen gevaar voor de gezondheid met zich meebrengen.

Zweden

Hier wordt onderscheid aangebracht tussen onderzoek aan de kleding en onderzoek aan verdachtes lichaam hetzij door bekijken van de buitenkant, hetzij in de vorm van onderzoek in lichaamsholten. In het kader van dit onderzoek kan ook bloed worden afgenomen of ander onderzoek in of aan het lichaam worden verricht voor zover dit onderzoek niet tot merkbare schade leidt (röntgenonderzoek, urineproef). De verdachte kan in beroep gaan, maar dit beroep heeft geen schorsende werking. Ook bij anderen dan de verdachte kan een onderzoek plaatsvinden, doch alleen met toestemming van betrokkene.

4. De ophouding in het belang van het onderzoek en de mogelijkheid van gebruik van het sociaal-fiscaal nummer ten behoeve van het vaststellen van de identiteit van de verdachte

4.1. De ophouding in het belang van het onderzoek

De commissie heeft met het oog op het onderbrengen van de maatregelen in het belang van het onderzoek in het Wetboek van Strafvordering, Titel IV van het Eerste Boek van dit Wetboek nader bezien. In het kader van de vrijheidsbenemende maatregelen kent het Wetboek na de aanhouding als volgende stap de beslissing omtrent de inverzekeringstelling. Daartussen bevindt zich de ophouding voor verhoor. Dit dwangmiddel is van oorsprong bedoeld om de verdachte nader te verhoren1. De praktijk laat evenwel zien dat dit dwangmiddel veelal niet uitsluitend wordt gebezigd voor verhoor, maar dat de tijd voor ophouding voor verhoor bijvoorbeeld ook wordt benut voor identificatie, herkenning door getuigen etc. Voor wat betreft de identificatie van een verdachte wiens identiteit niet vaststaat, is dit ook door de wetgever onderkend en wettelijk vastgelegd in de artikelen 61a Sv e.v. Tevens laat de praktijk zien dat ophouden voor verhoor praktisch altijd voorafgaat aan de inverzekeringstelling.

Het voorstel van de commissie om de naamgeving van deze vrijheidsbeneming aan te passen en te wijzigen in ophouding voor onderzoek heb ik overgenomen. Het voorstel wordt door alle adviesorganen ondersteund. De wijziging laat zien dat in deze fase van vrijheidsbeneming er meer mogelijkheden zijn dan uitsluitend verhoor.

Bij de erkenning van het gegeven dat ook in deze fase onderzoek is toegelaten rijst vervolgens de vraag in hoeverre de maatregelen in het belang van het onderzoek ook al in deze fase moeten kunnen worden toegepast. De door de commissie genoemde maatregelen bij de ophouding voor onderzoek zijn hier overgenomen. Te denken valt aan de sorteerproef en de confrontatie. Tevens is op verzoek van het openbaar ministerie toegevoegd het onderzoek naar schotresten op de handen. Voorts is de bestaande regeling van de ophouding ter identificatie ondergebracht in de ophouding voor onderzoek. Voor de ophouding met het doel van identificatie blijft de mogelijkheid om, indien dit noodzakelijk is voor de vaststelling van de identiteit, de ophouding eenmaal met ten hoogste zes uren te verlengen.

Voor de overige gevallen geldt dat, indien het onderzoek binnen de termijn van zes uren niet is afgerond en/of in de gevallen dat verlenging van de vrijheidsbeneming om andere redenen is gewenst, de verdachte in verzekering zal dienen te worden gesteld. Voor wat betreft de maatregelen ter vaststelling van de identiteit wordt toegevoegd een regeling voor het gebruik van het sofi-nummer.

4.2. Regeling gebruik sofi-nummer ten behoeve van het vaststellen van de identiteit

Huidige stand van zaken

Voor de beschrijving van de huidige situatie moet worden onderscheiden tussen de identificatie bij verdenking van overtreding of misdrijf en bij bekeuring op kenteken. In alle gevallen geldt dat de verdachte geenidentificatieplicht heeft; hij is wel gehouden zijn juiste gegevens op te geven. Op de weigering staat geen afzonderlijke sanctie; wel op het verstrekken van onware gegevens (artikel 435 Sr).

De verdachte die weigert zijn personalia op te geven, loopt de kans te worden meegenomen naar het politiebureau, waarna hij kan worden onderworpen aan bijzondere maatregelen ter vaststelling van zijn identiteit. De bestuurder van een motorvoertuig neemt een uitzonderingspositie in, omdat hij op grond van de bestaande wetgeving gehouden is zijn rijbewijs op eerste vordering van het bevoegd gezag over te leggen.

A. Bij overtredingen zijn ten behoeve van het opmaken van het proces-verbaal tegen een staande gehouden verdachte personalia nodig. Het betreft in ieder geval de gegevens over naam, adres en woonplaats (hierna te noemen NAW-gegevens) met inbegrip van het adres, dat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna GBA) is opgenomen Huidige praktijk is dat 30% van de bevragingen aan het GBA niet het gewenste resultaat opleveren, omdat er fouten worden gemaakt bij de weergave of invoer van de exacte naam van de verdachte. Bij verdenking van overtreding vindt thans niet altijd een afzonderlijke verificatie en identificatie plaats. Foutieve of mislukte identificatie leidt tot mislukking in het vervolg van de strafrechtelijke keten. Dat betekent een sepot door het openbaar ministerie of in een vervolging c.q. veroordeling van de verkeerde persoon. Het komt enkele malen per jaar voor dat verdachten bewust proberen aan te sturen op een persoonsverwisseling door het opgeven van een bestaande naam en adres van een ander.

B. Bij misdrijven vindt in het kader van het opmaken van een proces-verbaal altijd een afzonderlijke verificatie en identificatie plaats met als uitgangspunt de door de verdachte verstrekte gegevens of andere beschikbare gegevens. Het resultaat daarvan wordt opgenomen in een verificatie- en identificatiestaat en in het dossier van de strafzaak gevoegd. Daarbij behoort ook het onderzoek naar de gegevens uit het strafregister door de Centrale justitiële documentatiedienst. De kans op foutieve of onjuiste identificatie is hierbij uiteindelijk zeer gering.

C. Bij bekeuring op kenteken verstrekt de Rijksdienst voor het Wegverkeer desgevraagd de NAW-gegevens van de kentekenhouder; aan de hand daarvan kan de GBA bevraagd worden. De in de meeste gevallen daarop volgende transactie wordt aangeboden aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld.

Bij de staande houding voor verkeersovertreding van bestuurders van motorrijtuigen is de bestuurder verplicht zijn rijbewijs en het kentekenbewijs van zijn voertuig aan het bevoegd gezag te overleggen. Een juiste identificatie wordt daarmee vergemakkelijkt, met dien verstande dat bij gebreke van nadere verificatie veelal niet het recentste adres van de betrokkene wordt genoteerd. Vele houders van een rijbewijs nemen niet de moeite om de adresgegevens op het rijbewijs actueel te houden.

Raadpleging van het GBA aan de hand van het sofi-nummer

De politie kan een betere ingang vinden bij het GBA als de aanvrage met het oog op verificatie bij het GBA geschiedt met behulp van het sofi-nummer . De kans dat een aanvrage het gewenste resultaat: namelijk geactualiseerde en juiste NAW-gegevens, oplevert wordt daarmee vergroot (vergelijk het hiervoor gereleveerde percentage onbekend (zgn no hits) van 30%. Omdat het sofi-nummer immers een uniek identificerend nummer is, leidt een raadpleging van het GBA, waarin naast het GBA-nummer (het zgn A-nummer), ook het sofi-nummer is opgenomen, altijd tot resultaat. Hiermee rijst de vraag op welke wijze de politie rechtmatig het sofi-nummer van de verdachte kan verkrijgen, op welke wijze dat nummer wordt opgeslagen en welk gebruik daarvan verder in de strafrechtelijke procedure wordt gemaakt.

Voor verbetering van de identificatieprocedure is het – als gezegd – van belang dat de politie aan de verdachte naar het sofi-nummer mag vragen en dat bij twijfel over de opgegeven personalia c.q. identiteit in diens kleding en meegebrachte voorwerpen mag worden gezocht naar gegevens waaruit de identiteit kan blijken.

Vervolgens kan het sofi-nummer worden genoteerd en aan de hand daarvan kan de verificatie bij het GBA plaats vinden. Dit levert het A-nummer op, dat in het proces-verbaal zal worden opgenomen. Als het A-nummer in het proces-verbaal is opgenomen kan in het vervolg aan de hand van dit nummer bij de GBA steeds worden geïnformeerd naar eventuele adresmutaties met het oog op toezending en betekening van gerechtelijke mededelingen. Ten behoeve van de vraag aan het GBA zal het sofi-nummer tijdelijk worden opgenomen in een gegevensbestand. Zodra het A-nummer is ontvangen uit het GBA van de gemeente zal het sofi-nummer verwijderd worden uit het bestand.

Voor het vastleggen van het sofi-nummer en het communiceren met (overheids)instanties is een wettelijke basis nodig op grond van artikel 6a van de Wet op de persoonsregistraties. Bij de totstandkoming van het Besluit gebruik sofi-nummer is als beleid geformuleerd dat het sofi-nummer niet moet uitgroeien tot een algemeen nationaal persoonsnummer en dat het mag worden gebruikt door overheidsorganen en andere organen belast met de uitvoering van min of meer publieke taken, voor de uitvoering waarvan zij in beginsel bij formele wet zijn aangewezen en voor zover zij dit nummer nodig hebben voor doeleinden die verenigbaar zijn met het doel van het sofi-nummer, zoals fraude-bestrijding. Voor het uitwisselen van informatie over personen is aanvankelijk het volgens de GBA toegekende A-nummer bedoeld. Bij de invoering van de Wet op de identificatieplicht is in het bijzonder voor de verbetering van de handhaving van de fiscale en sociale zekerheidswetgeving een beperkte identificatieplicht gevestigd. Bovendien is het verplicht om op nieuwe rijbewijzen en paspoort het sofi-nummer van de houder te vermelden. Daarmee heeft het sofi-nummer een aanzienlijk groter bereik gekregen dan waarvoor het aanvankelijk was bedoeld. Het is ingevolge het bestaande samenstel van regels niet verboden om bij het aangaan van een particuliere transactie naar een identiteitsbewijs te vragen, maar de gegevens mogen niet schriftelijk worden opgeslagen of benut voor het uitwisselen van gegevens met andere personen.

Het is gelet op de toenemende complexiteit van de samenleving met daaraan verbonden grotere mogelijkheden om zich daarin anoniem te houden, noodzakelijk dat de identiteit van verdachten wordt gecontroleerd bij de GBA. Die controle wordt vergemakkelijkt en verbeterd door de politie de bevoegdheid toe te kennen om bij staande houding of aanhouding van verdachten te vragen naar het sofi-nummer. Hoewel de meeste personen niet uit hun hoofd hun sofi-nummer kunnen vermelden, zal het mogelijk deze informatie te verschaffen, in die gevallen dat zij al dan niet op grond van de reeds bestaande identificatieplichten een identiteitsbewijs voorzien van het sofi-nummer bij zich dragen.

De weigering om het gevraagde ter beschikking te stellen aan een opsporingsambtenaar is niet afzonderlijk strafbaar gesteld; het verstrekken van onjuiste gegevens wel. Wie weigert zijn naam op te geven kan worden meegenomen naar het politiebureau en daar worden onderworpen aan verdere maatregelen ter identificatie. Daarbij kan in de eerste plaats aan de orde komen: het doorzoeken van kleding en meegebrachte voorwerpen met het oog op vaststelling van de identiteit of het nemen van vingerafdrukken. De verdachte is niet verplicht aan zijn eigen identificatie mee te werken, maar zal dan wel bepaalde maatregelen ter identificatie moeten dulden.

