Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26638 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26638 nr. 5 |
Vastgesteld 10 november 1999
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord en op de gemaakte opmerkingen zal zijn ingegaan, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave | blz. | |
I. | Algemeen | 2 |
1. | Inleiding | 2 |
2. | De hoofdlijnen van het wetsvoorstel | 3 |
2.1. | De verantwoordelijkheid van de overheid | 6 |
2.2. | Deregulering | 6 |
2.3. | Europa | 7 |
2.4. | Terminologie | 8 |
3. | Het afvalbeheersplan | 9 |
3.1. | De reikwijdte, functie en werking van het afvalbeheersplan | 10 |
3.2. | De opbouw van het afvalbeheersplan | 10 |
3.3. | De totstandkoming van het afvalbeheersplan | 11 |
3.4. | De uitvoering van het afvalbeheersplan | 12 |
3.5. | De verdere ontwikkeling van het planstelsel | 13 |
4. | De regeling van de verwijdering van afvalstoffen | 14 |
4.1. | De doelmatige verwijdering van afvalstoffen | 14 |
4.2. | De verklaring van geen bedenkingen (vvgb) | 14 |
4.3. | Tarieven | 15 |
4.5. | Het voorschrijven van samenwerking tussen bestuursorganen | 15 |
4.6. | Huishoudelijke afvalstoffen | 16 |
4.9. | Bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen | 16 |
4.9.2. | Registratie en melding | 16 |
4.9.3. | De inzameling | 16 |
4.10. | De afvalstoffenmakelaar | 17 |
5. | Handhaving | 17 |
6. | De effecten van de voorgenomen regelgeving | 18 |
6.1. | Bedrijfseffecten | 18 |
6.3. | Uitvoeringslasten voor de overheid | 19 |
II. | Artikelen | 19 |
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de motie-Klein Molekamp, Augusteijn-Esser en Dijksma nu uiteindelijk haar wettelijke vertaling krijgt. Hieraan is een lange weg voorafgegaan, die mede geleid heeft tot het advies van de Commissie-Epema. Dit advies had een brede maatschappelijke en politieke ondersteuning. Dit betekent dat het bestuurlijk schaalniveau bij de rijksoverheid wordt geplaatst. Dat het wetsvoorstel er rekening mee houdt dat de bestuurlijke schaal zich zelfs naar het Europees niveau zal verplaatsen, onderschrijven deze leden. Dat dit wel binnen milieuhygiënische randvoorwaarden dient te geschieden, wordt eveneens onderschreven. Deze schaalvergroting kan een stimulans zijn voor het verder ontwikkelen van hergebruik op nationaal en internationaal niveau.
Juist omdat deze Europese schaal als toekomstperspectief wordt gezien, achten zij het essentieel dat bij deze herziening de Nederlandse en Europese terminologie volledig met elkaar in overeenstemming zijn. De Raad van State heeft hierbij een aantal behartigenswaardige kanttekeningen geplaatst. Ook van de zijde van het bedrijfsleven is opgemerkt dat op een aantal onderdelen de Nederlandse en Europese regelgeving niet synchroon lopen. Het feit dat de Raad van State twijfelt of het voorliggende wetsvoorstel verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, verontrust de leden van de VVD-fractie. Zij zijn van mening dat tijdens de wetsbehandeling hierover volledige zekerheid moet komen. Zij vragen dit te meer omdat de Raad van State de regering recentelijk een aantal malen in het ongelijk heeft gesteld bij juridische procedures inzake afval. Kan de regering gedetailleerd aangeven op welke punten het voorliggende wetsvoorstel afwijkt van het Europees recht. Waarom is zij van mening dat de Raad van State ten onrechte aandacht vraagt voor de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht en wijst op de procedures die bij het Hof van Justitie van de EG kunnen worden gevoerd. Heeft de regering ter staving van haar standpunt ook extern juridisch advies aangevraagd? Zo ja, kan dit advies aan de Kamer worden gezonden?
Wel vragen de leden van de VVD-fractie of de EG definities, die in 1975 zijn geformuleerd, aan modernisering toe zijn. Immers, in die periode waren nog veel afvalstoffen niet geschikt voor hergebruik. Met de verbetering van de techniek zijn deze stoffen nu veelal (secundaire) grondstof. Hierop hebben ook vele fracties aangedrongen in het overleg in september 1999 over hergebruiksmogelijkheden van afvalstoffen. Is de regering voornemens deze actualisering in Europees verband aan te kaarten? Voor deze leden staat overigens vast dat zo lang dit niet gebeurd is, strijdigheid met de Europese regelgeving moet worden voorkomen. Dit is immers noodzakelijk uit rechtszekerheidsoverwegingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en kunnen instemmen met de hoofdlijnen. Zij vinden het van groot belang dat maatregelen worden getroffen om tot een landelijke sturing van afvalverwijdering te komen en dat er een uitwerking plaatsvindt via een landelijk afvalbeheersplan.
Het spreekt deze leden aan dat de verwerking van huishoudelijke afvalstoffen wordt aangemerkt als een nutsfunctie. Met de regering zijn zij van mening dat het hier gaat om een maatschappelijke onmisbare voorziening, waarbij de overheid verantwoordelijkheid draagt voor het realiseren en instandhouden van voldoende capaciteit en voor het feit dat definitieve verwijdering tegen de laagst mogelijke kosten kan plaats vinden.
Over enkele punten van het wetsvoorstel hebben de leden van de CDA-fractie de behoefte om een aantal vragen te stellen of opmerkingen te maken.
De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel dat strekt tot een herziening van de organisatiestructuur van de afvalverwijdering.
Deze leden hebben onder meer vragen over het opvolgen van de adviezen van de commissie-Epema, harmonisatie van Europese regelgeving, handhaving, betrokkenheid van het bedrijfsleven en de administratieve lastendruk.
De voorstellen van de commissie-Epema worden op een aantal punten niet gevolgd. Dit bevreemdt de leden van de fractie van D66, daar niet alleen de Kamer in grote meerderheid voor de voorstellen van de commissie was, maar ook de regering de adviezen in grote lijnen heeft onderschreven. Kan de regering hiervoor een verklaring geven?
Over de resultaten van de analyse van de werkgroep Markt en Overheid (voorstellen om mogelijke oneerlijke concurrentie door markt optreden van aan de overheid gelieerde instellingen te voorkomen) zal nog overleg tussen rijk, provincies en gemeenten plaatsvinden. De leden van de fractie van D66 vragen wanneer dit zal zijn.
De resultaten van de knelpuntenanalyse hergebruik afvalstoffen zijn niet bij het wetsvoorstel betrokken; de regering moet ook hierop nog een standpunt innemen. Deze leden willen voor de plenaire behandeling van onderliggend wetsvoorstel het standpunt van de regering ten aanzien van de knelpuntenanalyse hergebruik vernomen hebben.
De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer.
De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer. Na ongeveer drie jaar kan nu wettelijk gestalte worden gegeven aan de adviezen van de commissie-Epema en de nodige duidelijkheid voor de sector worden geboden.
2. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel
In het traject voorafgaand aan het opstellen van dit wetsvoorstel hebben de leden van de PvdA-fractie zich altijd op het standpunt gesteld dat, hoewel wat betreft inzameling, transport en verwerking de markt haar werk redelijk goed schijnt te doen, de eindverwerking (definitieve verwijdering) alsmede het formuleren van de (milieuhygiënische) randvoorwaarden daarvoor, onder verantwoordelijkheid van de overheid dienen te blijven (nutsfunctie). Immers, de continuïteit van de eindverwerking dient onder scherpe milieu-eisen gewaarborgd te zijn, en bovendien dienen de financiële risico's voor de gebonden gebruikers, zijnde de burgers en het overgrote deel van het bedrijfsleven, beperkt te worden. Wat betreft het openstellen van de provinciegrenzen voor afval hechten de leden van de PvdA-fractie sterk aan randvoorwaarden, zoals een vastgesteld nationaal afvalbeheersplan waarmee tijdig ontwikkelingen kunnen worden gesignaleerd en integraal beleid kan worden gevoerd, alsmede vergelijkbare tarieven voor de diverse eindverwerkingstechnieken van brandbaar en niet brandbaar afval. Daarnaast is een goed werkend handhavingsysteem van wezenlijk belang. In geval – op termijn – de landsgrenzen worden opengesteld, staat voorop dat het veiligstellen van milieuhygiënische randvoorwaarden zwaarder telt dan de eventuele schaalvoordelen die daarmee behaald kunnen worden. Deze leden waarderen derhalve dat aan deze kwesties in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aandacht wordt besteed. Zij hebben daarbij wel de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad van State wijst op de uitbreiding van het aantal delegatiebepalingen ten opzichte van de huidige Wet milieubeheer. Ook deze leden is het opgevallen dat vele bevoegdheden zijn gedelegeerd dan wel nader worden uitgewerkt in een AMvB. Hoe denkt de regering de democratische controle op de wetgeving en de uitvoering daarvan te garanderen als het een invulling op veelal essentiële punten betreft zoals voor welke categorieën van inrichtingen geen bedenkingen nodig zijn en voor het inzamelen van welke categorieën van afvalstoffen een vergunning van de minister vereist is.
