26 732
Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000)

19 637
Vluchtelingenbeleid

nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 mei 2000

Tijdens het wetgevingsoverleg op 8 mei jongstleden heb ik de toezegging gedaan Uw Kamer nog vóór 22 mei 2000 te informeren over de criteria voor toepassing en opheffing van de ongewenstverklaring. Met deze brief wil ik deze toezegging gestand doen.

In het navolgende zal ik ingaan op de criteria voor ongewenstverklaring en op de wijze waarop ik invulling zal geven aan deze criteria in het kader van de uitvoering van het vernieuwde terugkeerbeleid. Ik zal daarbij tevens ingaan op een aantal door Uw Kamer op 5 oktober 1999 aanvaarde moties die op enigerlei wijze verband houden met het onderwerp van deze brief. Daarnaast zal ik nog ingaan op een aantal vragen over ongewenstverklaring, die gesteld zijn tijdens het wetgevingsoverleg.

Criteria voor ongewenstverklaring

Sedert het verschijnen van de terugkeernotitie1 is niet alleen aan de orde de wijze waarop ik in het kader van het vernieuwde terugkeerbeleid de aangekondigde intensivering op het terrein van de ongewenstverklaring invulling zal geven, maar tevens zijn vragen gerezen over de criteria die gelden voor ongewenstverklaring. Met betrekking tot de criteria kan ik kort zijn. De beleidsintensivering die ik in de terugkeernotitie heb aangekondigd, is volledig gebaseerd op de thans bestaande criteria voor ongewenstverklaring, zoals verwoord in artikel 21 van de huidige Vreemdelingenwet (Vw.). Deze criteria zijn in het kader van de algehele herziening van de Vw. (artikel 65 van het voorliggende wetsvoorstel) inhoudelijk niet herzien. In tegenstelling tot de huidige wet is in het voorstel voor de nieuwe Vw., zoals dat thans voorligt, in artikel 66 wel voorzien in een bepaling over de opheffing van de ongewenstverklaring. Opname van deze bepaling acht ik gerechtvaardigd vanwege het ingrijpende karakter van de beslissing tot ongewenstverklaring.

Tijdens het wetgevingsoverleg van 8 mei jongstleden zijn verschillende vragen gesteld met betrekking tot de criteria voor ongewenstverklaring. Zoals ik hiervoor heb aangegeven blijven de thans gehanteerde criteria gehandhaafd. In dit verband wil ik ook ingaan op de vraag van mevrouw Halsema (GroenLinks) om in te gaan op de gevallen waarbij de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart indien de vreemdeling niet kan terugkeren.

Zoals in de terugkeernotitie is aangegeven is iedere vreemdeling zelf verantwoordelijk voor zijn terugkeer naar het land van herkomst dan wel het land van eerder verblijf. De enige uitzondering op deze regel geldt voor vreemdelingen die buiten hun schuld niet kunnen vertrekken. Buiten schuld dient in dit verband beschouwd te worden als een objectief criterium, te weten dat de vreemdeling aantoont dat hij niet in het bezit kan komen van een document waarmee hij kan reizen. De overheid verleent desgewenst de betrokken vreemdeling ondersteuning bij het realiseren van de daadwerkelijke terugkeer. Ik verwacht dan ook dat de rechter bij zijn oordeel over de strafvervolging van ongewenstverklaarde vreemdelingen de door de regering geformuleerde uitgangspunten van het terugkeerbeleid tot uitgangspunt zal nemen.

Intensivering in het kader van het vernieuwde terugkeerbeleid

Het centrale uitgangspunt van het vreemdelingenbeleid is en blijft dat een beslissing tot niet toelaten betekent dat degene ten aanzien van wie een dergelijke beslissing is genomen Nederland dient te verlaten. De vreemdeling is daarbij zelf verantwoordelijk voor zijn vertrek.