Het huidige voorstel strekt ertoe alleen de raadpleging door de politie aan de hand van het sofi-nummer mogelijk te maken; voor het openbaar ministerie geldt geen specifieke noodzaak. Indien het openbaar ministerie kan beschikken over een geverifieerd A-nummer, is het sofi-nummer niet meer nodig. Het gebruik van het A-nummer is reeds geregeld in de wet op de GBA en behoeft geen aanvullende regeling terzake.

In zijn advies van 30 april 1999 heeft de Registratiekamer bedenkingen geuit tegen de voorgestelde bevoegdheid in artikel 55b, waarbij het voor opsporingsambtenaren mogelijk wordt gemaakt een staande gehouden of aangehouden verdachte te vragen naar zijn sofi-nummer. Deze bedenkingen betreffen in het bijzonder de uitbreiding van het gebruik van het sofi-nummer buiten het klassieke domein van de handhaving en uitvoering van de fiscale en sociale zekerheidswetgeving en de opslag en het gebruik van het sofi-nummer.

Met betrekking tot het eerste bezwaar verwijst de Registratiekamer naar de voorbereiding van het Besluit gebruik sofi-nummer (Stb. 1996, 190), waarbij eerdere plannen om het gebruik van het nummer toe te staan in de strafrechtelijke keten zijn opgehouden. De voornaamste reden om destijds af te zien van een regeling in dat Besluit was evenwel dat mijn ambtsvoorganger gevoelig was voor het argument dat een dergelijke ingreep liever niet moest worden gebaseerd op een algemene maatregel van bestuur, maar op dat van een formele wet. Bij gelegenheid van de toelichting op eerder genoemd besluit is als eerste uitgangspunt van het regeringsbeleid genomen dat in een desbetreffende materiewet het best kan worden afgewogen of er noodzaak bestaat tot het gebruik van een persoonsidentificerend nummer als het sofi-nummer. Thans is een gelegenheid aanwezig om deze afweging op het juiste niveau voor te leggen. Het Besluit is bedoeld voor gevallen die om evidente redenen niet of nog niet door de formele wetgever kunnen worden geregeld. Het belang van het gebruik van het sofi-nummer in de eerste fase van de opsporing met het oog op een doelmatige vervolging en berechting is groot, omdat moet worden verzekerd dat deze tegen de juiste persoon is gericht. Daarmee hangt nauw samen dat de overheid gehouden is tot het verrichten van inspanningen om de diverse gerechtelijke mededelingen die in het kader van vervolging en tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak moeten worden gedaan, ook daadwerkelijk ter kennis van de verdachte te brengen. Voor het bereiken van dit doel schieten de gegevens die de verdachte doorgaans op vrijwillige basis bij het verhoor verstrekt tekort. Het voorkomen van fouten bij de invoering van cruciale persoonsgegevens is te meer relevant gelet op het ervaringsgegeven dat in 30% van de gevallen fouten worden gemaakt bij de opname van de elementaire gegevens van naam, adres en woonplaats, zoals hiervoor reeds is weergegeven. Zoals in de toelichting op het Besluit reeds is opgemerkt hebben het A-nummer en het sofi-nummer zich langs verschillende wegen ontwikkeld, die niet op elkaar aansluiten. Het A-nummer was oorspronkelijk bedoeld voor de uitwisseling van informatie tussen de verschillende overheidsorganen en niet ten behoeve van de communicatie met de burger. Het sofi-nummer wordt evenwel van oudsher in ruimere kring gebruikt tussen de organen en instanties die tot het gebruik gerechtigd zijn en in hun communicatie met de burger. Met de opneming van het sofi-nummer op het rijbewijs en paspoort is ook de kenbaarheid van het nummer toegenomen.

Voor het uitvoeren van een behoorlijke strafvordering is noodzakelijk dat de overheid zich richt tot de juiste persoon en dat verdere mededeling omtrent de voortgang in de procedure alleen aan de betrokkene wordt gedaan. Teneinde dit te verzekeren is het nodig en verantwoord in een zo vroeg mogelijk stadium van het voorbereidend onderzoek eenmalig te verifiëren welke identiteit de verdachte heeft en welke gegevens over hem bij het GBA zijn geregistreerd. Het betreft een eenmalige aantekening van informatie met een beperkt doel en van beperkte duur. Het is een algemene regel van informatieverwerking dat zodra het doel dat met het verkrijgen van de gegevens is bereikt, vernietiging plaats vindt. Er is geen reden aan te nemen dat de politie zich hieraan niet zal houden. Zodra bij het GBA de juiste identiteit is geverifieerd, kan de verdachte ten behoeve van het vervolg in de procedure aan de hand van diens gegevens uit de GBA worden benaderd. Het sofi-nummer wordt daarom ook niet vermeld in het proces-verbaal dat is bedoeld in artikel 55b, vierde lid. De in de aan de Registratiekamer toegezonden versie van dit wetsvoorstel bevatte de wellicht verwarringwekkende zinsnede dat het sofi-nummer tijdelijk zou worden opgeslagen in een gegevensbestand; dat is niet het geval er wordt tijdelijk aantekening van gemaakt, uitsluitend met het oog op de vergelijking met de GBA-gegevens. Deze zin is in het voorgaande verwijderd.

Ik meen dat in het voorgaande voldoende klemmend is aangegeven waarom en op welke wijze verantwoord ten behoeve van een goede uitvoering van wettelijke voorschriften het sofi-nummer zal worden gebruikt. Ik wijs er ten slotte op dat ook onder de nieuwe voorstellen betreffende de bescherming van persoonsgegevens de Registratiekamer bevoegd blijft op de juiste uitoefening van deze bevoegdheid toezicht uit te oefenen.

5. De maatregelen in het belang van het onderzoek

Met de hiervoor weergegeven opsomming van de maatregelen in het belang van het onderzoek die gedurende de fase van de ophouding voor onderzoek kunnen worden toegepast is al impliciet aangegeven dat deze maatregelen hun basis dienen te vinden in het Wetboek van Strafvordering. De koppeling van deze maatregelen aan de diverse fasen van vrijheidsbeneming en de omstandigheid dat deze maatregelen ten dienste staan van de opsporing rechtvaardigen regeling in het Wetboek. Daarnaast valt op te merken dat de regeling in de Invoeringswet Sv. en de diverse lagere regelgeving niet erg overzichtelijk en toegankelijk is. In het kader van het voorstel met betrekking tot ophouding in het belang van het onderzoek zijn een aantal maatregelen in het belang van het onderzoek naar voren geschoven. Dit zijn: het nemen van foto's en lichaamsmaten, het nemen van vingerafdrukken, de confrontatie, de sorteerproef, het afscheren van snor of baard of knippen van het hoofdhaar, het tijdelijk doen aantrekken van bepaalde kleding of het opzetten van bepaalde attributen en de plaatsing in een observatiecel met het oog op opsporingsbelangen. Het betreft hier dus al in de wet genoemde maatregelen ter identificatie en een aantal maatregelen in het belang van het onderzoek die al in de lagere regelgeving met name werden genoemd. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal maatregelen die in de praktijk als zodanig worden gebezigd hier ook met name te noemen. De opsomming op zich brengt geen wijziging in de bestaande situatie. Voorts wordt aangegeven dat een aantal maatregelen al in een eerdere fase namelijk de ophouding voor onderzoek kunnen worden toegepast. Voor de maatregelen ter vaststelling van de identiteit was dit al vastgelegd. Daarnaast zijn een aantal maatregelen genoemd die ook in deze fase kunnen worden toegepast. Zie voorts hetgeen hierover opgemerkt is in de artikelsgewijze toelichting. Een aantal andere maatregelen blijft gereserveerd voor de fase van de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis. De gedurende de fase van de ophouding voor onderzoek toegestane maatregelen zijn in elk geval ook van toepassing gedurende de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Daarnaast worden genoemd het nemen van maatregelen in het kader van de vrijheidsbeneming ten aanzien van ontvangen van bezoek, het voeren van telefoongesprekken en het ontvangen of verzenden van poststukken.

Ten slotte wordt genoemd het overbrengen naar een ziekenhuis of een speciale voorziening met medisch toezicht. Dit wordt voornamelijk toegepast ten aanzien van drugskoeriers teneinde hen onder medisch toezicht te stellen en vervolgens af te wachten of de drugs via natuurlijke weg te voorschijn komen. Los hiervan draagt de directeur van een huis van bewaring op grond van artikel 42, vierde lid, onderdeel c, van de Penitentiaire beginselenwet zorg voor dat, indien zulks met het oog op een medische behandeling noodzakelijk is, de voorlopig gehechte naar een ziekenhuis of andere instelling wordt overgebracht.

Ook hier geldt dat de opsomming van de maatregelen niet limitatief is. Door de RAC en in het advies van het openbaar ministerie wordt aangegeven dat het begrijpelijk is dat de opsomming niet limitatief is, maar dat het niet geheel duidelijk is welke grenzen er zijn. Door de RAC is nader aangegeven dat niet duidelijk is waarom bepaalde maatregelen worden genoemd en met name waarom voor bepaalde maatregelen wel een regeling bij algemene maatregel wordt voorgesteld en bij andere niet. Ook thans is niet voorzien in een limitatieve opsomming. Een dergelijke opsomming zou, dit wordt door de adviesorganen ook onderkend, te beperkend werken voor de ontwikkeling van onderzoeksmethoden. Bij de genoemde keuze is uitgegaan van ook thans in de lagere regelgeving genoemde maatregelen en de maatregelen ter identificatie. Daarnaast zijn een aantal maatregelen als maatregelen in het belang van het onderzoek nader genoemd, die in de praktijk al veelvuldig als zodanig worden toegepast en ook veelal in de rechtspraak als zodanig zijn erkend, zoals de confrontatie en de speurhondenproef. Voorts is naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad de observatie in een cel voor opsporingsdoeleinden als zodanig aangewezen. Voor een aantal maatregelen, waarvoor in de praktijk al nadere regels waren ontwikkeld heeft de commissie voorgesteld om deze nader bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen. Omdat wellicht ook voor de toepassing van de andere genoemde maatregelen nadere regels bij algemene maatregel van bestuur noodzakelijk kunnen zijn, is in aanvulling op het voorstel van de commissie in het derde lid voor alle genoemde maatregelen een nadere regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur mogelijk gemaakt. De keuze voor een niet limitatieve opsomming brengt met zich mede dat er in de wet geen duidelijk grens kan worden aangegeven. Dit is overigens ook in de huidige regeling, waar de praktijk al decennia mee werkt, niet nader aangegeven. De omstandigheid dat geen limitatieve opsomming is gegeven van de toe te passen maatregelen brengt niet met zich mee dat de toepassing niet is begrensd. De niet limitatieve opsomming biedt geen basis tot een zelfstandige aantasting van grondrechten. Hiervoor geldt dat de Grondwet voor een zelfstandige aantasting van grondrechten een wettelijke basis eist. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de uitspraak van de Hoge Raad van 19 maart 1996, NJ 1997, 86, waar is aangegeven dat voor een heimelijke observatie ter opsporing door middel van een camera of ander technisch hulpmiddel een afzonderlijke wettelijke voorziening is vereist.

In het tweede lid wordt aangegeven dat, behoudens de maatregelen ter identificatie, de maatregelen alleen kunnen worden toegepast voor strafbare feiten waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is. Door de verschuiving in de toepassing van een aantal maatregelen naar de eerdere fase van ophouding voor verhoor zou zonder het bepaalde in het tweede lid, deze wijziging immers met zich meebrengen dat deze maatregelen ook zouden kunnen worden bevolen voor overtredingen. Dit zou een aanzienlijke uitbreiding betekenen ten opzichte van de huidige situatie en wordt ook niet beoogd.

De regeling van de bevoegdheid tot het geven van een bevel tot een maatregel in het belang van het onderzoek is inhoudelijk niet gewijzigd. De regeling uit de artikelen 222 en 225 Invoeringswet Strafvordering is overgebracht naar het Wetboek van Strafvordering. Wel is de regeling uitgebreid in verband met de bevoegdheid een aantal maatregelen ook gedurende de fase van de ophouding voor onderzoek toe te passen.