Aangezien de totstandkoming van een AMvB niet met dezelfde rechtszekerheid is omkleed als de totstandkoming van een wet vragen zij welke rol de regering in dezen ziet voor de Kamer?
Een van de punten die bij de hoofdlijnen van het wetsvoorstel worden aangestipt, is de deregulering. Het verdwijnen van de provinciegrenzen heeft zonder meer een deregulerende werking. Toch vragen de leden van de VVD-fractie of het wetsvoorstel in dezen niet aan de magere kant is. In hoeverre kunnen de resultaten van het thans in gang zijnde onderzoek naar de vermindering van de administratieve lasten voor afvalinzamelbedrijven dat in opdracht van de Commissie Administratieve lasten wordt gedaan, in het verdere wetgevingstraject nog worden meegenomen. Wanneer zijn de resultaten van dit onderzoek te verwachten?
De conclusie van de leden van de VVD-fractie is dat het voorliggende wetsvoorstel een verbetering is ten opzichte van de bestaande wetgeving. Toch zijn zij van mening dat de aanbevelingen van de Commissie-Epema, die een breed draagvlak bij regering en parlement hebben, onvoldoende zijn geïmplementeerd. Zij verzoeken de regering de aanbevelingen meer tot haar recht te doen komen en deze een wettelijke vertaalslag te geven.
Tevens verzoeken deze leden de wet meer in overeenstemming te brengen met de Europese regelgeving. Zij ondersteunen daarbij het advies van de Raad van State, en verbazen zich erover dat de regering op dit onderdeel de Raad van State niet heeft gevolgd.
De leden van de VVD-fractie zouden het op prijs stellen als in voornoemde geest de regering nog een nota van wijziging naar de Kamer zou sturen voor de verdere parlementaire behandeling.
Nu het er naar uitziet dat het Afval Overleg Orgaan (AOO) op dezelfde voet verder gaat, blijven beleidsvorming en uitvoering in één hand; dit heeft de door de commissie Epema gewraakte belangenverstrengeling tot gevolg. De leden van de fractie van D66 vragen de regering welke maatregelen zij treft om belangenverstrengeling te voorkomen.
In het wetsvoorstel wordt op vele plaatsen ruimte gehouden voor nadere invulling door middel van Algemene maatregelen van Bestuur. Deze leden vragen hoe het komt dat ruim drie jaar na de adviezen van de commissie-Epema nog op veel punten beleid tot stand moet komen.
In het algemeen zijn de leden van de SP-fractie er voorstander van om het principe van de zelfvoorziening van regio's ten aanzien van afvalverwerking zo consequent mogelijk toe te passen. Dit principe leidt er enerzijds toe dat de handhaving eenvoudiger wordt doordat de logistieke lijnen kort zijn en het aantal marktpartijen beperkt. Bovendien wordt de hoeveelheid transport, en de daarmee gepaard gaande emissies, beperkt. De omvang van een regio kan verschillen, al naar gelang de aard van de afvalstof. Echter het uitgangspunt zou moeten zijn dat voor een concrete afvalstof de regiogrootte steeds is afgestemd op de noodzakelijke omvang voor een milieutechnisch verantwoorde en efficiënte verwerkingsmethode.
Met instemming constateren de leden van de SGP-fractie dat belangrijke sturende bevoegdheden op het gebied van afvalstoffen primair op rijksniveau worden gelegd. Ook zijn deze leden positief over de uitdrukkelijke aandacht die in het wetsvoorstel wordt geschonken aan de nutsfunctie van de afvalverwijdering (onder andere verwijdering huishoudelijk afval en eindverwijdering). Deze leden vragen de regering echter wel een nadere toelichting op de verhouding tussen de door de regering geconstateerde nutsfunctie en het streven naar meer marktwerking binnen de afvalverwijdering. In hoeverre is hier volgens de regering sprake van verenigbaarheid? Bevordert marktwerking niet het risico dat wordt gekozen voor handelingen en procédés die het milieu niet het meest dienen? Milieuvriendelijk opereren is nu eenmaal niet altijd de goedkoopste optie. Vragen ten aanzien van meer marktwerking rijzen tevens ten aanzien van de mogelijkheden van handhaving. In hoeverre bemoeilijkt marktwerking de handhaving van de desbetreffende milieuregelgeving als gevolg van onvoldoende zicht op de werkelijke gebeurtenissen in de markt en bij afzonderlijke bedrijven?
Voorts vragen de leden van de SGP-fractie een nadere toelichting op de verhouding tussen het wetsvoorstel en immobilisatie van afvalstoffen als verwerkingsmethode voor afvalstoffen. Welke invloed heeft het wetsvoorstel op deze materie? Welke rol kan immobilisatie van afvalstoffen volgens de regering spelen in het kader van afvalverwijdering? Verdient immobilisatie een plaats op de zogenaamde ladder van Lansink?
Naast deze meer algemene opmerkingen willen de leden van de SGP-fractie een aantal concrete, kritische kanttekeningen bij het wetsvoorstel plaatsen.
Zij merken op dat vanuit de sector is geklaagd over het feit dat het wetsvoorstel alsmede de toelichting niet eenvoudig zijn te lezen; er is sprake van een ingewikkeld wetsvoorstel. Daarnaast moet ook een aanzienlijk aantal zaken nader bij AMvB worden ingevuld. Deze beide zaken zullen de inzichtelijkheid van de regelgeving en rechtszekerheid niet ten goede komen. Zijn deze bezwaren niet op enigerlei wijze te ondervangen?
De leden van de SGP-fractie stellen bovendien vast dat zeer essentiële onderdelen van het wetsvoorstel in AMvB'en worden ingevuld, zoals voor welke categorieën inrichtingen een verklaring van geen bedenkingen nodig is. Waarom worden dergelijke belangrijke zaken niet bij wet geregeld?
De commissie-Epema heeft aanbevelingen gedaan tot het voorkomen van belangenverstrengeling. In dit verband vragen de leden van de SGP-fractie, nu ten aanzien van het AOO beleidsvorming en uitvoering in één hand blijven, of dit geen ongewenste bijdrage blijft leveren aan die ongewenste belangenverstrengeling. Wordt deze belangenverstrengeling voorts nog niet versterkt door de situatie, dat de capaciteitsplannen voor eindverwijdering worden opgesteld door het AOO, waarin de overheden zijn vertegenwoordigd die (mede-) eigenaar zijn van stortplaatsen en afvalverbrandingsinstallaties?
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie gaan ervan uit dat de Tweede Kamer regelmatig op de hoogte zal worden gehouden van de ontwikkelingen rondom de opheffing van provinciegrenzen voor de verwijdering van afvalstoffen.
Overigens bevat het wetsvoorstel in de ogen van leden van de fracties van GPV en RPF veel open einden, doordat nog een uitwerking in AMvB'en volgt. Kan deze werkwijze niet op een aantal punten worden vermeden, zodat de wettelijke regeling zelf meer duidelijkheid geeft en de afvalsector beter weet waar hij aan toe is?
2.1. De verantwoordelijkheid van de overheid
In dit hoofdstuk wijst de regering in het bijzonder op de verantwoordelijkheid van het Rijk. In geval de continuïteit van de afvalverwijdering in gevaar komt, zou het Rijk in het uiterste geval gedwongen kunnen worden noodzakelijke capaciteit te ontwikkelen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het hier slechts om een theoretische mogelijkheid gaat. Immers, met de toenemende Europese schaal is een dergelijke overheidsinterventie niet wenselijk. De recente vervreemding van de VAM-aandelen maakt duidelijk dat ook de regering van mening is dat hier geen overheidstaak ligt. Indien de provincies een dergelijke inrichting willen exploiteren, zou naar de mening van de leden van de VVD-fractie de vergunningverlening en handhaving bij hoger bestuur dienen te liggen.
Is de regering bereid tot een dergelijke wettelijke aanpassing? (zie ook hoofdstuk 5).
Zeer positief zijn de leden van de SP-fractie over het regeringsstandpunt dat definitieve verwijdering van afvalstoffen moet worden beschouwd als een nutsfunctie, zij het dat dit standpunt naar hun mening nog niet ver genoeg gaat. Deze leden pleiten voor een meer economische definitie van het afvalbegrip, bijvoorbeeld alle stoffen waarvoor geen economisch rendabele verwerking mogelijk is. Dit heeft als grote voordeel dat deze definitie nauw aansluit bij de handhavingproblematiek. Bij (rest)stoffen waarvoor hergebruik winstgevend of minimaal niet-verliesgevend is, zullen ontdoeners min of meer automatisch kiezen voor deze verwerkingsmethode. Moet er geld bij, dan ontstaat direct een economisch motief voor het ontwijken van de milieutechnisch meest verantwoorde verwerkingsmethode. Het doet er niet toe of het gaat om gevaarlijk afval, bedrijfsafval of huishoudelijk afval. Het mechanisme werkt in alle gevallen op dezelfde wijze. Precies om deze reden zullen bij een landelijke open markt voor huishoudelijk en bedrijfsafval de afvalstromen eerder terechtkomen bij de verouderde, goedkope afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) dan bij de moderne, duurdere AVI's, zal brandbaar afval liever bijgestookt worden in elektriciteitscentrales dan in AVI's of zal brandbaar gevaarlijk afval liever worden aangeboden aan de cementovens dan aan de gespecialiseerde AVI's.