Artikel 21, eerste lid, onder a, van de Vw. bepaalt dat een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard indien hij bij herhaling een bij de Vw. strafbaar gesteld feit heeft begaan. Onder andere is strafbaar gesteld (artikel 44 j° artikel 17, tweede lid Vw.) het niet voldoen aan de hem opgelegde verplichtingen. Artikel 65, eerste lid, onder a. van het voorstel van wet voor een nieuwe Vw. bepaalt dat een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij de Vw. strafbaar gesteld feit heeft begaan. Een zelfde strafbepaling als in de huidige Vw. is opgenomen in artikel 105 j° artikel 52 van het wetsvoorstel.

De in dit kader relevante verplichtingen voor de vreemdeling zijn neergelegd in respectievelijk de artikelen 59 en 70 van het huidige Vreemdelingenbesluit (Vb.). Deze bepalingen stellen de overheid in de gelegenheid de noodzakelijke informatie van de vreemdeling te verkrijgen teneinde een adequaat en effectief vreemdelingentoezicht te kunnen uitoefenen. In het nieuwe Vb. zullen vergelijkbare bepalingen worden opgenomen.

Om aan de mogelijkheid tot ongewenstverklaring uitvoering te kunnen geven is toepassing van de regels door de daarmee belaste uitvoerende diensten vanaf het moment van aanvang van de (finale) vertrektermijn van groot belang.

Ten aanzien van vreemdelingen die niet in Nederland mogen verblijven (illegalen), en zij die hier niet langer mogen verblijven (na vrije termijn, visum, regulier, asiel) geldt dat wanneer zij na afloop van de hen gegunde (finale) vertrektermijn in Nederland worden aangetroffen en zij van hun aanwezigheid geen kennis hebben gegeven aan de korpschef, terzake van overtreding van artikel 59 Vb proces-verbaal zal worden opgemaakt.

De vreemdelingen die na afloop van hun finale vertrektermijn (asiel) mededeling doen van hun aanwezigheid en die weigeren de woning die hen in het kader van de opvangvoorziening ter beschikking is gesteld te verlaten worden, zolang de ontruimingsprocedure in het kader van de beëindiging van de voorzieningen nog voortduurt, conform de stappenplannen ter beëindiging van de opvangvoorzieningen in het bezit gelaten van het W-document. Derhalve blijft voor een dergelijke vreemdeling de verplichting gelden van artikel 70 Vb, te weten de verplichting tot wekelijkse aanmelding.

Ten aanzien van vreemdelingen die niet voldoen aan de aan hen opgelegde individuele meldplicht gedurende de aan hen gegunde vertrektermijn, respectievelijk finale vertrektermijn, dan wel gedurende de ontruimingsprocedure, zal terzake van overtreding van artikel 70 Vb. proces-verbaal worden opgemaakt.

Zodra is vastgesteld dat de vreemdeling zich bij herhaling niet heeft gehouden aan de op hem rustende verplichtingen en terzake proces-verbaal is opgemaakt, zendt de korpschef (conform hoofdstuk A5/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc. 1994) een gemotiveerd voorstel tot ongewenstverklaring aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De betreffende vreemdeling zal conform artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht in staat gesteld worden zijn zienswijze kenbaar te maken op het voornemen van de Nederlandse overheid om over te gaan tot ongewenstverklaring. Na de daadwerkelijke ongewenstverklaring kan de vreemdeling nog in bezwaar en beroep tegen deze beschikking.

De ongewenstverklaring blijft van kracht tot het moment dat deze wordt opgeheven. Vreemdelingen die met toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a., ongewenst zijn verklaard, kunnen na een aantoonbaar verblijf van 1 jaar buiten Nederland, verzoeken om opheffing van deze maatregel. Dit in tegenstelling tot vreemdelingen die op grond van artikel 21, eerste lid, onder b., c., d. of e. ongewenst zijn verklaard. Het huidige beleid, zoals verwoord in hoofdstuk A5/6.4 van de Vc. 1994, blijft voor laatstgenoemde groep van toepassing. Dit betekent dat een vreemdeling die is ongewenst verklaard vanwege ernstige geweldsmisdrijven of handel in verdovende middelen om opheffing kan verzoeken na een termijn van 10 jaar verblijf buiten Nederland. In geval van veroordeling wegens andere misdrijven kan een verzoek na een termijn van 5 jaar verblijf buiten Nederland worden ingediend.