De bevoegdheid van de hulpofficier van justitie om gedurende de inverzekeringstelling indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, het bevel te geven geldt ook voor de fase van ophouding voor verhoor. Deze bevoegdheid geldt in twee gevallen niet. Het betreft hier de maatregel tot plaatsing in een observatiecel en het bevel tot afscheren van snor, baard of hoofdhaar. In deze gevallen wordt, gelet op de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene toestemmimg van de officier van justitie vereist. De toestemming van de officier van justitie kan ook na telefonisch overleg worden verkregen. In het proces-verbaal zal van deze toestemming moeten blijken.

De regeling ten aanzien van degene die het bevel moet uitvoeren is ongewijzigd gebleven1.

In de voorstellen van de commissie is de regeling van het bezwaar eveneens overgebracht naar het Wetboek van Strafvordering en wordt de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen uitgebreid naar de fase van de inverzekeringstelling. Het bezwaarschrift wordt uitgesloten ten aanzien van de bevelen gegeven in de fase van de ophouding voor onderzoek. Gelet op de maximale tijd die de ophouding voor onderzoek in beslag mag nemen is een bezwaarschriftenprocedure naar het oordeel van de commissie in deze fase weinig zinvol

In de adviesronde zijn omtrent de voorstellen van de commissie de volgende opmerkingen gemaakt. In het advies van de RAC worden vraagtekens gezet bij de uitbreiding van de mogelijkheid van bezwaar naar de fase van de inverzekeringstelling. In dit advies wordt aangegeven dat naar verwachting de meeste maatregelen zullen worden toegepast in de fase van ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling. Men vreest een veelvuldig gebruik van artikel 61, tweede lid, Sv. Ik deel de mening van de RAC dat naar verwachting de meeste maatregelen zullen worden toegepast in de fase van ophouding voor onderzoek en de inverzekeringstelling. Naar mijn mening zal dit echter niet leiden tot een veelvuldig gebruik van de mogelijkheid van verlenging van de ophouding voor onderzoek. In het voorgestelde tweede lid van artikel 61 wordt deze mogelijkheid immers uitdrukkelijk beperkt tot die zaken waarin de verlenging van de ophouding noodzakelijk is met het oog op het vaststellen van de identiteit. Indien voortzetting van de vrijheidsbeneming met het oog op de opsporing noodzakelijk is, zal moeten worden overgegaan tot inverzekeringstelling.

Het openbaar ministerie leest de door de commissie voorgestelde regeling in die zin dat tegen alle in artikel 61a Sv genoemde maatregelen, ook indien zij op een later tijdstip worden toegepast, de mogelijkheid van bezwaar is uitgesloten. Daarop aansluitend doet het openbaar ministerie de aanbeveling om ook de beperkingen uit artikel 62, tweede lid, onder a op te nemen in artikel 61a Sv. In deze visie zou dan alleen tegen de overbrenging naar een ziekenhuis bezwaar openstaan. Deze lezing berust op een misverstand. De uitsluiting van bezwaar, in het voorstel van de commissie, ziet alleen op de maatregelen voor zover deze worden toegepast gedurende de ophouding voor onderzoek in verband met de korte duur van deze maatregel. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat indien de gegeven lezing onjuist zou zijn, gevreesd wordt dat het middel zal worden aangewend om de procesgang te frustreren. Door de NOVA is er op gewezen dat het argument dat de fase van ophouding voor onderzoek te kort is om een bezwaarschriftenprocedure af te kunnen wikkelen ook zal gelden voor de fase van inverzekeringstelling. Ik deel de bedenkingen van het openbaar ministerie dat er een gevaar aanwezig is dat de procesgang hierdoor wordt gefrusteerd. Het is moeilijk in te schatten tot hoeveel extra bezwaarschriften dit voorstel zal leiden, maar het is niet uitgesloten dat dit leidt tot een behoorlijke extra belasting van de rechterlijke macht in deze fase. Het door de NOVA naar voren gebrachte argument dat het ook niet in de fase van inverzekeringstelling mogelijk zal zijn een bezwaarschriftenprocedure af te ronden, is inderdaad ook in het verleden het argument geweest om in de fase van de inverzekeringstelling geen bezwaarschriftenprocedure op te nemen. Bovendien zou het door de commissie voorgestelde systeem er toe kunnen leiden dat er als het ware een aanzuigende werking zal zijn om de maatregelen in de fase van ophouding voor verhoor toe te passen. Ik heb dan ook besloten het voorstel van de commissie op dit punt niet over te nemen. Aanvankelijk was er voor gekozen om de huidige situatie te handhaven. Dit zou met zich meebrengen dat indien gedurende de periode van de inverzekeringstelling bezwaar wordt gemaakt tegen de toepassing van een bevel tot een maatregel in het belang van het onderzoek, het bevel niet wordt uitgevoerd tenzij degene die het bevel heeft gegeven de uitvoering van dit bevel gedurende de inverzekeringstelling volstrekt noodzakelijk acht. Indien gedurende de periode van de voorlopige hechtenis een dergerlijk bevel wordt gegeven kan de verdachte een bezwaarschrift indienen. Niettemin kan ook in die gevallen het bevel toch worden doorgezet in de gevallen dat degene die het bevel heeft gegeven zulks in het belang van het onderzoek volstrekt noodzakelijk acht. Inmiddels is bij nota van wijziging bij het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van DNA-onderzoek in strafzaken (Kamerstukken II, 1999/2000, nr. 7) een wijziging aangebracht in de mogelijkheid van beroep tegen het bevel tot het afnemen van lichaamsmateriaal. Bij nota van wijziging wordt voorzien in de bevoegheid van de officier van justitie om een bevel te geven tot het afnemen van celmateriaal ten aanzien van een bekende verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan. Daarbij is tevens de wenselijkheid van rechtsmiddelen bezien. Hierbij is gekeken naar de regeling van de vingerafdrukken en de regeling aangaande het onderzoek aan het lichaam, zoals vastgelegd in het huidige artikel 56 Sv. Tevens is daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat de in artikel 195 voorziene mogelijkheid van bezwaar tegen een door de rechter-commissaris bevolen onderzoek aan het lichaam ingevolge de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek (Stb. 1999, 243), die op 1 februari 2000 in werking treedt, komt te vervallen. Dit spoort met de omstandigheid dat de rol van de raadkamer in het vooronderzoek, vooral ingevolge de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek wordt teruggedrongen. Ook huiszoeking behoeft ingevolge het nieuwe artikel 110 Sv geen machtiging van de rechtbank meer. Op grond hiervan is besloten tegen de beslissing van de officier van justitie geen rechtsmiddel open te stellen en in het verlengde hiervan ook het beroep tegen een bevel van de rechter-commissaris te laten vervallen. Gelet op het voorgaande heb ik besloten de regeling van beroep aangaande de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek hierop af te stemmen. Er is een uitzondering gemaakt voor de beperkingen als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a. De hiergenoemde beperkingen, die zien op het contact met de buitenwereld , kunnen langere tijd duren en kunnen zwaar wegen voor een gedetineerde. Alleen voor de toepassing van deze beperkingen blijft de bestaande mogelijkheid van beroep in de fase van de voorlopige hechtenis gehandhaafd. Het ontbreken van de mogelijkheid van bezwaar laat onverlet dat de verdachte de rechtmatigheid van verkregen bewijsmateriaal op de zitting aan de orde kan stellen.

6. De problematiek rondom de drugskoeriers

6.1. Het begrip drugskoerier

In deze paragraaf wordt in het kort ingegaan op de huidige praktijk ten aanzien van drugskoeriers en de daarbij rijzende problemen, zoals deze uit het rapport van de commissie naar voren is gekomen.

In dit verband wordt onder drugskoerier verstaan degene die drugs vervoert in zijn lichaam, doordat hij de drugs heeft ingeslikt en de drugs zich derhalve in het maagdarmkanaal bevinden (in vakjargon ook wel aangeduid als de «slikkers»), dan wel deze heeft verborgen in de natuurlijke holten van zijn lichaam (in vakjargon ook wel aangeduid als de «duwers»).

De eerste categorie wordt hoofdzakelijk aangetroffen op de luchthaven Schiphol. Bij deze categorie is de verpakking die wordt gebruikt veelal gekozen met het oog op het verblijf voor langere tijd in het lichaam. De vervoerder is veelal geen gebruiker van verdovende middelen en vervoert verhoudingsgewijs grote hoeveelheden.

Bij de tweede categorie gaat het vaak om drugsdealers of gebruikers die, wanneer ze geconfronteerd worden met opsporingsambtenaren, de drugs in het lichaam verstoppen met het oog op het zich ontdoen van bewijsmateriaal. Deze categorie wordt onder meer vaak aangetroffen in de regio Rotterdam (met name in het kader van de actie Victor).

6.2. Werkwijze Schipholteam

De controle op Schiphol geschiedt door het Schipholteam. Het team ontleent zijn bevoegdheden aan verschillende wetten. De controlerende taak is grotendeels gebaseerd op de Douanewet. Voorts worden bevoegdheden ontleend aan het Wetboek van Strafvordering en in geval van drugstransporten aan de Opiumwet.

Bij de aanhouding van drugskoeriers wordt gewerkt met een door het openbaar ministerie in Haarlem opgestelde lijst met criteria in combinatie met de ervaring en de intuïtie van de betrokken ambtenaren. Indien een persoon aan meer criteria van de lijst voldoet wordt tot aanhouding overgegaan. Daarnaast kan het zijn dat er een tip is geweest. Na aanhouding wordt de betrokkene verzocht zich te onderwerpen aan een urinetest, de zgn. «EMIT-test» (enzym multiplied immunoassay technique). Bij een positief resultaat wordt betrokkene in verzekering gesteld en overgebracht naar het Penitentiair Ziekenhuis of indien daar geen plaats beschikbaar is geplaatst in een speciale daartoe ingerichte cel bij het Schipholcomplex teneinde onder medisch toezicht af te wachten of er daadwerkelijk drugs in het lichaam waren verborgen die via natuurlijke weg bij de ontlasting worden aangetroffen. Bij plaatsing in het Schipholcomplex beoordeelt de politiearts de medische situatie op de dag van insluiting, bezoekt de verdachte dagelijks en zo nodig vaker op verzoek van het bewakend personeel en geeft aanwijzingen omtrent de observatie van de verdachte of regelt indien daartoe medische gronden aanwezig zijn een opname in een regulier ziekenhuis. Bij een negatief resultaat wordt doorgaans de betrokkene in vrijheid gesteld, tenzij er sterke aanwijzingen zijn dat bij betrokkene toch drugs aanwezig zijn.

In deze gevallen wordt, indien er sprake is van een zogenoemde «duwer», wel eens overgegaan tot een lichamelijk onderzoek in de meest vergaande vorm, dus inclusief een onderzoek van de natuurlijke lichaamsholten. Het onderzoek vindt in de praktijk plaats door een politiearts.

6.3. Naar voren gebrachte problemen bij de controle op Schiphol

Het Schipholteam heeft te kennen gegeven behoefte te hebben aan een verbetering van de thans toegepaste methoden ten opzichte van personen die als verdachte worden aangemerkt. Men geeft daarbij aan een voorkeur te hebben voor de methode die voor 1984 werd toegepast. Toen werd in geval van verdenking van vervoer van drugs in het lichaam de betrokkene aangehouden en meegenomen naar een ziekenhuis, alwaar een röntgenfoto werd gemaakt. Na de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 december 1986, NJ1987, 549, waarin is uitgemaakt dat een röntgenonderzoek is aan te merken als een onderzoek in het lichaam, waarvoor een wettelijke basis ontbreekt, wordt deze methode niet meer toegepast. Men zou de urinetest willen handhaven en het maken van een foto willen bezigen in die gevallen dat de urinetest wordt geweigerd, dan wel men de indruk heeft dat deze een vals- negatieve uitslag geeft.