De leden van de SP-fractie zijn daarom van mening dat de overheid de verwerking van alle economisch onrendabele (afval)stoffen dient onder te brengen bij nutsbedrijven. Door middel van tariefsverevening tussen de regionale verwerkingsbedrijven in dezelfde categorie kan vervolgens voorkomen worden dat de ontdoeners een motief houden om afval over grote afstand te transporteren naar een goedkoper bedrijf.
Bij deze constructie – regionale monopolies van nutsbedrijven per afvalcategorie – ligt het gevaar van gemakzucht op de loer. Daarom pleiten de leden van de SP-fractie voor een vorm van benchmarking vergelijkbaar met de drinkwaterbedrijven, waarbij zowel de milieuprestaties als de efficiency en het kostenniveau vergeleken worden.
Het zal duidelijk zijn dat de leden van de SP-fractie in dit licht de elementen in het wetsvoorstel die een vergroting van de marktwerking beogen afwijzen.
De regering wijst erop dat nu Nederland als één afvalregio wordt beschouwd; dit leidt tot deregulering en tot meer landelijke uniforme regels. In hoeverre zal de bestaande praktijk dat iedere provincie zelfstandig PMV-regels uitwerkt worden aangepast? De provinciale bevoegdheid om regels aan een inzamelaar vast te stellen, blijft gehandhaafd.
Behoeft de toepassing van meer uniforme regels geen wettelijke verankering, zo vragen de leden van de VVD-fractie. (Zie ook 4.9) De Vereniging van Nederlandse Afvalondernemingen (VNA) stelt voor dat inzamelaars zich bij één landelijke instantie kunnen registreren. Wat vindt de regering van deze gedachte en is zij bereid de wet in deze zin aan te passen?
Hoe kijkt de regering tegen de kritiek van de VNA aan dat met het wetsvoorstel het beoogde effect van deregulering niet wordt gehaald. Zij wijst er op dat in artikel 8.14 Wet milieubeheer bijvoorbeeld de registratieverplichting voor afvalverwijderingsinrichtingen aanzienlijk wordt uitgebreid. Deze leden vinden het zorgelijk dat een zo belangrijke speler bij de afvalsector constateert dat het wetsvoorstel in ieder geval niet helder en duidelijk is, noch dat het wetsvoorstel een vereenvoudiging van de systematiek impliceert, anders dan dat de bestaande praktijk wordt gecodificeerd. Zij vinden dat de regering óf de kritiek moet ontzenuwen óf het wetsvoorstel dienaangaande moet aanpassen.
Het aanmerken van Nederland als één afvalregio zal niet alleen leiden tot het opheffen van de provinciegrenzen, maar zal ook een financiële en administratieve lastenverlichting tot gevolg hebben. Welke gevolgen heeft dit voor het huidige provinciale apparaat; zou het vrijkomend personeel bijvoorbeeld in kunnen worden gezet voor een betere handhaving, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Indien de regering er vanuit gaat dat in de afvalverwijdering een opschaling naar Europees niveau zal plaats vinden, hoe is dan de verhoging van de afvalstoffenheffing te verklaren, vragen de leden van de VVD-fractie. Deze afvalstoffenheffing zal ertoe leiden dat meer «beschermde markten» zullen ontstaan en sommige hergebruikactiviteiten niet van de grond zullen komen. Acht de regering deze ontwikkeling wenselijk?
Het op landelijk bestuurlijk niveau brengen van het afvalbeleid wordt als tussenstap gezien tot het op Europees niveau opschalen van dit beleid. De leden van de CDA-fractie zijn met de regering van mening dat dit alleen kan onder de voorwaarde dat de milieuhygiënische verwijdering van afvalstoffen niet in gevaar komt. De vraag klemt echter hoe deze randvoorwaarde operationeel gemaakt kan worden. De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij het feit dat er gestreefd wordt naar het zo snel mogelijk bereiken van de Europese opschaling, zonder dat hier concrete voorwaarden aan verbonden worden. Bij de behandeling van het rapport-Epema heeft voormalig minister De Boer nog waarschuwende opmerkingen gemaakt over de situatie van de ons omringende landen als zijnde verre van ideaal. Wat is er sindsdien veranderd? De nutsfunctie houdt in dat er wel degelijk door de overheid een vinger aan de pols moet worden gehouden. Aan welke concrete voorwaarden zou moeten worden voldaan? Hoe zit het bijvoorbeeld met de sturings- en planningsmechanismen op Europees niveau? Welke gevolgen heeft het openen van nationale grenzen voor de capaciteitsplanning en de continuïteit? Hoe wordt bijvoorbeeld het streven naar vollast van AVI's bereikt?
Het streven naar Europees beleid heeft de instemming van deze leden mits er duidelijke spelregels zijn en afspraken worden gemaakt over verantwoordelijkheden.
De leden van de SP-fractie zijn ook uitgesproken tegenstander van het faciliteren binnen de wet van een opschaling van verwerkingsmethoden naar het Europees niveau. Dat is vragen om moeilijkheden, zoals de praktijk van grensoverschrijdende afvalstromen jaarlijks bewijst. De milieuhandhaving opereert immers op regionaal, hoogstens nationaal niveau. Europese samenwerking, laat staan integratie, staat nog in de kinderschoenen. Bovendien is er ook geen economisch motief voor een opschaling naar Europees niveau, omdat de Nederlandse markt voor alle afvalstoffen van voldoende omvang is voor tenminste een efficiënt milieuverantwoord opererend, verwerkingsbedrijf.
De Raad van State en anderen constateren discrepanties tussen de in voorliggend wetsvoorstel gebezigde terminologie en die in de Europese regelgeving. Hoewel de leden van de PvdA-fractie op zichzelf de toelichting van de regering in dezen tot op zekere hoogte kunnen volgen, vragen zij toch of deze verschillen houdbaar blijven bij een steeds Europeser wordende markt. Gaarne ontvangen zij een nadere toelichting.
De regering stelt in de memorie van toelichting dat het begrip nuttige toepassing op dezelfde wijze wordt gebruikt als in de communautaire regelgeving en in het Verdrag van Bazel. Dit verbaast de leden van de VVD-fractie omdat recentelijk een aantal juridische uitspraken is gedaan waaruit blijkt dat de Nederlandse regering dit begrip enger interpreteert, waardoor ten onrechte geen exportvergunning is gegeven voor hergebruik elders in Europa. Hoe verklaart de regering dit? Is het niet beter om de Afvalstoffenrichtlijn integraal over te nemen. Deze verduidelijking van de regering kan wel eens contra-productief uitwerken en daardoor juridische processen uitlokken. De leden van de VVD-fractie zouden daarom de Europese Afvalstoffenrichtlijn in de wet willen verwerken en eigen interpretaties achterwege laten.
Hoe beoordeelt de regering de gedachte van de Europese Commissie om afvalstoffen zo veel mogelijk nuttig toe te passen? Dit zou er, aldus deze leden, toch toe moeten leiden dat het begrip nuttige toepassing zoals de Afvalstoffenrichtlijn die noemt, zo ruim mogelijk moet worden geïnterpreteerd. Hierdoor zouden minder primaire grondstoffen behoeven te worden gebruikt; een streven dat regering en Kamer samen ondersteunen.
Volgens het VNO/NCW zou het begrip «definitief verwijderen» in het wetsvoorstel afwijken van het vijftiental handelingen die genoemd worden in de Afvalstoffenrichtlijn. De leden van de VVD-fractie achten dit niet wenselijk en zouden daarop gaarne een toelichting van de regering ontvangen. Tevens vragen zij in hoeverre dit nieuwe juridische procedures kan uitlokken.
Ook wat de definitie van afvalstoffen betreft hebben de leden van de CDA-fractie nog enkele vragen. Uit een recente uitspraak van het Hof blijkt dat er nog steeds onduidelijkheid bestaat over het begrip afvalstoffen. Naar de mening van deze leden gaat de regering te snel aan dit probleem voorbij. Zij vragen op welke wijze de regering voornemens is zich op EU-niveau sterk te maken voor een adequate definitie van het begrip afvalstoffen. Deze vraag spitst zich toe op de mogelijke belemmeringen die een te beperkte definitie van nuttig toepasbare afvalstoffen kan hebben voor het hergebruik. Voorts merken de leden van de CDA-fractie op dat de mogelijkheid om door middel van immobilisatie bepaalde stoffen voor hergebruik te gebruiken in de wet- en regelgeving tot nu toe nog geen plek heeft gekregen. Acht de regering het mogelijk om wettelijk vast te leggen dat immobilisatie (gericht op hergebruik) gelijkwaardig is aan alle andere vormen van hergebruik?