Over de wijze waarop deze intensivering in de praktijk zal worden geïmplementeerd, vindt op dit moment overleg plaats tussen de uitvoerende diensten.

De heer Van der Staaij (SGP)heeft tijdens het wetgevingsoverleg op 8 mei jongstleden nog gevraagd welke kosten eventueel verbonden zijn aan de beleidsintensivering op het onderhavige terrein. In antwoord op schriftelijke vragen van verschillende leden van Uw Kamer heb ik aangegeven1 dat de druk op de vreemdelingenbewaring zal verminderen als gevolg van de omstandigheid dat naar verwachting een intensiever gebruik van de ongewenstverklaring zal leiden tot minder illegaal in Nederland verblijvende personen. Ik ga er dan ook nog steeds van uit dat een intensiever beleid ten aanzien van de ongewenstverklaring geen extra kosten met zich mee zal brengen.

Motie van het lid Dittrich c.s.2

In deze motie wordt de regering verzocht te registreren hoe vaak door vreemdelingen niet aan de meldingsplicht wordt voldaan, hoeveel vreemdelingen ongewenst worden verklaard en wat de aard en de achtergrond van die ongewenstverklaring is. Tevens wordt de regering verzocht hierover periodiek aan Uw Kamer te rapporteren.

Tijdens het debat op 28 september 1999 heb ik aangegeven niet echt bezwaar te hebben tegen deze motie, maar dat ik wel wilde bezien of de geautomatiseerde systemen van de uitvoerende diensten deze gegevens kunnen genereren. Inmiddels is duidelijk geworden dat, zowel het Vreemdelingen Administratie Systeem (VAS) van de regionale politiekorpsen als INDIS, de gevraagde gegevens op dit moment niet kunnen genereren.

De aanpassing van beide systemen in het kader van de herziening van de Vreemdelingenwet is al in gang gezet. Onderzocht zal worden in hoeverre het mogelijk is de in de motie gevraagde informatie in de aanpassing van de systemen na de invoering van de nieuwe Vw. op te nemen.

Motie van het lid Kamp c.s.1

In deze motie wordt de regering verzocht een regeling te treffen voor het centraal melden en registreren van constateringen van illegaal verblijf van niet toegelaten asielzoekers door overheden.

In reactie op deze motie heb ik in het debat van 28 september 1999 aangegeven dat voor een dergelijke regeling waarschijnlijk een wettelijke basis gecreëerd zou moeten worden. Ik gaf daarbij tevens aan dat de bereidheid van organisaties om medewerking te verlenen aan een dergelijke regeling – gelet op de discussies rond de Koppelingswet – wel eens gering zou kunnen zijn.

Bij brief van 15 februari 2000, kenmerk 5006023/2000/DVB, heb ik Uw Kamer kunnen bevestigen dat een wettelijke basis voor een dergelijke regeling vereist is en dat ik overleg zou voeren met mijn collega's van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) om te bezien of, en zo ja op welke wijze een dergelijk meldregistratiesysteem vorm gegeven zou kunnen worden. Dit overleg is inmiddels afgerond.

Wij zijn op basis daarvan – mede gelet op de discussies rond de invoering van de Koppelingswet – tot de conclusie gekomen dat de onder de ministeries van VWS en OCW ressorterende organisaties en instellingen niet in staat zijn een rol te vervullen bij de opsporing van illegalen. Een dergelijke opsporingstaak verhoudt zich niet met de door deze organisaties en instellingen te verrichten taken, te weten het verlenen van medische zorg en het geven van onderwijs. De regering ziet daarom geen mogelijkheden om deze motie uit te voeren.