6.4. De in Rotterdam gevolgde werkwijze

In de regio Rotterdam heeft men met name te maken met de tweede categorie van drugskoeriers: de «duwers». Door de actie Victor is het aantal aangehouden verdachten ten aanzien van wie interventie van de politie wordt gevraagd, toegenomen (naar schatting 20 à 30 maal in de tweede helft van 19951 ). Bij verdenking van aanwezigheid van drugs wordt bij ontkennende of zwijgende verdachte de politiearts gevraagd via een lichamelijk onderzoek na te gaan of de verdenking terecht is. Toepassing van een urinetest is bij deze groep niet mogelijk om twee redenen: ten eerste omdat het veelal ook zelf gebruikers zijn waar de test dus al op reageert en ten tweede omdat de drugs vaak kort van tevoren zijn ingebracht. Bij vaststelling van aanwezigheid van drugs wordt de verdachte gevraagd of deze zichzelf hiervan wil ontlasten; indien dit niet mogelijk is wordt de verdachte opgesloten in een cel met speciale voorzieningen om de ontlasting op te vangen en staat hij onder toezicht van de dienstdoende politiearts.

6.5. De in Rotterdam naar voren gebrachte problemen

De politiearts in Rotterdam is van oordeel dat het inwendig onderzoek een voor de verdachte ingrijpend dwangmiddel is. Het lichamelijk onderzoek is ingrijpend en is bovendien lang niet altijd betrouwbaar. Strikt genomen mag volgens de Opiumwet de opsporingsambtenaar zelf dit onderzoek verrichten. Men zou de voorkeur geven aan de mogelijkheid van echoscopie en/of röntgenfotografie. Bovendien bepleit men een met meer waarborgen omklede regeling van het inwendig onderzoek.

7. De methoden en het onderzoek aan en in het lichaam nader bezien

7.1. Algemeen

In het huidige stelsel is wettelijk geregeld in de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) de medewerking aan een ademtest in het kader van de controle (artikel 160, vijfde lid, WVW 1994). Voorts kan bij verdenking te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 WVW 1994 (het verbod te rijden onder invloed van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen en het verbod om te rijden met alcoholhoudende drank) een bevel tot medewerking aan een ademtest worden gegeven en in de in de wet omschreven gevallen, medewerking aan een bloedonderzoek of urinetest worden verlangd. Sedert 1 september 1994 is het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering geregeld. Het onderzoek aan het lichaam is thans vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering en in een aantal bijzondere wetten. Daarnaast blijkt in de praktijk bij verdenking in het lichaam drugs te vervoeren op vrijwillige basis een urinetest te worden toegepast.

Naar aanleiding van de gesignaleerde problemen en de op dit gebied bestaande rechtspraak zijn de tot op heden gebezigde en eventueel in aanmerking komende nieuwe methoden, voor zover in dit kader van belang, nader bezien.

7.2. De urinetest

De toepassing door het Schipholteam van de urinetest is in de loop der jaren gegroeid en vulde kennelijk het gat op dat was ontstaan door het wegvallen van de toepassing van de röntgenfotografie. De urinetest wordt op vrijwillige basis toegepast en berust niet op een wettelijke regeling. Het nadeel van de toepassing van de urinetest is gelegen in het gegeven dat de test eigenlijk niet bedoeld is voor deze doelgroep. De test is ontworpen om gebruik vast te kunnen stellen. Bij de beslissing van het Schipholteam, de urinetest te gebruiken, zal een rol hebben gespeeld de omstandigheid dat de aldaar aangetroffen koeriers doorgaans geen gebruiker zijn. De toepassing van deze test bij de koeriers is gebaseerd op het gegeven dat bij het verpakken van de drugs minuscule deeltjes aan het verpakkingsmateriaal blijven zitten dan wel dat de verpakking deeltjes doorlaat. Via de bloedbaan zijn de stoffen dan aantoonbaar in de urine. Door betere verpakkingstechnieken en gebruikmaking van betere verpakkingsmaterialen kan de kans op een negatieve uitslag van de test worden vergroot.

Anderzijds moet worden opgemerkt dat ondanks het feit dat de test niet voor dit doel is ontworpen het Schipholteam tot op heden tevreden is over het gebruik van de test. De betrouwbaarheid van de test wordt door het team hoog ingeschat. In 1996 zijn er 205 aanhoudingen verricht. Bij 175 personen was de urinetest positief en zijn er ook achteraf drugs gevonden (in 1995 lag dit getal nog op 87). In 17 gevallen was de test positief, maar zijn er uiteindelijk geen drugs aangetroffen. In 16 gevallen was er sprake van een negatieve test.

Voor de betrokkene heeft de test als voordeel dat de methode niet erg belastend is en het resultaat snel bekend. Gelet op het voorgaande deel ik de mening van de commissie dat de urinetest een functie kan vervullen bij het vaststellen van de aanwezigheid van drugs en dat het wenselijk is de mogelijkheid van de test bij wet te regelen. Omdat de problematiek zich specifiek voordoet bij drugsdelicten ligt een regeling in de Opiumwet het meest voor de hand.

De commissie heeft een regeling van de test als een controlemiddel overwogen. Indien deze bevoegdheid in het kader van de controle zou worden toegekend roept dit evenwel een aantal bezwaren op. Het ondergaan van de test brengt met zich mede dat er toch sprake van vrijheidsbeneming zal zijn. Zeker in die gevallen dat de betrokkene niet direct in staat is urine te produceren. Voorts doet zich het probleem voor wat te doen indien de betrokkene wegens medische redenen niet in staat is binnen redelijke tijd urine af te staan. Daarnaast speelt een rol dat het Schipholteam te kennen heeft gegeven niet zo zeer behoefte te hebben aan een controlemiddel opdat de pakkans zou worden vergroot, maar wel aan een verbetering en verruiming van de methoden die ten opzichte van een verdachte kunnen worden toegepast. Ook thans wordt de test, maar dan op vrijwillige basis, toegepast bij personen die aan meerdere van de op de eerdergenoemde lijst vermelde criteria voldoen. Er is derhalve gekozen voor regeling van de bevoegdheid een test te vorderen in het kader van de opsporing. Indien er aanstonds voldoende sterke aanwijzigingen zijn of in die gevallen dat er naast een weigering om de test te ondergaan of een negatieve test er sterke aanwijzingen zijn dat er bij de betrokkene drugs aanwezig zijn, biedt de voorgestelde regeling de mogelijkheid van het toepassen van andere medische technieken, waarbij in eerste instantie aan een röntgenfoto kan worden gedacht.

7.3. Onderzoek aan en in het lichaam

De huidige wettelijke regeling kent in de artikelen 56 en 195 Sv voor de (hulp)officier van justitie en de rechter-commissaris de mogelijkheid om te bepalen dat een verdachte bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen hem aan zijn lichaam zal worden onderzocht. Daarnaast kan de rechter-commissaris in geval van dringende noodzakelijkheid een zodanig bevel geven ten aanzien van degenen van wie wordt vermoed dat zij sporen van het strafbare feit aan het lichaam dragen. Bij gebleken bezwaar is een machtiging van de rechtbank vereist. In geval van ontdekking op heterdaad kan het bevel ogenblikkelijk ten uitvoer worden gelegd. Voorts voorziet de Opiumwet voor de opsporingsambtenaren bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen een persoon die wordt verdacht van een misdrijf overeenkomstig de Opiumwet in de bevoegdheid tot onderzoek aan de persoon.

De rechtspraak omtrent het begrip onderzoek aan het lichaam geeft aan dat daaronder niet is begrepen het afnemen van bloed en het afnemen van wangslijmvlies1 met het oog op een DNA-onderzoek. Op grond van het zogenoemde«Rectumarrest» is daaronder wel begrepen een onderzoek van de natuurlijke openingen en holten in het lichaam.

Van de zijde van de politieartsen uit de regio Rotterdam is aangevoerd dat onderzoek aan het lichaam in de zin van de ruime uitleg die de Hoge Raad in het Rectumarrest hieraan heeft gegeven, een voor de verdachte zeer belastend onderzoek is en er andere, minder belastende en betrouwbaardere onderzoeken mogelijk zijn. De betrouwbaarheid van rectaal en/of vaginaal onderzoek wordt aangegeven tussen de 61–84%.

In de adviezen van de KNMG en het FMG wordt eveneens aangegeven dat deze methode uit een oogpunt van subsidiariteit zowel voor degene die het onderzoek moet ondergaan als degene die het onderzoek moet verrichten niet als eerste in aanmerking komt, doch dat dan veeleer kan worden gedacht aan echografie en röntgenfotografie.

Los van deze problematiek speelt een rol dat zowel uit de in de literatuur verdedigde opvattingen, als uit de praktijk blijkt dat er geen eenduidige opvatting bestaat omtrent de reikwijdte van het begrip onderzoek aan het lichaam. Zo is na de uitspraak van de rechtbank Haarlem dat het röntgenonderzoek een onderzoek is in het lichaam en derhalve zonder nadere wettelijke regeling niet mag worden toegepast, in het arrondissement Haarlem de röntgenfotgrafie niet meer toegepast. Anderzijds blijkt uit een door het toenmalig Stafbureau OM onder de parketten gehouden inventarisatie dat in een aantal andere arrondissementen geen bezwaar wordt gezien tegen het met toestemming van de betrokkene maken van röntgenfoto's. Voorts is na het Rectumarrest van diverse kanten aangedrongen op een met meer waarborgen omklede regeling.

Ten slotte is ook in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Penitentiaire beginselenwet een onderscheid gemaakt tussen onderzoek aan het lichaam en onderzoek inhet lichaam. Het onderzoek aan het lichaam omvat mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam. Bij onderzoek in het lichaam kan ingevolge de toelichting worden gedacht aan röntgenologisch onderzoek, een EEG-onderzoek of endoscopisch onderzoek.

Het voorstel van de commissie om ook in het Wetboek van Strafvordering een onderscheid aan te brengen tussen onderzoek aan het lichaam en een onderzoek in het lichaam heb ik overgenomen. Voorgesteld wordt om de artikelen 56 en 195 Sv dienovereenkomstig te wijzigen. Het onderzoek aan het lichaam omvat het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam, behoudens het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, en kan geschieden in opdracht van de officier van justitie of hulpofficier van justitie. Het onderzoek in het lichaam omvat het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam en het inwendig onderzoek van de openingen en holten van het lichaam, maar ook het röntgenonderzoek en echografie worden hieronder begrepen. Gelet op de ingrijpendheid van het onderzoek en de omstandigheid dat er mogelijk medische complicaties kunnen optreden is besloten het onderzoek op te dragen aan een arts. Bij het onderzoek in het lichaam zullen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit met zich meebrengen dat de minst zware methode wordt toegepast. Dit brengt met zich mee dat het inwendig onderzoeken van de holten in de meeste gevallen niet als eerste mogelijkheid zal worden toegepast.

Daarnaast heeft de commissie met het oog op de toepasbaarheid in het kader van de opsporing een aantal medische onderzoeksmethoden nader bekeken. Ik deel de mening van de commissie dat als zodanig niet kunnen worden aangewezen: a. endoscopie: dit onderzoek wordt in het algemeen als te gevaarlijk (kans op beschadiging van de pakketjes) en te ingrijpend aangemerkt; b. toepassing van de computertomografie: deze methode valt af door de hoge stralingswaarde en de kostbaarheid van het apparaat; c. het bloedonderzoek: dit onderzoek wordt voor het aantonen van drugs nauwelijks toegepast, het is belastender dan urineonderzoek; en d. het toepassen van braak- en laxeermiddelen of het toedienen van een klisma: de medische risico's zijn te groot, er is kans dat de verpakking scheurt en het risico van een darmafsluiting.

Als zodanig komen wel in aanmerking het röntgenonderzoek en de echografie.

Voor 1984 werd het maken van een röntgenfoto bij het vaststellen van de aanwezigheid van drugs in het lichaam regelmatig toegepast. Het maken van een buikoverzichtsfoto wordt in het algemeen ten opzichte van het inwendig onderzoek als minder belastend ervaren. Het advies van de KNMG en FMG geeft aan de toepassing van röntgenfotografie en echografie uit een oogpunt van proportionaliteit de voorkeur boven inwendig onderzoek. De stralingsbelasting waaraan de verdachte wordt blootgesteld wordt in vergelijking met een normale achtergrondstraling van 2 à 3 mSv met een straling van 0,2 mSv aanvaardbaar geacht. De betrouwbaarheid van de röntgenfoto wordt aangemerkt als 75–90%. Het onderzoek kan naar schatting in 15 minuten zijn afgerond.

Het röntgenonderzoek is ingevolge de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) een voorbehouden handeling, die alleen door een deskundige mag worden verricht.

Gelet op de relatief geringe mate van belasting die een dergelijk onderzoek met zich meebrengt en de mate van betrouwbaarheid, ben ik van mening dat het toepassen van deze methode in het kader van de opsporing van nut kan zijn en derhalve wettelijk mogelijk moet zijn.

Naast de röntgenfotografie komt ook de echografie in aanmerking om voor opsporingsdoeleinden te worden benut. De voordelen van deze methode zijn: het onderzoek kan in korte tijd worden verricht, het is een relatief goedkope onderzoeksmethode, het kan in beginsel in elke ruimte worden toegepast, het is ongevaarlijk en niet erg belastend voor degene die het onderzoek moet ondergaan. Er zijn echter ook nadelen: het is moeilijk toepasbaar bij onderzoek van de darminhoud; bij aanwezigheid van lucht of ontlasting kan er verder niets meer worden gezien. Het gebruik van koolzuurhoudende drank maakt het onderzoek bijvoorbeeld vrijwel onmogelijk. Verder is door de deskundigen opgemerkt dat het onderzoek bij dikke mensen moeilijk is. Het maken van een echografie is geen voorbehouden handeling in het kader van de wet BIG, maar naar de mening van deskundigen zijn het onderzoek en de diagnostiek sterk afhankelijk van de kennis en ervaring van de onderzoeker. Een onderzoek door een niet ervaren onderzoeker wordt weinig zinvol geacht.

De buikoverzichtfoto wordt betrouwbaarder geacht. Toch kan het toepassen van echografie in sommige gevallen van nut zijn, bijvoorbeeld indien röntgenfotografie wordt geweigerd of om medische redenen niet mogelijk is, en verdient het regeling bij wet.

7.4. Conclusies met betrekking tot de toepassing van de urinetest en de methoden van onderzoek aan en in het lichaam

Voorgesteld wordt om de urinetest, ondanks de daaraan klevende bezwaren, een wettelijke basis in de Opiumwet te geven. Daarbij is gekozen voor een bevoegdheid die in het kader van de opsporing kan worden uitgeoefend. Bij weigering aan de test mee te werken of indien er een negatieve testuitslag is, maar er toch andere zwaarwegende feiten en omstandigheden aanwezig zijn die een vermoeden rechtvaardigen dat er sprake is van een vals-negatieve test, kunnen dan de andere strafvorderlijke bevoegdheden, zoals het bevel tot het maken van een röntgenfoto, worden toegepast.

Daarnaast wordt voorgesteld om in de wet een onderscheid aan te brengen tussen onderzoek aan het lichaam en onderzoek in het lichaam. Voor beide onderzoeken dient een aantal voorwaarden waaronder een dergelijk onderzoek mag plaatsvinden in de wet te worden vastgelegd.

Voor de groep van zogenaamde «slikkers», die voornamelijk op de luchthaven Schiphol worden aangehouden, kan de inzet van röntgenfotografie of, in voorkomende gevallen echografie een goed alternatief en/of aanvulling zijn op de urinetest. Ook voor de groep vervoerders die de drugs heeft verborgen in de lichaamsholten (de zgn.«duwers») verdient het maken van een foto de voorkeur boven het tot op heden gebezigde inwendige onderzoek. Het onderzoek aan het lichaam krijgt een beperkte betekenis toegekend, nl. het onderzoek aan de oppervlakte van het lichaam en het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het bovenlichaam. Voorts wordt in de wet het onderzoek in het lichaam vastgelegd. Het onderzoek in het lichaam wordt nader gedefinieerd als: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, het inwendig manueel onderzoek, de röntgenfotografie en de echografie. Bij de totstandkoming van eventuele nieuwe medische technieken die ook voor de opsporing een rol zouden kunnen spelen kan de definitie van het begrip onderzoek in het lichaam worden uitgebreid. Het onderzoek in het lichaam zal altijd door een arts dienen te geschieden. Of een bepaalde methode in een concreet geval toepasbaar is, zal in eerste instantie ter beoordeling zijn van de arts die de handeling moet verrichten.

De commissie heeft voorgesteld dat het bevel tot het onderzoek aan lichaam en kleding alleen gegeven kan worden door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie de verdachte is geleid. Weggevallen is hier derhalve de hulpofficier van justitie die de verdachte zelf heeft aangehouden. Hiermee werd beoogd dat er een extra toets zou worden ingebouwd; het bevel dient te worden gegeven door een officier of hulpofficier die niet direct bij de aanhouding betrokken is geweest. In het advies van het openbaar ministerie wordt er op gewezen dat dit tot onwerkbare praktijksituaties kan leiden, omdat een andere hulpofficier niet altijd beschikbaar is. Dit zal zich met name voordoen bij de kleinere korpsen en gedurende de nachtelijke uren. Ook in het advies van de RAC wordt hierover een opmerking gemaakt. De praktijk laat zien dat de hulpofficier van justitie die de verdachte heeft aangehouden niet aan een andere hulpofficier voorgeleidt. De RAC acht de hulpofficier bovendien gelet op zijn opleiding en ervaring wel in staat een verantwoorde beslissing te nemen over de toepassing van dit dwangmiddel. Gelet op de naar voren gebrachte bezwaren heb ik besloten de door de commissie voorgestelde extra toets niet over te nemen. Een dergelijke extra toets wordt ook niet vereist bij de beslissing om een bevel te geven tot een maatregel in het belang van het onderzoek. Bovendien acht ik het ongewenst dat er in de praktijk onwerkbare situaties zouden kunnen ontstaan doordat er geen andere hulpofficier beschikbaar is.

Voor het onderzoek in het lichaam is de bevoegdheid in handen van de officier van justitie gelegd. Gelet op de zwaardere inbreuk die op de lichamelijke integriteit van de betrokkene wordt gemaakt door toepassing van een dergelijk onderzoek is de inschakeling van een hogere autoriteit gerechtvaardigd. De toestemming van de officier van justitie kan ook na telefonisch overleg worden verkregen. In het proces-verbaal zal van deze toestemming moeten blijken. Daarnaast geldt gedurende het gerechtelijk vooronderzoek artikel 195, op basis waarvan de rechter-commissaris eenzelfde bevoegdheid toekomt.

Hoewel in het voorgaande de problematiek van de drugskoeriers centraal heeft gestaan, is er niet voor gekozen om het onderzoek in het lichaam te beperken tot personen die worden verdacht van overtreding van de Opiumwet. Ook in andere gevallen kan er in het kader van de opsporing behoefte zijn aan een onderzoek in het lichaam, te denken valt bij voorbeeld aan het inslikken van door misdrijf verkregen sieraden, edelstenen of microfilms. Hoewel laatstgenoemde situaties zich minder frequent zullen voordoen dan toepassing bij de verdenking van overtreding van de Opiumwet, kan ook in deze situaties het onderzoek in het lichaam noodzakelijk zijn met het oog op de waarheidsvinding. Waarbij in eerste instantie gedacht kan worden aan de, gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit als eerste in te zetten, middelen van rontgenonderzoek en echografie. Deze methoden zijn weinig belastend en betrouwbaar en kunnen in korte tijd uitsluiting geven.

In een aantal bijzondere wetten, zoals de Vreemdelingenwet, de Douanewet en de Ambtenarenwet wordt ook gesproken over lijfsvisitatie of onderzoek aan het lichaam De genoemde bevoegdheden worden daar in andere context gebezigd. Tot op heden is binnen de context van deze wetten, anders dan bij de toepassing binnen strafvordering, niet gebleken van onduidelijkheden of problemen bij de toepassing of uitleg van de genoemde begrippen.

7.5. De medische verantwoordelijkheid van justitie voor personen die van hun vrijheid zijn beroofd in het kader van strafvordering

De hiervoor omschreven medische technieken worden toegepast in het kader van de verdenking van een strafbaar feit en de inzet van deze methoden staat ten dienste van de opsporing van een strafbaar feit. Daarvan moet onderscheiden worden dat, vanaf het moment dat iemand in het kader van de verdenking van een strafbaar feit wordt vastgehouden, justitie de verantwoordelijkheid heeft dat indien deze persoon medische zorg behoeft, hij deze ook kan krijgen. Soms kan het medisch belang samenlopen met het opsporingsbelang. Zo wordt bij drugskoeriers normaliter afgewacht of er zich drugs in het lichaam bevinden. Het medisch belang van betrokkene brengt met zich mede dat dit geschiedt onder medisch toezicht om bij calamiteiten (scheuren van de verpakking) medische hulp te kunnen bieden.

7.6. Verhouding met de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst

Onder de artikelen 7:446 e.v. BW (in de wandeling: de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst of WGBO) vallen in beginsel alleen handelingen verricht in het kader van een behandelingsovereenkomst. Art. 7:464 BW (dat overigens voor zover hier van belang pas op 2 april 2000 in werking treedt) breidt de werking uit tot handelingen op het gebied van de geneeskunst die anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst worden verricht in de uitoefening van een geneeskundig beroep, «voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet». Onder handelingen op het gebied van de geneeskunst worden begrepen alle rechtstreeks op een persoon betrekking hebbende handelingen van artsen of tandartsen (zie artikel 7:446, tweede lid, BW). Handelingen van anderen vallen er alleen onder als zij een geneeskundig doel dienen.

Als een onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts zijn dus de WGBO-artikelen van toepassing. Wordt het onderzoek niet door (of onder verantwoordelijkheid van) een arts verricht (de urinetest bijvoorbeeld) dan is dat niet zo, omdat geen geneeskundig doel wordt beoogd. Als röntgenonderzoek onder verantwoordelijkheid van een arts wordt verricht moet dus worden nagegaan of en in hoeverre de aard van de rechtsbetrekking meebrengt dat WGBO-artikelen al dan niet gelden. Het toestemmingsvereiste (artikel 7:460 BW) en het vernietigingsrecht (artikel 7:455 BW) worden door de strafvorderlijke bepaling logischerwijs uitgeschakeld. De verplichtingen tot informatie (artikel 7:448 BW), dossiervorming (artikel 7:454 BW) en inzage (artikel 7:457 BW) gelden wel. Artikel 7:457 BW over het beroepsgeheim kan niet onverkort gelden. De gegevens mogen worden gebruikt voor strafvorderlijke doeleinden binnen de grenzen van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 7:459 BW schrijft voor dat handelingen buiten waarneming van anderen worden verricht. Degenen van wie beroepshalve de medewerking bij uitvoering van de verrichting noodzakelijk is, mogen op grond van artikel 7:459 BW aanwezig zijn. Daarnaast zullen in het kader van het hier bedoelde onderzoek personen aanwezig mogen zijn voor zover zulks nodig is ter vaststelling van wat geschiedt en ter waarborging van de veiligheid en voorkoming van ontvluchting.

8. Enige opmerkingen omtrent het toepassen van dwang of de strafbaarstelling van de weigering van de verdachte om aan dwangmiddelen mee te werken

Bij het regelen van de onderhavige dwangmiddelen in het Wetboek van Strafvordering rijst de vraag of ook voor deze dwangmiddelen geldt dat zij zich voor toepassing onder lijfelijke dwang lenen.

Het gebruik van lijfelijke dwang teneinde bij de naleving af te dwingen van een verplichting van de verdachte om de toepassing van bepaalde dwangmiddelen te dulden is naar geldend recht niet ontoelaatbaar. De aanvaardbaarheid uit de gezichtshoek van het recht berust op de volgende gedachtengang. De toepassing van dwangmiddelen kan – uit de aard van het middel – verzet oproepen bij degene ten aanzien van wie de toepassing zal plaatsvinden. Dit verzet kan aan de juiste toepassing van het dwangmiddel in de weg staan. In dat geval zal het onvermijdelijk zijn aan het verzet zijn kracht te ontnemen door – met nauwgezette inachtneming van in het bijzonder de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit – dwang toe te passen om de verdachte te dwingen de feitelijke toepassing van het dwangmiddel te dulden. Bij het oordeel omtrent de onvermijdbaarheid spelen een rol de belangen die met de handhaving van de desbetreffende regelingen zijn gediend en – zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 29 oktober 1996, DD 97 058 zegt – « de specifieke eisen en problemen van de waarheidsvinding in zodanige zaken». Wetgever en rechter volgen de hierboven weergegeven lijn.

De wetgever heeft voor de constructie waarbij de verdachte eventueel met toepassing van dwang het dwangmiddel moet dulden in plaats van strafbaarstelling van de weigering om mee te werken gekozen in het wetsvoorstel anonieme verdachte waar bij de totstandkomingsgeschiedenis is uitgegaan van de gedachte dat het toepassen van enige dwang bij het nemen van de identificatiemaatregelen is geoorloofd. Ook bij de regeling van het DNA-onderzoek is de wetgever in artikel 195d, zesde lid, uitgegaan van een toepassing onder dwang. De Hoge Raad heeft zich hierover onder meer uitgesproken bij het nemen van foto's onder dwang1 en in het«Rectumarrest» was eveneens sprake van onderzoek aan het lichaam onder dwang. Voor het effectief hanteren van dwangmiddelen is het dus niet strikt noodzakelijk dat de weigering om mee te werken strafbaar moet worden gesteld. Deze opzet is te vinden bij de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek. Gepaste dwang vindt zijn grens in de geweldsbepalingen zoals neergelegd in artikel 8 Politiewet en de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechausseee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Evenals bij de toepassing van de maatregelen in het belang van het onderzoek is ook bij het onderzoek aan en in het lichaam gekozen voor het dulden van het dwangmiddel. Niet in alle gevallen zal dwang kunnen worden toegepast. Men acht algemeen het nemen van een röntgenfoto en het toepassen van een echoscopie zonder medewerking van de betrokkene niet goed mogelijk. Voor beide methoden is vereist dat de betrokkene stil ligt, hetgeen zonder medewerking van de betrokkene moeilijk is te realiseren. Het toepassen van dwang voor deze methoden is dus eigenlijk praktisch onmogelijk. Voor wat betreft het inwendig onderzoek is het, hoewel niet eenvoudig, praktisch gezien niet onmogelijk om dit onder dwang plaats te laten vinden. Hierbij is echter wel de medewerking van de arts die het onderzoek moet verrichten vereist. Een arts kan op de grond van de medische ethiek weigeren hieraan mee te werken. In het advies van de KNMG wordt geadviseerd een dergelijk onderzoek alleen uit te voeren indien de verdachte zich niet feitelijk verzet.

Een andere optie om de verdachte zijn medewerking af te dwingen is, analoog aan de regeling bij de weigering van de bloedproef, het niet mee willen werken afzonderlijk strafbaar te stellen. Deze aanpak is afgewezen mede omdat een dergelijke bepaling alleen zin heeft als de maximumstraf gelijk is aan de straf van het gronddelict. Dat is bij deze delicten niet haalbaar. Er is derhalve gekozen voor een bevoegdheid die met gepaste dwang kan worden geëffectueerd.

Voor de bevoegdheid om medewerking aan een urinetest te bevelen en de toepassing van het onderzoek in het lichaam lijkt toepassing van feitelijke dwang niet wel mogelijk. Hierbij geldt echter dat blijvende weigering om aan een dergelijk onderzoek mee te willen werken, (mits de verdenking zwaar genoeg is) in de meeste gevallen zal leiden tot blijvende vrijheidsbeneming tijdens welke de weg van het afwachten of het betrokken voorwerp langs natuurlijke weg te voorschijn komt kan worden gevolgd. Het openbaar ministerie heeft in dit kader voorgesteld om in deze gevallen indien de verdachte weigert aan een medisch onderzoek mee te werken de ophouding voor onderzoek te verlengen met maximaal een periode van vierentwintig uur, opdat in dat geval afgewacht kan worden of de eventuele middelen via de natuurlijke weg te voorschijn komen. Een periode van vierentwintig zou daarvoor lang niet in alle gevallen toereikend zijn. In het Penitentiair Ziekenhuis wordt aangehouden dat men meerdere malen ontlasting afwacht hetgeen een periode van meerdere dagen in beslag neemt. Bovendien zou een dergelijke verlenging de regeling rondom de verlenging van de ophouding voor verhoor nodeloos ingewikkeld maken. Ook zou de verdachte langer verstoken blijven van een toevoeging van een raadsman.

9. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A (artikel 55b Sv)

In de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek wordt voorzien in een nieuw artikel 55a Sv. In aansluiting hierop wordt een nieuw artikel 55b voorgesteld. Dit artikel behelst de tekst van het huidige artikel 61c Sv. De regeling van de ophouding ter identificatie is verwerkt in de nieuw voorgestelde regeling van de ophouding in het belang van het onderzoek. Dit heeft tot gevolg dat ook voor de bij deze regeling opgenomen maatregelen ter identificatie aansluiting moet worden gezocht bij de bestaande regeling van het Wetboek van Strafvordering. Omdat de in het huidige artikel 61a toegekende bevoegdheden zien op de situatie dat een verdachte is staande gehouden of aangehouden, is aangesloten bij deze artikelen, door invoeging van een artikel 55b. In het vierde lid is één tekstuele wijziging aangebracht. De woorden «wordt gezonden» vervangen door: ter beschikking gesteld. Deze terminologie is meer in overeenstemming met de gehanteerde praktijk dat deze gegevens niet worden verzonden maar indien het OM deze nodig heeft ter beschikking worden gesteld.

Voorts is in dit artikel de regeling voor gebruikmaking van het sociaal-fiscaal nummer vastgelegd. De opsporingsambtenaren is de bevoegdheid toegekend om naar dit nummer te vragen. Daarnaast kan het in het kader van de in het tweede lid bedoelde onderzoek een identiteitsbewijs worden aangetroffen waarop dit nummer is vermeld. Met het sofinummer is de politie in staat het GBA te bevragen. De politie krijgt dan de gevraagde personalia retour met het GBA-nummer van die persoon: het zogenaamde A-nummer. Na ontvangst van het sofinummer en het A-nummer van de persoon kan het sofinummer worden verwijderd en het A-nummer aan de persoonsgegevens worden toegevoegd. Met deze werkwijze kan worden gewaarborgd dat het sofi-nmmer niet zal worden vastgelegd in de politiiële informatiesystemen. Het A-nummer mag wel in het systeem worden gebruikt. Naast het A-nummer heeft het sofi-nummer ook nauwelijks toegevoegde waarde meer. In de overdracht van de persoonsgegevens van de politie aan Justitie wordt het A-nummer meegeleverd. Zodat de staande en zittende magistratuur in staat zijn om correcte bevragingen die bij het GBA te kunnen uitvoeren. Het voeren van een A-nummer in de politie- en justitiesystemen vergemakkelijkt bovendien het samenvoegen van zaken en dossiers.

Naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State is expliciet in de wet opgenomen dat de gegevens omtrent het sofi-nummer dienen te worden vernietigd na raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie.

Onderdeel B (artikel 56 Sv)

In dit artikel is het eerste lid vervangen door twee nieuwe leden. In de nieuwe leden wordt een onderscheid aangebracht tussen onderzoek aan het lichaam en het verdergaande onderzoek in het lichaam. Hiermee wordt ook de reikwijdte van het onderzoek aan het lichaam duidelijker begrensd.1 De door de Hoge Raad gegeven extensieve uitleg van het begrip onderzoek aan het lichaam in artikel 56 Sv en artikel 9 Opiumwet komt hiermee te vervallen.

In het eerste lid is de regeling voor onderzoek aan het lichaam of kleding neergelegd. Door verschillende adviesorganen is er op gewezen dat het begrip «natuurlijke» openingen en holten van het lichaam te beperkt is. Te denken valt aan kunstmatige uitgangen van de darmen en urinewegen. Ook in dergelijke gevallen zou een onderzoek door een arts dienen te geschieden. In de tekst van de wet is de term «natuurlijke» dan ook niet meer opgenomen. Onder onderzoek aan het lichaam is niet begrepen het uitwendig schouwen van de holten en openingen van het onderlichaam. Het onderzoek mag zich wel uitstrekken tot de andere openingen en holten van het lichaam. Dit omvat bijvoorbeeld het doen openen van de mondholte, het inspecteren van de neusholte en de oren en het van buiten af schouwen of zich daarin voorwerpen bevinden. Is dit het geval dan kunnen zij in beslag genomen worden indien zij zonder het gebruik van hulpmiddelen eenvoudig kunnen worden verwijderd. Indien de waargenomen voorwerpen zich dieper in bij voorbeeld de neus- of oorholte bevinden zodat verwijdering alleen met behulp van een pincet kan geschieden of men nader onderzoek aan het gebit zal willen doen, zal inschakeling van een arts zijn geboden. Het onderzoek aan het lichaam dient op een besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte te worden verricht. Van een onderzoek aan het lichaam is sprake indien het onderzoek verder gaat dan het oppervlakkig aftasten van de kleding van de verdachte.

In het nieuwe tweede lid is het onderzoek in het lichaam geregeld. Onder onderzoek in het lichaam is, ter afbakening van het onderzoek aan het lichaam, begrepen het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam en het inwendig manueel onderzoek van de lichaamsopeningen en holten van het gehele lichaam. Daarnaast is onder onderzoek in het lichaam begrepen het röntgenonderzoek en de echoscopie. In afwijking van hetgeen door de Hoge Raad is omschreven in het zogenoemde «Rectumarrest» is het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam niet onder onderzoek aan het lichaam gebracht. Bij het laatste kan worden gedacht aan een onderzoek van de vagina of anus. Voor een dergelijk onderzoek is, gelet op de zwaardere inbreuk die hierdoor wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit en privacy van de betrokkene, een zwaardere regeling aangewezen. Een dergelijk onderzoek is derhalve ondergebracht bij het onderzoek in het lichaam.

De nadere omschrijving van wat onder onderzoek aan en onderzoek in het lichaam moet worden verstaan had ook in de betekenistitel kunnen worden opgenomen. Uit een oogpunt van duidelijkheid en in aanmerking genomen dat het begrip op niet zo veel plaatsen in het Wetboek voorkomt is de voorkeur gegeven aan de mogelijkheid om de omschrijving van de reikwijdte in het artikel zelf op te nemen. Naar verwachting zullen de röntgenfotografie en de echografie gelet op de ook aan dit dwangmiddel te stellen eisen van subsidiariteit en proportionaliteit de methoden zijn die het eerst in aanmerking zullen komen. Naar aanleiding van de opmerking van de KNMG dat een dergelijke volgorde niet in de wettekst naar voren komt is de volgorde in artikelen 56, tweede lid, en artikel 195, tweede lid, Sv aangepast.