De Europese Commissie heeft erop aangedrongen dat de lidstaten ten aanzien van de verwijdering van afvalstoffen zoveel mogelijk dezelfde terminologie gebruiken als voorkomt in verschillende richtlijnen van de Europese Commissie. Toch worden in het wetsvoorstel verschillende definities gehanteerd die afwijken van de Europese definities. De ledenvan de fractie van D66 zijn voorstander van harmonisering van wetgeving binnen Europa en vinden het dan ook wenselijk dat de gehanteerde definities met elkaar in overeenstemming zijn.
De leden van de SGP-fractie noemen het opvallend dat het wetsvoorstel meer definities hanteert die afwijken van de definities zoals neergelegd in Europese richtlijnen. Ook de Raad van State vestigt hierop expliciet de aandacht. In het wetsvoorstel wordt bijvoorbeeld voor de definitie van nuttige toepassing en definitieve verwijdering alsmede bij de wettelijke voorkeursvolgorde van verwijdering afgeweken van de desbetreffende begrippen uit de Europese kaderrichtlijn voor afvalstoffen. Zal dit niet onbedoeld kunnen leiden tot rechtsonzekerheid voor de betrokken bedrijven en dientengevolge tot procedures? Verdient het daarom geen aanbeveling om wat betreft het te hanteren begrippenstelsel zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de Europese definities?
Centraal element in het wetsvoorstel is het opstellen van een landelijk afvalbeheersplan. Belangrijk onderdeel daarvan is het beleidskader. De regering stelt dat daarbij tevens ingegaan zal worden op de relatie met het energiebeleid. Dit achten de leden van de PvdA-fractie een wezenlijke keuze, maar zij zouden tevens graag zien dat een duidelijke verband gelegd wordt met onder andere het grondstoffenbeleid. Immers, hoofddoelstelling van het afvalbeleid blijft het maximaal bevorderen van preventie en hergebruik. Daarnaast zijn ook de fiscale aspecten van wezenlijk belang. Kan de regering, mede gezien het streven naar vergroening van het belastingstelsel alsmede zuinig grondstoffengebruik, beide elementen in het kader van dit wetsvoorstel nader uitwerken?
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel inzake het afvalbeheersplan het advies van de Commissie-Epema niet volgt, zonder dat hier een duidelijke argumentatie bij wordt gegeven. Deze leden zouden deze argumentatie graag vernemen, en betreuren vooralsnog deze afwijking. Het wetsvoorstel geeft een veel sterkere rol bij de opstelling van het beheersplan aan provincies en gemeenten. Zij blijft hiermede dichterbij de bestaande situatie, waarvan juist werd geconstateerd dat daaraan veel nadelen kleefden. Deze leden betreuren dit temeer omdat provincies en gemeenten niet alleen een publieke taak hebben, maar ook vaak private belangen, doordat zij belanghebbend zijn bij een afvalonderneming. Immers, vele stortplaatsen en AVI's hebben gemeentelijke en provinciale aandeelhouders. Hierdoor ontstaat een bij de door de regering gekozen structuur een dubbelpositie voor gemeenten en provincies die tot bestuurlijke onzorgvuldigheden kan leiden. De afgelopen jaren hebben duidelijk gemaakt dat de dubbele petten de bestuurlijke zuiverheid lang niet altijd ten goede is gekomen. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering bij de bestuurlijke uitwerking meer aansluiting te zoeken bij de Commissie-Epema en het wetsvoorstel dienaangaande aan te passen.
In zijn reactie wijst het bedrijfsleven op het belang van betrokkenheid van de sector en de magere wijze waarop dit ingevuld is geweest. Dit element is door de Commissie-Epema erkend, doch ook nadien is hier weinig invulling aan gegeven. Het reële risico dat de planvorming ver af komt te staan van de maatschappelijke realiteit, zoals genoemd door de VVAV, wordt door de leden van de VVD-fractie onderschreven. Zij vragen waarom de aanbevelingen van de Commissie-Epema in dezen de afgelopen jaren nog zo weinig inhoud is gegeven. Welke rol ziet de regering voor het bedrijfsleven bij het tot stand komen van het Landelijk Afvalbeheersplan? Is de regering van mening dat het bedrijfsleven een sterke inbreng moet hebben bij de uitvoering? Deze leden zien de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de opstelling van het afvalbeheersplan graag meer in de wet verankerd. Zij zijn bij de huidige voorstellen bevreesd voor een hernieuwde verstroping, zoals ook de afgelopen jaren in het AOO heeft plaatsgevonden.
Kan de regering toelichten welke prikkels voor preventie en hergebruik in het landelijk afvalbeheersplan worden opgenomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de SGP-fractie merken op, dat de regering veel waarde hecht aan deregulering. In het wetsvoorstel krijgt dit echter nauwelijks gestalte. Deze leden wijzen onder meer op de gedetailleerdheid waarmee het afvalbeheersplan wordt geregeld. Zal een dergelijk gedetailleerd planningssysteem er niet veeleer toe leiden dat de – welhaast autonome – ontwikkeling van preventie en hergebruik en export van afvalstoffen voor nuttige toepassing worden gefrustreerd? Hoe verdraagt deze gedetailleerde planning zich bovendien met het beoogde openstellen van de landsgrenzen voor afvalverwijdering?
3.1. De reikwijdte, functie en werking van het afvalbeheersplan
In tegenstelling tot de milieubeleidsplannen, kent het afvalbeheersplan een verticale werking, zodat het rechtstreeks doorwerkt in de besluitvorming van andere bestuursorganen. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen een nadere verantwoording van deze afwijking van het planstelsel van de Wet milieubeheer. Leidt deze werkwijze niet tot onnodige onduidelijkheid? En doet de wenselijkheid van een directe verticale doorwerking zich ook bij andere onderdelen van het milieurecht voor? Uit paragraaf 3.5 van de memorie van toelichting blijkt dat bedoelde afwijking mogelijk wordt gevolgd door een algehele wijziging van het planstelsel in de milieuwetgeving. Is het noodzakelijk om met dit wetsvoorstel op deze wijziging vooruit te lopen? Vraagt de herziening van het planningskader niet een meer integrale benadering?
3.2. De opbouw van het afvalbeheersplan
Een tweede belangrijk onderdeel van het afvalbeheersplan betreft de sectorplannen, waarin per stroom en verwijderingswijze de beste invulling gegeven wordt aan het streven naar een doelmatige verwijdering. De leden van de PvdA-fractie vragen hierbij of in die plannen specifiek uitgegaan zal worden van het realiseren en stimuleren van de vanuit milieu-optiek meest optimale methodes; dat wil zeggen zij zouden ervoor willen pleiten dat milieuhygiënische randvoorwaarden een minstens even belangrijke rol zullen spelen als economische.
De regering stelt dat de capaciteitsplanning op termijn, bij een Europese markt voor definitieve verwijdering, losgelaten zal worden. Tot op heden werd in het Nederlands beleid uitgegaan van een krappe capaciteitsplanning ter stimulering van preventie en hergebruik. Blijft deze hoofddoelstelling van ons afvalbeleid dan voldoende overeind? Welke voorzieningen kunnen getroffen worden om «onnodig gesleep» met afval (en dit kan dan zowel ongecontroleerde uitstroom als ongecontroleerde instroom betekenen) te voorkomen? Dit is des te meer van belang omdat, ook in een verdergaande europeanisering van de markt, er vooralsnog geen sprake is van gelijk vastgestelde en ook zo in de praktijk gehanteerde milieuhygiënische randvoorwaarden en tarieven.
Door middel van het instrument van de vergunningverlening kan de overheid het scheppen van capaciteit beletten alsmede invloed uitoefenen op de wijze waarop van de beschikbare capaciteit gebruik wordt gemaakt. Voorliggend wetsvoorstel biedt de overheid echter geen wettelijk instrument om af te dwingen dat nieuwe stort- of verbrandingscapaciteit wordt gerealiseerd. Kan de regering, gelet op het grote belang van een goede capaciteitsplanning en de opmerkingen van de Raad van State in dezen, nader toelichten waarop zij opneming van een wettelijk instrumentarium niet nodig acht, vragen de leden van de PvdA-fractie.
Ten aanzien van de relatie met het energiebeleid vragen de leden van de VVD-fractie of het voorgestelde moratorium op nieuwe verbrandingscapaciteit hiermee in overeenstemming is. (Opgenomen in de Tweede Wijziging van het Tienjarenprogramma Afvalstoffen 1995–2005 van het AOO). Immers, hierdoor worden nog steeds afvalstoffen gestort, daar waar verbranding mogelijk is. Ook uit overweging van bestaande besparing van fossiele brandstoffen en dus van terugdringing van CO2-uitstoot verdient verbranding de voorkeur. Is het daarom wenselijk dat verbranden, dat wordt aangemerkt als nuttige toepassing, ook onder de capaciteitstoets valt? Hoe moeten in dit verband de opmerkingen in de toelichting worden gelezen dat ook nieuwe thermische technieken onder de aanwijzing kunnen worden gebracht die toegepast worden voor het definitief verwijderen of waarvan «het functioneren directe en aanzienlijke invloed heeft op het functioneren van de inrichtingen voor de definitieve verwijdering van afval». Deze leden vragen of deze opmerkingen bedoeld zijn als uitleg van het begrip verbranden of bedoeld als uitbreiding. In hoeverre wordt hier aangesloten bij de Europese definitie en in hoeverre kunnen de AVI's zich in dezen voorbereiden op de situatie met onderlinge Europese concurrentie zoals in de memorie van toelichting genoemd.
Het wetsvoorstel blijft in gebreke waar het gaat om de sturende rol van de overheid inzake de verbrandingscapaciteit. Het aangeven daarvan kan onderdeel zijn van het afvalbeheersplan. Maar nu realisering daarvan niet kan worden afgedwongen, rijst de vraag naar de betekenis hiervan. De leden van de CDA-fractie vinden een nadere toelichting waarom niet gekozen is voor wettelijke instrumenten noodzakelijk. Welke sturingsmogelijkheden denkt de regering in dezen te hebben?
De capaciteitsplannen hebben geen functie voor afvalstoffen die nuttig worden toegepast, omdat voor deze afvalstoffen een Europese markt zou bestaan. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of dat laatste voor alle afvalstoffen geldt die opnieuw worden gebruikt. De Vereniging van logistieke centra voor sorteerstromen en recycling bouw- en sloopafval (BRBS) heeft erop gewezen dat de markt van puinverwer- king (bouw- en sloopafval) overwegend lokaal is en dat het niet te verwachten is dat daarin verandering komt. Hoe beoordeelt de regering de positie van deze markt als de capaciteitsplannen hiervoor niet langer gelden? Spelen er voor andere afvalstoffen die nuttig worden toegepast, vergelijkbare discussies?
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of de procedure voor het tussentijds wijzigen van het afvalbeheersplan voldoende mogelijkheden biedt om te kunnen reageren op technologische ontwikkelingen, die mede door het heffingenbeleid worden gestimuleerd.
3.3 De totstandkoming van het afvalbeheersplan
De leden van de PvdA-fractie merken op dat vanuit de afvalsector wordt gesteld dat voorliggend wetsvoorstel onvoldoende basis biedt voor het structureel betrekken van de sector bij het opstellen van het afvalbeheersplan, en daarmee niet geheel in overeenstemming zou zijn met de aanbevelingen van de Commissie-Epema. Deelt de regering de interpretatie dat het opstellen van het afvalbeheersplan gediend is met een brede consultatie en overlegfase, maar dat de daaropvolgende fase van afweging en vaststelling door de bestuurlijk verantwoordelijken dient te geschieden?
De regering wijst er, gezien de medeverantwoordelijkheid voor de continuïteit van de definitieve verwijdering, hierbij op dat de minister van VROM in gezamenlijk overleg met provincies en gemeenten en de sector capaciteitsplannen opstelt. Het huidige probleem is niet de continuïteit, maar de beheersing van de overcapaciteit. Het is daarom merkwaardig naar de mening van de leden van de VVD-fractie dat de regering geheel voorbijgaat aan de financiële belangen van provincies en gemeenten. Zij zijn bij de opstelling van de beheersplannen geen objectieve bestuurlijke speler, maar een belanghebbende partij. Deze leden verzoeken de regering om een uitvoerige toelichting op deze dubbelrol van de provincies en gemeenten en de gevolgen die dit heeft voor hun bestuurlijke positie in dezen.
Bij het tot stand brengen van het afvalbeheersplan is het volgens de leden van de CDA-fractie de bedoeling alle partijen er vroegtijdig bij te betrekken, zodat er voldoende draagvlak wordt verkregen. Het is echter niet duidelijk wat de rol van de Kamer is bij de totstandkoming en vaststelling van dit plan. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de Kamer hierin enige rol moet krijgen, gezien de nutsfunctie van afvalverwijdering.
Is er voorts voldoende plaats voor de afvalstoffensector en vertegenwoordigers van milieu-organisaties in de Landelijke Commissie?
De commissie-Epema pleitte voor een nauwe betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de totstandkoming van de nieuwe afvalverwijderingsstructuur. De regering heeft dit advies ook onderschreven. Toch wordt betrokkenheid van de afvalsector in het onderhavige wetsvoorstel niet gerealiseerd. De leden van de fractie van D66 vragen de regering uit te leggen waarom dit niet is gebeurd.
De commissie-Epema beklemtoonde de noodzaak om het bedrijfsleven te betrekken bij het tot stand komen van het beleid, in het bijzonder bij de voorbereiding van capaciteits- en sectorplannen. De leden van de SGP-fractie concluderen echter dat deze betrokkenheid in het wetsvoorstel nauwelijks wordt vastgelegd, afgezien van artikel 10.8 Wet milieubeheer. Wat is de achtergrond hiervan? Waarom is in de wet zelf zo summier gestalte gegeven aan de veelbelovende passage in de memorie van toelichting, dat «voor een optimaal functioneren van de verwijderingstructuur in Nederland, de betrokkenheid van deze sector bij de beleidsvoorbereiding en uitvoering een vereiste is». Waarom wordt onder andere aan het advies van de Commissie-Epema om de capaciteitsplannen voor storten en verbranden te laten voorbereiden door de sector geen opvolging gegeven in de vorm van een wettelijke verplichting? Is de vrees niet reëel dat op deze wijze de betrokkenheid van de sector op een te vrijblijvende manier tot stand moet komen? Waarom wordt op dit punt de Commissie-Epema slechts in zeer afgezwakte vorm gevolgd?
3.4. De uitvoering van het afvalbeheersplan
De betrokken bestuursorganen dienen rekening te houden met het afvalbeheersplan, maar mogen daar in bijzondere gevallen en bij voldoende motivering van afwijken (artikel 10.14). In het wetsvoorstel wordt niet geregeld in welke gevallen een afwijking van het afvalbeheersplan gerechtvaardigd is. Dit zou dan afhangen van concrete omstandigheden. De leden van de PvdA-fractie vinden dit een tamelijk vage aanduiding en vragen een nadere en concrete uitwerking, in het bijzonder wat betreft de handhavingsaspecten. Onduidelijk is op welke wijze getoetst wordt of afwijking toegestaan dient te worden. Kan niet voorzien worden in criteria waaraan in ieder geval die motivering zou moeten voldoen?
De passage in de memorie van toelichting over in welke gevallen er afgeweken kan worden van het afvalbeheersplan roept vragen op en wordt niet nader gemotiveerd. Deze leden stellen een nadere reactie van de regering op prijs hoe bij het afwijken van het beheersplan een uitholling van het principe van landelijke sturing kan worden voorkomen.
De passage in de memorie van toelichting over in welke gevallen er afgeweken kan worden van het afvalbeheersplan roept vragen op bij de leden van de CDA-fractie. Dit wordt niet nader gemotiveerd. Deze leden stellen een nadere reactie van de regering op prijs hoe bij het afwijken van het beheersplan een uitholling van het principe van landelijke sturing kan worden voorkomen.
In het Epema-advies staat dat stortplaatsen in financiële problemen komen als de looptijd van de vergunningen voor een beperkte tijd worden verleend. Het niet verlengen van een vergunning na een bepaalde termijn, kan ertoe leiden dat grote verliezen moeten worden afgewenteld op de maatschappij.
In het wetsvoorstel wordt een verruiming van de huidige praktijk geboden: de minister kan nu besluiten een termijn te stellen. De Vereniging van Afvalverwerkers pleit voor een andere benadering. In hun visie zou de verwerkingsinstallatie een vergunning moeten krijgen voor het verwerken van de hoeveelheid afvalstoffen waarvoor zij is ingericht, onafhankelijk van de termijn waarbinnen de stoffen worden verwerkt dan wel toegepast. De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering hierover denkt.
Blijkens de memorie van toelichting hecht de regering eraan dat de overheid zorg draagt voor het waarborgen van de continuïteit van de afvalverwijdering. In dit licht hebben de leden van de SGP-fractie enige vragen over de vergunningverlening. Binnen de huidige wetgeving is de vergunningstermijn voor afvalverwerkinginrichtingen maximaal 10 jaar. Het wetsvoorstel biedt in die zin een verruiming doordat de minister een termijn kan stellen. Deze leden vragen of het, gelet op de continuïteit en de efficiëntie van storten en verbranden als achtervang, wel in de rede ligt om vergunningen voor een beperkte tijd te verlenen. Zo is de afschrijvingstermijn voor dure installaties voor afvalverbranding vaak minimaal 15 jaar. Daarnaast heeft ook de Commissie-Epema erop gewezen dat stortplaatsen in een financieel moeilijke positie kunnen komen, indien de looptijd van de vergunning een tijdsklem legt op exploitatie en de financiering van de nazorg. Een vergunning voor beperkte tijd kent derhalve reële problemen. Om die reden heeft onder meer de Vereniging van Afvalverwerkers (VVAV) voorgesteld om de vergunningverlening voor afvalverwijdering via het rijbewijsmodel vorm te geven, waarbij de vergunning periodiek wordt geëvalueerd en, indien gewenst, wordt aangescherpt. Hoe staat de regering tegenover dit model, zo informeren de leden van de SGP-fractie.
