26 638
Wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen)

nr. 24
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 13 oktober 2000

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel T, wordt artikel 10.37 als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt «10.63, tweede lid» vervangen door: 10.63, tweede of derde lid.

2. In het tweede lid, onderdeel b, onder 4°, wordt «10.63, tweede lid» vervangen door: 10.63, derde lid.

B

In artikel I, onderdeel W, wordt artikel 10.63 als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Burgemeester en wethouders kunnen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.

2. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

3. Ingevoegd wordt een nieuw derde lid, luidende:

3. Gedeputeerde staten kunnen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft, en, indien het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van de in de artikelen 10.37 en 10.54 gestelde verboden.

Toelichting

In het onderhavige voorstel van wet was artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer uitgebreid met een verbod om buiten inrichtingen afvalstoffen te verbranden. Artikel 10.2, tweede lid, bood de mogelijkheid om van dit verbod op rijksniveau vrijstelling te verlenen. Tevens was ingevolge artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer de mogelijkheid opgenomen dat gedeputeerde staten van dit verbod ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is gebleken dat er een breed gedragen wens bestaat om – evenals nu het geval is – gemeenten te laten beslissen over het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. In mijn antwoord in eerste termijn heb ik de bereidheid uitgesproken aan de wens van de Kamer tegemoet te komen door een nota van wijziging in te dienen. In deze nota van wijziging blijft in artikel 10.2 sprake van een landelijk verbod op het verbranden van afvalstoffen buiten een inrichting maar wordt via een wijziging van artikel 10.63 aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid verleend om een ontheffing van het verbrandingsverbod te verlenen. Als gevolg hiervan wordt de bevoegdheid van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen van artikel 10.2 beperkt tot het stortverbod.

Ik ga ervan uit dat de gemeenten, overeenkomstig het VNG-standpunt hieromtrent, terughoudend zullen zijn bij het verlenen van een ontheffing van het verbrandingsverbod. Uitgangspunt blijft dat eerst wordt onderzocht of er hoogwaardiger verwerkingsmethoden, zoals versnipperen of composteren, mogelijk zijn. Aan de woorden «indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet» moet zo invulling worden gegeven dat gemeenten alleen een ontheffing verlenen voor het verbranden van snoeihout dat vrijkomt bij het onderhoud van cultuurlandschappen. Dit kan hetzij regelmatig kleinschalig gebeuren, hetzij meer incidenteel bijvoorbeeld in geval van een vreugdevuur. Geen ontheffing kan worden verleend voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. Daarnaast is het noodzakelijk dat via voorschriften aan de ontheffing voorkomen wordt dat andere afvalstoffen, zoals huishoudelijk afval, verf, olie of banden, worden meeverbrand.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven