nr. 24
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 13 oktober 2000
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel T, wordt artikel 10.37 als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt «10.63, tweede
lid» vervangen door: 10.63, tweede of derde lid.
2. In het tweede lid, onderdeel b, onder 4°, wordt «10.63, tweede
lid» vervangen door: 10.63, derde lid.
B
In artikel I, onderdeel W, wordt artikel 10.63 als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Burgemeester en wethouders kunnen, indien het belang van de bescherming
van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in
artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen
door deze buiten een inrichting te verbranden, voorzover het geen gevaarlijke
afvalstoffen betreft.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid.
3. Ingevoegd wordt een nieuw derde lid, luidende:
3. Gedeputeerde staten kunnen, indien het belang van de bescherming van
het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel
10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door
deze buiten een inrichting te storten, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen
betreft, en, indien het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich
daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van de in de artikelen 10.37 en
10.54 gestelde verboden.
Toelichting
In het onderhavige voorstel van wet was artikel 10.2, eerste lid, van
de Wet milieubeheer uitgebreid met een verbod om buiten inrichtingen afvalstoffen
te verbranden. Artikel 10.2, tweede lid, bood de mogelijkheid om van dit verbod
op rijksniveau vrijstelling te verlenen. Tevens was ingevolge artikel 10.63,
tweede lid, van de Wet milieubeheer de mogelijkheid opgenomen dat gedeputeerde
staten van dit verbod ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming
van het milieu zich daartegen niet verzet.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer
is gebleken dat er een breed gedragen wens bestaat om – evenals nu het
geval is – gemeenten te laten beslissen over het verbranden van afvalstoffen
buiten inrichtingen. In mijn antwoord in eerste termijn heb ik de bereidheid
uitgesproken aan de wens van de Kamer tegemoet te komen door een nota van
wijziging in te dienen. In deze nota van wijziging blijft in artikel 10.2
sprake van een landelijk verbod op het verbranden van afvalstoffen buiten
een inrichting maar wordt via een wijziging van artikel 10.63 aan burgemeester
en wethouders de bevoegdheid verleend om een ontheffing van het verbrandingsverbod
te verlenen. Als gevolg hiervan wordt de bevoegdheid van gedeputeerde staten
om ontheffing te verlenen van artikel 10.2 beperkt tot het stortverbod.
Ik ga ervan uit dat de gemeenten, overeenkomstig het VNG-standpunt hieromtrent,
terughoudend zullen zijn bij het verlenen van een ontheffing van het verbrandingsverbod.
Uitgangspunt blijft dat eerst wordt onderzocht of er hoogwaardiger verwerkingsmethoden,
zoals versnipperen of composteren, mogelijk zijn. Aan de woorden «indien
het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet»
moet zo invulling worden gegeven dat gemeenten alleen een ontheffing verlenen
voor het verbranden van snoeihout dat vrijkomt bij het onderhoud van cultuurlandschappen.
Dit kan hetzij regelmatig kleinschalig gebeuren, hetzij meer incidenteel bijvoorbeeld
in geval van een vreugdevuur. Geen ontheffing kan worden verleend voor het
verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. Daarnaast is het noodzakelijk dat
via voorschriften aan de ontheffing voorkomen wordt dat andere afvalstoffen,
zoals huishoudelijk afval, verf, olie of banden, worden meeverbrand.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. P. Pronk