Daarnaast vragen deze leden of er ten aanzien van de vergunningverlening geen behoefte is aan meer uniformiteit. Verdient het geen aanbeveling om tot een uniform landelijk toetsingskader te komen, op grond waarvan de vergunning worden verleend?
3.5. De verdere ontwikkeling van het planstelsel
In het kader van een meer toegesneden planstructuur voor de leefomgeving en een verdergaande synergie tussen milieu en ruimtelijke ordening is het mogelijk dat het afvalbeheersplan op termijn deel gaat uitmaken van een bijgesteld planningskader.
Kan hierop een nadere toelichting worden gegeven, vragen de leden van de PvdA-fractie. Op welke termijn verwacht de regering bijvoorbeeld dat dit zal gaan gebeuren? Hoe staat het dan met harmonisatie in Europees kader?
4. De regeling van de verwijdering van afvalstoffen
4.1. De doelmatige verwijdering van afvalstoffen
Nu de spreidingstoets verdwijnt, hebben de leden van de CDA-fractie de vraag of het is te overwegen een spreidingsintentie op te nemen in het beheersplan om ongewenst slepen van afval te voorkomen. Daarnaast achten deze leden het vanuit milieuoogpunt van belang dat er iets geregeld wordt met betrekking tot de multimodale ontsluiting van grote afvalverwerkingsinrichtingen. Met andere woorden: zou het niet goed zijn om een soort mobiliteitstoets bij het opstellen van het landelijk afvalbeheersplan op te nemen?
De leden van de VVD-fractie hebben zich steeds voorstander betoond van open provinciegrenzen voor het transport van afvalstoffen. Ook onder het perspectief van het huidige wetsvoorstel is althans voor onbrandbare afvalstoffen geen termijn beschikbaar waarop de grenzen worden geopend. Het Afval Overleg Orgaan noemt als knelpunt voor het openen van de provinciegrenzen voor onbrandbare afvalstoffen de nazorgproblematiek. De inmiddels aangenomen Leemtewet legt de verantwoordelijkheid voor de nazorg bij de provincies. Is het wellicht noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor de nazorg in het licht van centraliseren van de verantwoordelijkheid voor het afvalstoffenbeleid te heroverwegen?
In het wetsvoorstel wordt de verplichte toetsing aan de elementen capaciteit en continuïteit beperkt (alleen voor inrichtingen waarin afvalstoffen definitief verwijderd worden en andere aangewezen verwijderingswijzen behoeven capaciteitsplannen in het afvalbeheersplan opgenomen te worden), en is de spreidingstoets geheel verdwenen. De leden van de fractie van D66 vragen welke gevolgen dit heeft voor de puinmarkt; deze is immers overwegend lokaal.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat provincies, op grond van de «Leemtewet nazorg stortplaatsen» de verantwoordelijkheid dragen voor de nazorg van stortplaatsen. In het onderhavige wetsvoorstel staat juist de overheveling van een aantal provinciale bevoegdheden naar het Rijk centraal. In hoeverre kan het in dit verband nodig zijn om ook de systematiek en de verantwoordelijkheid voor de nazorg te herzien?
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen in hoeverre de doelstellingen van transportpreventie en de bevordering van duurzame mobiliteit door het onderhavige wetsvoorstel worden ondersteund. Richt de doelstelling van een doelmatige verwijdering van afvalstoffen zich ook op transportpreventie en de bevordering van vervoer per schip of trein?
4.2. De verklaring van geen bedenkingen (vvgb)
De leden van de VVD-fractie delen de mening van de regering dat de resultaten van het evaluatieonderzoek naar de VVGB nog in het verdere wetstraject zullen worden meegenomen. Wanneer zijn deze resultaten te verwachten?
Welke democratische controle is er als de capaciteitstoets via de AmvB zal worden geregeld? Op welke wijze wordt het bedrijfsleven hierbij betrokken en welke beroepsmogelijkheden zijn er indien betrokkene het met de ministeriële beschikking oneens is?
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer het evaluatie-onderzoek naar de «verklaring van geen bedenkingen» gereed is.
Het wetsvoorstel voorziet, aldus de leden van de PvdA-fractie, in de mogelijkheid voor de minister om in te grijpen in de tariefstructuur vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het realiseren en instandhouden van voldoende capaciteit voor de eindverwerking, of als dit noodzakelijk mocht zijn om de gebonden gebruikers, en daarmee ook de burger en het overgrote deel van het bedrijfsleven, te beschermen als bijvoorbeeld een AVI of stortplaats misbruik maakt van diens economische machtspositie. Een en ander wordt toegelicht op bladzijde 20 van de memorie van toelichting. Onduidelijk is wat er gebeurt indien bijvoorbeeld de desbetreffende AVI in (deel)eigendom is van een gemeente, waarbij eventuele verliezen dan doorberekend worden aan burgers en bedrijven. Op welke wijze worden zij beschermd? Graag ontvangen zij een nadere toelichting.
De regering verdedigt het stellen van minimum- en/of maximumtarieven door te wijzen op de belangen van de gebonden gebruiker. Mogen de leden van de VVD-fractie er daarom vanuit gaan dat geen andere argumenten in de praktijk zullen worden gehanteerd dan in de memorie van toelichting genoemd? Deze leden zouden er voorstander van zijn als ook de gebonden gebruiker meer mogelijkheden heeft om van de marktsituatie gebruik te maken, zodat ook de burger meer kan profiteren van de marktwerking. De leden van de VVD-fractie zouden zich in dezen willen aansluiten bij de Commissie-Epema, zodat de contracten kunnen worden gewijzigd in een voor de gebruiker gunstige zin. De afwijzing door de regering is mager onderbouwd.
Gezien de nutsfunctie lijkt het de leden van de CDA-fractie van belang dat de Kamer in ieder geval de kans krijgt invloed uit te oefenen op het vaststellen van de tarieven. In dit wetsvoorstel wordt deze verantwoordelijkheid geheel bij de minister gelegd. Hoe denkt de regering te voorzien in betrokkenheid van de Kamer?
De Raad van State doet de aanbeveling om, gelet op het ingrijpende karakter van de bevoegdheid om in bepaalde gevallen minimum en maximumtarieven te stellen, deze bevoegdheid niet aan de minister maar aan de Kroon te verlenen. De regering gaat in het antwoord niet op deze aanbeveling in. De leden van de fractie van D66 vragen expliciet dit wel te doen.
Naast onderliggend wetsvoorstel is op dit moment ook het voorstel van Wet belasting op milieugrondslag in behandeling. Eén van de gevolgen van de WBM-heffing is dat voor sorteerbedrijven een financiële prikkel om bouw- en sloopafval te sorteren, verdwijnt.
Deze leden vragen in hoeverre er sprake is van afstemming tussen beide wetsvoorstellen om dit soort ongewenste effecten te voorkomen?
4.5. Het voorschrijven van samenwerking tussen bestuursorganen
Het wetsvoorstel spreekt in optimistische bewoordingen over de samenwerking tussen de verschillende bestuursorganen. Het zou niet nodig zijn de verplichte samenwerkingsvormen uit hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer te handhaven. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit optimisme ook gerechtvaardigd is, waar vooral in een situatie waar sprake is van meer marktwerking en concurrentie, vrijwillige samenwerking lang niet altijd gewaarborgd kan worden, zeker niet zolang bestuursorganen nog participiëren in afvalverwerkingsinstallaties. Zij vragen een nadere verduidelijking op dit punt.
Zijn alle mogelijke hiaten in verantwoordelijkheidsverdeling en uitvoering met de huidige samenwerkingsstructuur tussen de drie bestuurslagen met dit wetsvoorstel verdwenen? De leden van de CDA-fractie verwijzen in dit verband naar de recente gang van zaken in de gemeente Groningen, waarbij deze gemeente blijkbaar zonder problemen kan afwijken van het landelijk beleid.
4.6. Huishoudelijke afvalstoffen
In de zorgplicht van de gemeenten is een beperking aangebracht als het gaat om het inzamelen van grove huishoudelijke afvalstoffen. Kan de regering nader beargumenteren waarom deze weg wordt ingeslagen en zijn daarbij de risico's van illegaal storten voldoende overwogen, vragen de leden van de CDA-fractie.
Bij AMvB kunnen regels worden gesteld voor niet-aangewezen inrichtingen. Zijn er op dit punt maatregelen in voorbereiding, zo vragen de leden van de fracties van GPV en RPF.
4.9. Bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen
Artikel 10.47 biedt gemeenten en provincies de mogelijkheid maatregelen te treffen voor de inzameling van bedrijfsafval en gevaarlijk afval. De uitbreiding naar bedrijfsafval is nieuw. De leden van de fractie van D66 vragen wat de reden voor deze uitbreiding is. Is onderzocht wat de gevolgen voor de particuliere afvalsector kunnen zijn?