Het onderzoek zal door een arts dienen plaats te vinden. De arts die het onderzoek verricht, behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid en kan op grond van zijn medisch inzicht of op grond van de regels van medische ethiek weigeren het onderzoek uit te voeren. Naar aanleiding van de opmerking van de KNMG dat de voorwaarde dat het onderzoek op een besloten plaats en voor zover mogelijk door een persoon van hetzelfde geslacht geschiedt ook zou moeten gelden voor het in het tweede lid genoemde onderzoek in het lichaam, is in het nieuwe derde lid bepaald dat deze voorwaarde voor beide onderzoeken geldt. Naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State is in de wettekst expliciet opgenomen dat het bevel niet wordt ten uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Het zal in eerste instantie aan de arts zijn om te beoordelen of er bijzondere geneeskundige redenen aanwezig zijn om bepaalde methoden van onderzoek in het lichaam niet toe te passen. Zo zal bij een vrouwelijke verdachte die zwanger is rontgenonderzoek niet voor de hand liggen.

Het vernummerde derde en vierde lid van dit artikel zijn inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de huidige tekst. Omtrent de verhouding tussen artikel 56 en artikel 195 Sv is door de commissie opgemerkt – naar aanleiding van HR NJ 1996, 621 – dat zij van oordeel is dat de in het derde lid aan de opsporingsambtenaren toegekende bevoegdheid een zelfstandige bevoegdheid is, die ook gedurende het gerechtelijk vooronderzoek blijft bestaan. Het gebruik van het woord «bovendien» in het vierde lid van artikel 56 brengt tot uitdrukking dat het hier gaat om parallelle bevoegdheden.

Onderdeel C (artikel 61 Sv)

Lid 1

In het nieuwe artikel is de ophouding voor verhoor vervangen door het ruimere begrip ophouding voor onderzoek. Onder het begrip onderzoek is tevens de maatregel van ophouding ter identificatie gebracht. Voorts is in het eerste lid de autoriteit opgenomen die het bevel tot ophouding voor onderzoek kan geven.

Lid 2

In dit lid wordt voorzien in een eenmalige verlenging van de ophouding voor onderzoek met een termijn van ten hoogste zes uren, voor die gevallen waarin de ophouding met het oog op de identificatie is geschied. Voor de overige situaties blijft de oude termijn van ten hoogste zes uren gelden. Analoog aan de bij artikel 56, eerste lid, Sv gegeven regeling, was ook hier door de commissie voorgesteld dat de hulpofficier van justitie die de verdachte zelf heeft aangehouden niet bevoegd zou zijn om het bevel tot verlenging af te geven. Zoals in paragraaf 7.4. van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven kan dit in de praktijk problemen opleveren. Bovendien is ook voor het geven van het bevel tot inverzekeringstelling de hulpofficier die de verdachte zelf heeft aangehouden bevoegd tot het geven van een zodanig bevel. Ook hier is derhalve de oude regeling gehandhaafd.

Lid 3

Dit lid is inhoudelijk niet gewijzigd.

Lid 4 tot en met 7

Deze leden zijn overgenomen uit de al voor de verlenging van de ophouding ter identificatie geldende regeling.

Onderdeel D (artikel 61a Sv)

Bij de voorgestelde vervanging van de ophouding voor verhoor door de ophouding voor onderzoek is bekeken of een aantal maatregelen in het belang van het onderzoek ook al in deze fase toepasbaar zouden kunnen zijn. Dit kan het onderzoek versnellen en voor de verdachte als voordeel hebben dat met de toepassing van een minder zwaar vrijheidsbenemend dwangmiddel kan worden volstaan.

Als eerste worden genoemd de maatregelen bestaande uit het maken van fotografische opnamen en het nemen van lichaamsmaten. Onder de huidige regeling is het maken van fotografische opnamen en het nemen van lichaamsmaten in deze fase alleen toegestaan indien zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van de identiteit in het kader van artikel 61a Sv. Voorgesteld wordt deze bevoegdheid in algemene zin, dus losgekoppeld van de voorwaarde dat het moet gaan om de situatie als bedoeld in artikel 61c Sv, toe te staan. Ook in het kader van de opsporing kan het zinvol zijn om al in deze fase deze maatregelen te kunnen toepassen, zonder dat in het belang van het onderzoek moet worden overgegaan tot het zwaardere dwangmiddel van de inverzekeringstelling.

Daarnaast kan het nemen van foto's in deze fase van belang zijn om bij twijfel de juiste identiteit te kunnen vaststellen van degene die is aangehouden. In de praktijk doet zich nog al eens het fenomeen voor dat pas in een laat stadium van de procedure, bij voorbeeld na een eerste veroordeling bij verstek, in appel het verweer wordt gevoerd dat de gedagvaarde persoon niet degene is die terzake van het ten lasten gelegde door de politie is aangehouden. Dit heeft tot gevolg dat na verloop van tijd alsnog bij de politie nadere inlichtingen omtrent de identiteit van de aangehouden persoon moeten worden gevraagd. Door het lange tijdsverloop is een dergelijk onderzoek naar de identiteit van de destijds door de politie aangehouden persoon vaak niet of moeilijk uit te voeren. Ook blijkt een aanzienlijk deel van de bij de Hoge Raad ingediende herzieningsverzoeken te worden ingediend met als grond dat degene die veroordeeld is, niet degene was die door de politie terzake van het feit is aangehouden. Dergelijke misverstanden kunnen worden voorkomen indien bij de politie bijvoorbeeld door middel van een foto direct duidelijkheid kan worden verschaft omtrent de identiteit van de verdachte. Overigens staat het ook thans de opsporingsambtenaren vrij om bij degenen die wel hun personalia opgeven bij twijfel nader onderzoek naar de juistheid van de opgegeven gegevens te verrichten.

In onderdeel b van het eerste lid wordt genoemd het nemen van de vingerafdrukken. In het derde lid is voorzien in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen omtrent de toepassing van deze bevoegdheid. Ook deze bevoegdheid is naar voren gehaald.

In de onderdelen c en d van het eerste lid worden vervolgens genoemd de confrontatie en de sorteerproef. Ook hier geldt dat ingevolge het derde lid nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de toepassing van deze maatregelen. Hiervoor kan als uitgangspunt worden genomen de in het RAC-rapport1 gegeven regels voor confrontatie en voor de sorteerproef de regeling voor politiespeurhonden.2

De onderdelen e en f van het eerste lid zijn grotendeels ontleend aan artikel 6 van het Besluit inverzekeringstelling en zullen in de meeste gevallen ten dienste staan van de confrontatie. Bij het opzetten van attributen kan worden gedacht aan het opzetten van een pruik, bril, hoofddeksel of masker.

De NVvR stelt in haar advies dat het knippen van hoofdhaar of het scheren van baard of snor dermate sociaal belastend is dat deze maatregelen thuis horen in de fase van inverzekeringstelling. Aan dit bezwaar is tegemoet gekomen in die zin dat het toepassen van deze maatregel alleen door de officier van justitie kan worden bevolen.

Voorts wordt genoemd het plaatsen in een observatiecel. Een zodanige plaatsing met het oog op de noodzaak tot afwending van een onmiddellijk dreigend gevaar voor het leven of de veiligheid van de verdachte is voorzien in artikel 9 Politiewet 1993 juncto artikel 31 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Het belang van het onderzoek kan met zich meebrengen dat moet worden voorkomen dat een verdachte na zijn aanhouding bij verblijf in een cel mogelijk aanwezig bewijsmateriaal laat verdwijnen of onbruikbaar maakt. Ter voorkoming daarvan kan het noodzakelijk zijn dat de verdachte onder voortdurende bewaking staat totdat het bewijsmateriaal zeker is gesteld. De Hoge Raad3 heeft beslist dat met een dergelijke bewaking gelijkgesteld kan worden de visuele controle waarbij de verdachte wordt geplaatst in een separate ruimte waarin hij kan worden gadegeslagen door een politieambtenaar door middel van een technisch hulpmiddel, en de verdachte hiervan op de hoogte is gesteld. Ten aanzien van voortdurende heimelijke observatie ter opsporing door middel van een camera of ander technisch hulpmiddel van een verdachte gedurende de ophouding voor verhoor heeft de Hoge Raad beslist dat zulks een afzonderlijke voorziening bij of krachtens formele wet vereist.

Met deze bepaling wordt voorzien in de vereiste wettelijke basis.

Ten slotte is op verzoek van het openbaar ministerie ook opgenomen het onderzoek naar schotresten op de handen.

De regeling van de in deze fase toepasbare maatregelen in het belang van het onderzoek is niet limitatief. Zie hierover het algemeen deel van de toelichting, paragraaf 5. De meest gangbare methoden zijn opgesomd, maar in dit kader kan bij voorbeeld ook worden gedacht aan de medewerking aan een schrijftest of stemanalyse. Onder de reikwijdte van deze maatregelen zijn niet begrepen de in artikel 62 expliciet voor de fase van inverzekeringstelling genoemde maatregelen in het belang van het onderzoek.

Onderdelen F en H (artikelen 62 en 76 )

In het eerste lid van artikel 62 is de zinsnede «voor het doel hunner opsluiting» vervangen door: in het belang van het onderzoek. Deze terminologie sluit beter aan bij de overige terminologie uit het Wetboek.

In het tweede lid zijn de maatregelen in het belang van het onderzoek opgesomd die in het kader van de inverzekeringstelling en ingevolge artikel 76 Sv in het kader van de voorlopige hechtenis kunnen worden bevolen. Dit zijn in elk geval de maatregelen die ook al in de eerdere fase van de ophouding voor onderzoek mogen worden toegepast. In onderdeel a worden de beperkingen in het kader van de vrijheidsbeneming genoemd. Dit zijn de maatregelen zoals ook genoemd in artikel 6, tweede lid, sub a, van het besluit van 4 december 1925, Stb. 460, voor de inverzekeringstelling die niet ten uitvoer wordt gelegd in een huis van bewaring en in artikel 132 Gevangenismaatregel voor de tenuitvoerlegging van de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis in een huis van bewaring. Bij andere maatregelen kan bij voorbeeld worden gedacht aan het vermijden van contact met (bepaalde) medeverdachten of de uitsluiting van de gedetineerde van deelname aan een of meer activiteiten en het lichten van de verdachte ten behoeve van het onderzoek. In de Penitentiaire beginselenwet worden de maatregelen in het belang van het onderzoek niet als afzonderlijke grond voor het toepassen van beperkingen genoemd, maar wordt in de toelichting gewezen op de bevoegdheid daartoe in de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering. Een bevel tot het toepassen van een maatregel in het belang van het onderzoek kan met zich meebrengen dat onder omstandigheden inbreuk wordt gemaakt op ingevolge de Penitentiaire beginselenwet aan de gedetineerde toegekende rechten. De artikelen 62, 62a en 76 Sv bieden hiervoor de benodigde wettelijke basis. In de aanhef van het tweede lid van artikel 62 is met de woorden «onverminderd het bepaalde in artikel 50» tot uitdrukking gebracht dat het voorschrift van artikel 50 met betrekking tot de vrije toegang van de raadsman niet onder de beperkingen kan vallen. Door het openbaar ministerie is voorgesteld de beperkingen over te hevelen naar de fase van ophouding voor onderzoek, anders zou uit deze regeling a contrario kunnen worden afgeleid dat contact met bij voorbeeld familieleden in deze fase van vrijheidsbeneming niet aan beperkingen onderhevig kan zijn. De voorgestelde wijzigingen brengen ten opzichte van de huidige regeling waar de beperkingen alleen zijn geregeld tijdens de fase van de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis geen wijziging aan. Gelet op de korte periode voor de ophouding voor onderzoek en de omstandigheid dat tot op heden niet is gebleken van problemen op dit punt, acht ik wijziging niet noodzakelijk.

In onderdeel b wordt genoemd de overbrenging naar een ziekenhuis of het verblijf in een speciaal ingerichte cel onder medisch toezicht. Dit zal hoofdzakelijk worden toegepast op de drugskoeriers bij wie wordt afgewacht of de in het lichaam verborgen drugs via natuurlijke weg te voorschijn komen. De situatie wordt hier duidelijkheidshalve apart genoemd, maar kan gelet op de in het geding zijnde medische belangen waarschijnlijk al worden gebracht onder de regelingen die er in voorzien dat de verdachte de benodigde medische zorg moet verkrijgen.