Motie van het lid Middel c.s.2

In de motie wordt overwogen dat illegaal in ons land verblijvende uitgeprocedeerde asielzoekers ongewenst verklaard kunnen worden en in het verlengde daarvan opgesloten kunnen worden. Vervolgens wordt de regering verzocht van opsluiting af te zien indien perspectief op vertrek uit Nederland aantoonbaar buiten schuld van de betrokkene afwezig is en er verder geen contra-indicaties aanwezig zijn.

Naar aanleiding van deze motie heb ik in het debat van 28 september 1999 aangegeven dat ik, indien de indieners van de motie met de motie voor ogen hadden het regeringsbeleid, zoals verwoord in de terugkeernotitie, te ondersteunen, geen bezwaar had tegen de motie. Wanneer in een zorgvuldige procedure, inclusief een rechterlijke toets, is vastgesteld dat een vreemdeling niet voor verblijf in Nederland in aanmerking komt, is de vreemdeling zelfstandig verantwoordelijk voor zijn vertrek. Mocht buiten schuld van de vreemdeling vertrek niet mogelijk zijn dan blijft opvang geboden worden en kan betrokkene in voorkomend geval in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Ik teken daarbij nogmaals aan dat buiten schuld in dit verband beschouwd dient te worden als een objectief criterium, te weten dat de vreemdeling aantoont niet in het bezit te kunnen komen van een document waarmee hij kan reizen. Indien de vreemdeling dit aan kan tonen, zal ongewenstverklaring (behoudens contra-indicaties) achterwege blijven en dientengevolge zal ook geen opsluiting volgen.

Reikwijdte artikel 60 Vreemdelingenbesluit

De heer Kamp (VVD) heeft tijdens het Voortgezet Algemeen Overleg (VAO) over de Koppelingswet op 22 maart 2000 gevraagd naar de reikwijdte van artikel 60 van het Vreemdelingenbesluit. In genoemd artikel is opgenomen de verplichting voor personen, om bij het verstrekken van nachtverblijf aan een vreemdeling van wie zij weten dan wel redelijkerwijs kunnen vermoeden dat diens verblijf in Nederland niet of niet langer is toegestaan, daarvan mededeling te doen aan de korpschef van de gemeente waar zij verblijven. Het niet nakomen van deze verplichting is strafbaar gesteld in artikel 44 van de Vreemdelingenwet. De heer Kamp vroeg of deze bepalingen ook van toepassing zijn op degene die nachtverblijf verschaft in de vorm van een verzorgingshuis, een verpleeghuis, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg of een ziekenhuis.

De mededelingsplicht in artikel 60 Vreemdelingenbesluit is van toepassing op een ieder die weet dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat hij nachtverblijf verschaft aan een vreemdeling die niet in Nederland mag verblijven. Deze mededelingsplicht geldt dus ook voor medische instellingen die nachtverblijf verschaffen aan deze categorie vreemdelingen. Zoals ik al heb aangegeven tijdens genoemd VAO hebben dergelijke instellingen geen controleplicht, waardoor het voor hen niet eenvoudig zal zijn om aan de mededelingsplicht te kunnen voldoen. Dergelijke instellingen zullen zich doorgaans niet verdiepen in de verblijfsrechtelijke positie van hun patiënten en zijn derhalve niet op de hoogte of de betrokken vreemdeling in Nederland mag verblijven. Dit laat onverlet dat instellingen die wel op de hoogte zijn van de verblijfsrechtelijke positie van hun patiënten wel een mededelingsplicht hebben en het niet voldoen aan deze plicht een in artikel 44 van de Vreemdelingenwet strafbaar gestelde overtreding van de Vreemdelingenwet oplevert.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 646, nr. 1.

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 646, nr. 2.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 19 637, nr. 473.

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 19 637, nr. 465.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 19 637, nr. 463.

Naar boven