Eén van de doelstellingen van de nieuwe wet is het vereenvoudigen van de meldingensystematiek voor bedrijfs- en gevaarlijk afval. Op dit gebied worden twee voorstellen gedaan, maar deze betreffen eigenlijk een codificatie van de huidige praktijk. De leden van de fractie van D66 vinden vereenvoudiging van het meldingenstelsel wenselijk en vragen de regering te bezien of het mogelijk is om het meldingensysteem op één landelijk niveau te concentreren.
In het wetsvoorstel is geen regeling getroffen voor de registratie van de vervoerder. Deze leden vragen hoe dit is te rijmen met artikel 12 van de Europese Kaderrichtlijn (75/442), die de lidstaten verplicht de bedrijven die afvalstoffen vervoeren, te registeren. Hoe denkt de regering over registreren van internationale afvalvervoerders?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop, dat in het bijzonder het huidige meldingen- en registratiesysteem de sector een ingewikkelde en omvangrijke informatiestroom oplevert. Is het niet mogelijk – mede gelet op het feit dat Nederland één afvalregio vormt – dit systeem te vereenvoudigen? Is het bijvoorbeeld mogelijk om inzamelaars van bedrijfsafval vrij te stellen van de meldingsplicht van de ontvangsten en te volstaan met een registratieplicht? Inzamelaars zouden zich vervolgens bij één landelijke instantie moeten kunnen laten registreren. Wat zouden hiervan de eventueel nadelige gevolgen voor de handhaving zijn?
Het wetsvoorstel beoogt te regelen dat voor het inzamelen van bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen de inzamelaar óf moet zijn geregistreerd bij een door de provincie aan te wijzen instantie óf moet beschikken over een landelijk werkende vergunning van de minister van VROM. Welke inzamelaars vallen onder de eerste categorie en welke onder de tweede, vragen de leden van de CDA-fractie. Welke criteria liggen daaraan ten grondslag? En aan welke instantie wordt gedacht bij «een door de provincie aan te wijzen instantie»?
In het wetsvoorstel wordt een registratiesysteem voor afvalstoffenmakelaars geïntroduceerd. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat zeer zorgvuldig met deze kwestie dient te worden omgegaan. Immers, deze makelaars opereren op basis van economische in plaats van milieuhygiënische motieven, waardoor – zelfs bij bonafide makelaars – de doelstellingen van het afvalbeleid in het geding kunnen komen. Het is deze leden niet geheel duidelijk aan welke criteria, naast de zorgvuldigheidsnorm, deze makelaars dienen te voldoen alvorens geregistreerd te kunnen worden. Graag ontvangen zij een inhoudelijke toelichting, ook met het oog op handhaving.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat bij het wetsvoorstel een kans gemist is voor het regelen van een ketenaansprakelijkheid voor ontdoeners van afval. Nu kunnen ontdoeners hun handen in onschuld wassen als er verderop in de inzamel- en verwerkingsketen in strijd met de wet gehandeld wordt. De bedrijven die in deze keten opereren, gaan bij de eerste de beste bestuurlijke boete of claim failliet, waarna de gemeenschap de dupe is. Waarom is er niet voor gekozen om de ontdoener bij voortduring verantwoordelijk te houden voor zijn afval?
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie constateren dat bij de registratieplicht voor afvalstoffenmakelaars- en handelaren niet wordt gesproken over eisen aan de kwaliteit van deze bedrijven. Ook rijst de vraag of de formulering van de zorgplichtbepaling voldoende specifiek is om als handhavingskader te kunnen functioneren. Biedt het voorliggende voorstel voldoende waarborgen om het optreden van malafide en onbekwame makelaars en handelaren tegen te gaan?
Voor de leden van de PvdA-fractie heeft een goede handhavingsystematiek hoge prioriteit. Zij vragen of dit wezenlijk versterkt wordt door middel van voorliggend wetsvoorstel. Valt, in het kader van de gewenste meer bovenregionale aanpak, niet te overwegen om toezicht en handhaving ook zoveel mogelijk bovenregionaal te regelen? Deze leden zouden willen pleiten voor een landsdekkend, regio-georiënteerd systeem, waarbij sprake is van structurele samenwerking tussen de verschillende inspecties (inclusief MIOT), bestuursorganen, OM en politie. Is een dergelijke benadering van toezicht en handhaving reeds toepasbaar in de provinciale bestuursakkoorden, zoals bepleit in het kader van het debat over algemene handhavingsproblematiek? Kan tevens een toelichting gegeven worden op de relatie met het nog te verschijnen wetsvoorstel Verbetering handhavingsbevoegdheden, dat zich tevens moet richten op handhaving van bepalingen die zich richten op handelingen buiten inrichtingen?
De leden van de VVD-fractie hechten sterk aan een versterking van de handhaving van de Afvalstoffenwet. In de praktijk blijken de provincies veelal onvoldoende toegerust om de afvalstoffenwetgeving voldoende te handhaven. Zeker waar het stromen betreft die grensoverschrijdend zijn. Heeft de regering overwogen om de handhavende taak boven een bepaald schaalniveau zelf ter hand te nemen? Welke zijn de overwegingen geweest dat toch voor de bestaande structuur gekozen is, ondanks de gesignaleerde tekortkomingen?
Aangezien een van de kenmerken van ons rechtsstelsel is dat exploitatie en handhaving niet met elkaar verbonden zijn, hechten deze leden er sterk aan dat in die gevallen waarin gemeenten of provincies rechtstreeks of middellijk belang hebben bij exploitatie van een afvalonderneming, de handhavingstaak naar hoger bestuur gaat. Is de regering bereid dit wettelijk te regelen? Zo neen, welke garanties geeft zij zodat de handhavingstaak voldoende tot zijn recht komt?
Er zijn vele instanties die toezichttaken hebben met betrekking tot de naleving van de regelgeving voor de verwijdering van afvalstoffen; hierdoor is het moeilijk om tot een sluitend toezicht te komen. De leden van de fractie van D66 vragen welke maatregelen de regering voor ogen staan om dit te bevorderen? Hoe denkt zij over handhaving op één niveau?
De regering signaleert dat er knelpunten zijn ten aanzien van de handhaving buiten inrichtingen. Waarom wordt dit in het wetsvoorstel niet verder uitgewerkt?
De leden van de SGP-fractie betreuren het dat ten aanzien van de handhaving een aantal wezenlijke zaken wordt opengelaten. De regering geeft expliciet aan dat de bestuursrechtelijke handhaving van afvalstoffenregels verbetering behoeft. Ook merkt zij op, dat in het bijzonder de handhaving van bepalingen die zich richten op handelingen buiten inrichtingen aanleiding geven tot onduidelijkheid in de praktijk. Een correcte analyse. Deze onduidelijkheid wordt echter in dit wetsvoorstel niet aangepakt. Handhaving buiten inrichtingen zal nog worden uitgewerkt in een nader wetsvoorstel verbetering handhavingbevoegdheden. Op deze wijze wordt echter de aanpak van de belangrijkste knelpunten in de handhaving opnieuw vooruit geschoven. Het oplossen van de gesignaleerde problemen had toch uitstekend binnen dit wetsvoorstel gepast, zo merken de leden van de SGP-fractie op.
Voorts vragen deze leden waarom het provinciebestuur de bepalingen van hoofdstuk 10 handhaaft voor zover zij betrekking hebben op de inzameling van afvalstoffen. Hiertoe behoren tevens de voorschriften die zijn verbonden aan een vergunning die door de minister is verleend. Is hier niet sprake van een (onnodige) strijdigheid met het algemene beginsel zoals dat in de wet is neergelegd, dat het bevoegd gezag ten aanzien van een inrichting ook de regels handhaaft ten aanzien van die inrichting? Wat zijn de mogelijkheden om deze strijdigheid op te heffen? Kan het een oplossing zijn om de handhaving op één niveau neer te leggen?
Ten slotte onderschrijven de leden van de SGP-fractie dat de handhaving van deelstromen in de verwijderingsketen moeilijk is wegens het feit dat afval vaak bestaat uit deelstromen die in verschillende verwijderingsstappen worden verwerkt. Deze stromen onttrekken zich vaak aan het ambtsgebied van de provincie, in casu het bevoegd gezag. Een bovenregionale aanpak is derhalve nodig en ook om die reden lijkt het in de rede te liggen om de handhaving te concentreren op één niveau.
6. De effecten van de voorgenomen regelgeving
Vanuit de sector wordt gesteld dat het wetsvoorstel niet leidt tot verlichting van de administratieve lastendruk, aldus de leden van de PvdA-fractie. Daarbij wordt verwezen naar de bevindingen van het onderzoek van de commissie CAL (vermindering van administratieve lasten). Deze commissie komt in november 1999 met aanbevelingen. De sector zou graag zien dat deze meegenomen worden in voorliggende wetswijziging. Kan de regering hierop reageren?