In het advies van het openbaar ministerie wordt voorgesteld om het vierde lid van dit artikel te schrappen omdat het inmiddels tot een dode letter is verworden. Naar aanleiding van deze opmerking is hieromtrent navraag gedaan bij de Stichting Reclassering Nederland. Van deze zijde is medegedeeld dat in het verleden de aandacht voor vroeghulp en rapportage als bedoeld in het vierde lid van artikel 62 binnen de reclassering is afgenomen. In die zin is mogelijk de indruk gewekt dat het betreffende artikel aan betekenis heeft ingeboet. In het Strategisch meerjarenplan 1996–1999 is echter uitdrukkelijk gesteld dat dit onderdeel van de werkzaamheden van de reclassering de nodige aandacht verdient. Er is voor gekozen zo vroeg mogelijk in de strafrechtsketen te interveniëren met betrekking tot het leefpatroon/gedrag van de cliënt. Op deze wijze kunnen ook de partners in de strafrechtsketen op een adequate wijze worden gefaciliteerd. Op basis van een steekproef heeft de Stichting Reclassering Nederland aangegeven dat er inmiddels jaarlijks weer een aanzienlijke hoeveelheid rapporten wordt uitgebracht. De Reclassering Nederland bepleit dan ook handhaving van het artikellid. Gelet op deze berichtgeving is besloten het vierde lid te handhaven.

Onderdeel G (artikel 62a Sv)

De regeling is overgebracht uit de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering naar het onderhavige artikel. Het bepaalde in het eerste lid is inhoudelijk niet gewijzigd, behoudens de wijziging ten behoeve van de maatregelen die genomen kunnen worden in het kader van de ophouding voor onderzoek.

In het tweede lid wordt geregeld de bevoegdheid van de hulpofficier van justitie om gedurende de fase van ophouding voor onderzoek en inverzekeringstelling een bevel te geven indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. Hiervan zijn uitgezonderd de maatregelen plaatsing in een observatiecel en de maatregel tot afscheren van snor, baard of hoofdhaar.

Het bepaalde in het derde lid is ongewijzigd ten opzichte van de oude regeling.

In het vierde lid wordt voorzien in de mogelijkheid van bezwaar tegen een bevel tot beperkingen als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a (beperkingen in contact met de buitenwereld).

Onderdeel I (artikel 195 Sv)

In dit artikel is overeenkomstig de wijziging van artikel 56 Sv een onderscheid aangebracht in onderzoek aan het lichaam en onderzoek in het lichaam. Voor wat betreft dit onderscheid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 56 Sv. Door het openbaar ministerie is opgemerkt dat de verwijzingen in artikel 195 naar artikel 56 te ingewikkeld zijn. Naar aanleiding van deze opmerking zijn de verwijzingen vervangen door een uitgeschreven tekst.

In het derde lid is voorzien in het geven van een bevel tot onderzoek aan het lichaam of de kleding of het lichaam van niet-verdachten. Het bevel is beperkt tot onderzoek naar sporen van het strafbare feit. In het advies van de NOVA wordt opgemerkt dat de commissie een niet onbelangrijke wijziging heeft voorgesteld in de bevoegdheid van de rechter-commissaris doordat deze ook de bevoegdheid krijgt om een bevel tot onderzoek aan het lichaam of de kleding te geven aan degene die de sporen van het strafbaar feit bij zich dragen Het gaat hier om bevelen tegen een niet-verdachte. In de opmerking van de NOVA wordt er aan voorbij gezien dat de rechter-commissaris onder de huidige regelgeving reeds een soortgelijke bevoegdheid is toegekend. De commissie heeft voorgesteld om in het kader van het gemaakte onderscheid tussen onderzoek aan het lichaam en onderzoek in het lichaam deze bevoegdheid te beperken tot onderzoek aan het lichaam. Door het openbaar ministerie wordt de vraag gesteld of de bevoegdheid van de rechter-commissaris ook niet zou kunnen gelden voor onderzoek in het lichaam bij niet verdachten. Dit zou bij voorbeeld van nut kunnen zijn indien de aangever van een verkrachting weigert mee te werken aan de afname van een zedenset. Een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheden van de rechter-commissaris, welke zou kunnen inhouden dat een aangeefster van een verkrachting eventueel met geweld zou kunnen worden gedwongen tot de afname van een zedenset acht ik een te vergaande inbreuk op de positie van het slachtoffer.

Bij de wet tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek wordt de mogelijkheid van bezwaar en de daarop volgende machtiging van de rechtbank geschrapt. Door de commissie is voorgesteld deze wijziging weer ongedaan te maken. Zij het dat de mogelijkheid van bezwaar alleen zou zien op het verdergaande onderzoek in het lichaam In dit verband is er zowel door het openbaar ministerie alsmede door de RAC gewezen op deomstandigheid dat met betrekking tot de bevoegdheden van de officier van justitie en de rechter-commissaris verschillende voorwaarden worden gesteld waaraan een dergelijk bevel moet voldoen. De ingevolge de wet tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek voorgestelde schrapping van de mogelijkheid van bezwaar en de machtiging van de rechtbank spoort met de omstandigheid dat de rol van de raadkamer in het vooronderzoek wordt teruggedrongen. Ook de huiszoeking behoeft ingevolge het voorgestelde nieuwe art. 110 Sv geen machtiging meer. Inmiddels is ook bij nota van wijziging bij het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van DNA-onderzoek in strafzaken het beroep tegen het bevel tot afname van lichaamsmateriaal geschrapt. Het voorgaande brengt met zich mede dat ik besloten heb ook hier deze lijn aan te houden en dus geen wijziging aan te brengen op bij de wet tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek vervallen mogelijkheid van bezwaar en de machtiging van de rechtbank.

Onderdeel J (Artikel 539o Sv)

Dit artikel is aangepast aan de wijzigingen in artikel 56 Sv. De verwijzing naar artikel 56 Sv houdt in dat het onderzoek onder de in dit artikel genoemde voorwaarden zal moeten plaatsvinden. Voor onderzoek in het lichaam zal derhalve een arts ter plaatse aanwezig moeten zijn en bereid moeten zijn dit onderzoek te verrichten.

Artikel II

Artikel 9, tweede en derde lid, Opiumwet

De bevoegdheid van de opsporingsambtenaren tot onderzoek aan het lichaam komt te vervallen. Hiervoor komt de algemene regeling uit artikel 56, eerste lid, Sv in de plaats. Het bevel kan alleen worden gegeven door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden.

De bevoegdheid van de opsporingsambtenaren tot onderzoek aan de kleding is gehandhaafd. Deze bevoegdheid wijkt op een onderdeel af van de regeling uit artikel 56 Sv. In artikel 56 wordt gesproken van een aangehouden verdachte, in het huidige artikel 9, tweede lid, wordt dit niet als voorwaarde gesteld. Met betrekking tot dit onderdeel is er geen reden om de destijds door de wetgever gemaakte keuze te wijzigen.

Ook het ingrijpender onderzoek in het lichaam kan alleen plaats vinden onder de voorwaarden genoemd in artikel 56, tweede lid, Sv. Hier geldt dus voor Opiumwetzaken de normale regeling uit het Wetboek van Strafvordering en is niet voorzien in een afwijkende regeling. Het bevel dient te worden gegeven door de (hulp)officier van justitie en het onderzoek dient plaats te vinden door een arts.

In het nieuwe vierde lid wordt voorzien in de bevoegdheid tot het vorderen van een urinetest in het kader van de opsporing. De bevoegdheid ziet erop personen die zojuist binnen het grondgebied van Nederland zijn aangekomen of op het punt staan het grondgebied van Nederland te verlaten en die zijn aangehouden terzake van overtreding van de Opiumwet, een vordering tot medewerking aan een urinetest te geven. Zowel door de NVvR als het openbaar ministerie is de opmerking gemaakt dat het niet verstandig lijkt de bevoegdheid te beperken tot die koeriers die per vliegtuig in- of uitreizen. Deze opmerking is overgenomen, de bepaling is algemener geformuleerd.

Artikel III

De inhoud van de onderhavige artikelen is overgebracht naar het Wetboek van Strafvordering. Deze artikelen kunnen derhalve vervallen.

Artikel IV

In dit artikel komt de verwijzing naar de artikelen 222 en 225 Invoeringswet Wetboek van Strafvordering, evenals reeds in de andere artikelen van de Penitentiaire beginselwet was geschied, te vervallen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Rapport van de Commissie onderzoek aan het lichaam, februari 1997.

XNoot
2

HR 8 november 1988, NJ 1989.667.

XNoot
1

De ontvangen adviezen zijn ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Funke, EHRM 25 februari 1993, Series A vol. 256-A, NJ 1993/485; Murray, EHRM 8 februari 1996, Reports 1996-I; Saunders, EHRM 17 december 1996, Reports 1996-VI, NJ 1997/699; Serves, EHRM 20 oktober 1997, Reports 1997-VI, NJ 1998/758. Zie ook noot Schalken onder HJNJ 1997232; Schalken en Rozemond, NJB, 1997, afl. 18, p.807 en 808 en E. Myjer, NJCM Bulletin 1997, p. 298 e.v.

XNoot
2

Saunders, para. 69.

XNoot
3

Saunders par. 71.

XNoot
1

Silver, EHRM 25 maart 1983, Series A 61, para. 33; Olsson, EHRM 24 maart 1988, Series A 130.

XNoot
2

Sunday Times, EHRM 26 april 1976, Series A 30, para. 47.

XNoot
3

Leander, EHRM 26 maart 1987, Series A 116, para. 23.

XNoot
4

Barthold, EHRM 25 maart 1985, Series A 90, para. 55; Olsson (2), EHRM 27 november 1992, Series A 250, para. 34.

XNoot
1

P. J. P. Tak, DNA en strafproces. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de grenzen van onderzoek aan en in het lichaam, Arnhem 1990.

XNoot
1

In de MvT op de artt. 61 en 62 ORO, wordt wel enige ruimte gelaten: «Moet eenerzijds de gelegenheid niet worden benomen om dat verhoor en de daarbij wellicht noodige confrontaties naar eisch te doen plaats vinden, zoo dient anderzijds te worden voorkomen, dat aan de woorden van het eerste lid van dit artikel (na te zijn verhoord) het recht zal worden ontleend tot eene soort van politie- bewaring...»

XNoot
1

Zie hierover ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Penitentiaire beginselen- wet (24 263), p. 43.

XNoot
1

Uit navraag in februari 1999 bij de politie Rotterdam komt naar voren dat deze aantallen ook voor de jaren daarna geldt.

XNoot
1

HR 2 juli 1990, NJ 1990, 751 met nt. Sch.

XNoot
1

HR 8 mei 1984, NJ 1984, 741 met nt. 't H., zie tevens bijdrage, mr E.P. von Brucken Fock in de bundel «Justitieel onderzoek aan en in het lichaam», Kluwer, Deventer, 1990.

XNoot
1

Zie hieromtrent ook de MvT bij de artt. 22 en 24, blz. 34–36, van het wetsvoorstel 23 445 (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden).

XNoot
1

Rapport identificatie van personen door ooggetuigen, 2de herziene druk, RAC-werk- groep «Identificatie», juni 1992.

XNoot
2

Regeling van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie, nrs. EA94/U905 en 430 262/594/GBJ tot vaststelling van een regeling voor politie speurhonden en de regeling van de Minister van Justitie, nr. 430 263/594/NE tot vaststelling van regels betreffende de politiespeurhonden en politiesurveillancehonden bij het Korps landelijke politiediensten.

XNoot
3

HR 19 maart 1996, NJ 1997, 86.

Naar boven