Op bladzijde 32 van de memorie van toelichting wordt geconstateerd dat dit wetsvoorstel in meer of mindere mate een administratieve en financiële lastenvermindering voor bedrijven betekent. De leden van de fractie van D66 zouden dit nader gespecificeerd willen zien. Daarnaast zouden deze leden graag zien dat de bevindingen van de Commissie Administratieve Lasten (CAL) in het wetsvoorstel worden meegenomen.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de bevindingen van het onderzoek naar de vermindering van de administratieve lasten (commissie-CAL) in dit kader kunnen worden meegenomen. De verwachting is immers dat de aanbevelingen van deze commissie kunnen leiden tot een aanmerkelijke deregulering en administratieve lastenverlichting.
6.3. Uitvoeringslasten voor de overheid
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of meer inzicht kan worden gegeven in de gevolgen voor de uitvoeringslasten van de rijksoverheid, als gevolg van de centralisatie van een aantal taken. Brengt bijvoorbeeld de waarborging van de continuïteit van de afvalverwijdering budgettaire consequenties voor het Rijk met zich mee?
Kan de regering toelichten waarom in de definitie is opgenomen «dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen», vragen de leden van de VVD-fractie.
De definitie «nuttige toepassing» wijkt af van de Europese definitie. Ook de Raad van State wijst hierop. Bovendien is het in strijd met de wens van de regering de afvalverbranders voor te bereiden op de Europese markt. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering het voorstel van de Raad van State over te nemen.
Ook de definitie «definitief verwijderen» wijkt af van de Europese definitie. Ook hierbij verzoeken deze leden het advies van de Raad van State over te nemen.
In dit artikel wordt een omschrijving gegeven van het begrip «afvalstoffen».
De BRBS (vereniging van logistieke centra voor sorteerstromen en recycling bouw- en sloopafval) stelt dat uit Europese jurisprudentie valt af te leiden dat in Europa sprake is van het adagium «eens een afvalstof, altijd een afvalstof». De leden van de fractie van D66 vragen of dit juist is, en zo ja, welke gevolgen dit dan heeft voor de toepassing van afvalstoffen als (secundaire) grondstof.
De leden van de SGP-fractie vragen, gelet op de gewenste ontwikkeling dat afvalstoffen steeds vaker worden toegepast als (secundaire) grondstof, of het geen aanbeveling verdient dit artikelonderdeel aan te vullen ten aanzien van de condities waaronder een afvalstof tot een grondstof kan worden.
Waarom wordt in dit artikelonderdeel wat betreft de definiëring van «nuttige toepassing» en «definitief verwijderen» niet aangesloten bij de Europese definities, zo informeren ook de leden van de SGP-fractie.
Met het oog op de rechtszekerheid voor voorgenomen investeringen voor afvalverwerkende inrichtingen kunnen de leden van de VVD-fractie zich voorstellen dat de duur van de vergunning niet in de wet wordt beperkt. In individuele gevallen kan de vergunning voldoende in een beperking voorzien. De wet voorziet reeds in een instrumentarium voor actualisering van de vergunning door de vergunningverlener, al dan niet op verzoek van de vergunninghouder. Zij verzoeken dan ook dit lid te laten vervallen.
Is het begrip «verbranden» ondubbelzinnig te interpreteren, vragen de leden van de VVD-fractie? Omdat het wetsvoorstel in dezen afwijkt van de Europese definitie kan verwarring ontstaan. Ook hier wordt aangeraden de EU-definities te volgen overeenkomstig het advies van de Raad van State.Is het juist dat ook voor verbranden een capaciteitstoets geldt, indien voor afvalverbranding de Europese markt geldt? In hoeverre is bijstook mogelijk als dit op milieuverantwoorde wijze plaats vindt en is dit te verenigen met artikel 8.35, zo vragen de leden van de VVD.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering stelt (bladzijde 13 memorie van toelichting) dat een Europese markt voor afvalverbranding wordt voorzien. De capaciteitstoets voor verbranden wordt losgelaten. In hoeverre strijdt dit met artikel 10.5 tweede lid, waarin wordt aangeduid dat voor krachtens artikel 8.35 aangewezen gevallen een capaciteitstoets van toepassing is?
Op grond van artikel 8.35 kunnen inrichtingen worden aangewezen waarvan het functioneren een aanzienlijke invloed heeft op het functioneren van inrichtingen voor definitieve afvalverwijdering. Hierbij wordt gedacht aan inrichtingen voor het composteren van afvalstoffen. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen wat zich ertegen verzet om die inrichtingen expliciet in het tweede lid te vermelden.
Is het juist dat categorie f niet voorkomt in de Europese regelgeving? Zo ja, dan verzoeken de leden van de VVD-fractie dit artikel aan te passen aan de Europese regelgeving. In hoeverre sluit deze tekst aan bij artikel 1.1. sub g? Onderschrijft dit niet het belang de Europese regelgeving te volgen?
In de voorkeursvolgorde krijgt het toepassen van afvalstoffen «met een hoofdgebruik als brandstof of een hoofdgebruik voor een andere wijze van energieopwekking» expliciet voorrang op de verbranding in afvalverbrandingsinstallaties. De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie vragen of deze voorkeursvolgorde wordt ondersteund door voor eerstgenoemde verbrandingsvorm gelijke emissie-eisen te stellen als voor de AVI's. Er is nu bijvoorbeeld sprake van centrales waarin afvalstoffen worden verbrand zonder speciale rookgasreiniging. Kan verbranding in dergelijke installaties de voorkeur krijgen volgens de voorkeursladder, terwijl deze installaties volgens bepaalde milieucriteria minder goed presteren?
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie zou dit artikel meer in overeenstemming moeten worden gebracht met de aanbevelingen van de Commissie-Epema. Bij die aanbevelingen – die onderschreven zijn door regering en Kamer – wordt de sector aanzienlijk meer betrokken bij de voorbereiding. Dit zou in de wettekst terug te vinden moeten zijn.
Ten aanzien van het hoofdstuk «preventie en nuttige toepassing» is er naar de mening van deze leden te veel uitwerking via Algemene Maatregel van Bestuur. Zij zouden gaarne zien dat hierbij de Kamer betrokken wordt in verband met de rechtszekerheid.
Alhoewel de leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie waarderen dat de in het tweede lid van artikel 8 bedoelde delen van het afvalbeheersplan in overleg met de provinciale en gemeentelijke overheden moeten worden vastgesteld, vragen zij een concretisering van het verschil tussen de leden 1 en 2 van dit artikel. In hoeverre is het overleg bedoeld in het tweede lid altijd gericht op overeenstemming, ook in situaties waarin landelijke, provinciale en gemeentelijke belangen met elkaar op gespannen voet staan? Wat is de formele positie van de minister van VROM in dergelijke situaties?
Er moet, naar de overtuiging van de leden van de CDA-fractie, tot uitdrukking worden gebracht dat rekening gehouden moet worden met de voorkeursvolgorde van afvalverwijdering. Bovendien is voor andere bestuursorganen dan de minster niet voorgeschreven dat afwijking van de voorkeursvolgorde alleen in specifieke gevallen is toegestaan en dat deze moet worden gemotiveerd. Ook op dit punt zou artikel 10.13 moeten worden aangevuld.
In hoeverre blijft het mogelijk om groente-, fruit- en tuinafval niet afzonderlijk in te zamelen, vragen de leden van de VVD-fractie. In het overleg met de Kamer in juni 1999 heeft de minister hier – op basis van bestaande wetgeving – een aantal heldere criteria geformuleerd. Blijven deze uitzonderingsmogelijkheden onverkort van kracht?
De leden van de D66-fractie vragen of het juist is dat de combinatie van artikel 10.48 en 10.5 de mogelijkheid biedt een capaciteitstoets uit te voeren voor vergunningen voor het inzamelen van bedrijfsafval. Zo ja, wat is het doel hiervan?
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen een reactie op de kritiek van Transport en Logistiek Nederland dat in het wetsvoorstel geen regeling is getroffen voor de registratie van de vervoerder, zoals bedoeld in artikel 12 van de Europese Kaderrichtlijn 75/442. Hierdoor zou een registratie van internationale afvalvervoerders achterwege blijven en zouden Nederlandse bedrijven zich mogelijk in andere lidstaten moeten laten registreren en als gevolg daarvan bijvoorbeeld in het buitenland een vakdiploma moeten halen.
De leden van de GPV-fractie en de RPF-fractie zijn er niet van overtuigd dat de beroepsmogelijkheid tegen een afvalbeheersplan mag worden uitgesloten terwijl zo'n plan besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan bevatten. Wat betekent in dit verband bijvoorbeeld de zinsnede dat de inhoud van het plan bij het beroep tegen de vergunning geen onaantastbaar gegeven is. (memorie van toelichting, bladzijde 57) Wat is in die gedachtegang de positie van besluiten in de Awb?
Samenstelling: Leden: Reitsma (CDA), voorzitter, Van Middelkoop (GPV), Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Crone (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GL), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD).
Plv. leden: Leers (CDA), Stellingwerf (RPF), Dijksma (PvdA), Valk (PvdA), Essers (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), De Boer (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Giskes (D66), M.B. Vos (GL), Halsema (GL), Niederer (VVD), Van 't Riet (D66), Spoelman (PvdA), Hindriks (PvdA), Voorhoeve (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26638-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.