26 485 Maatschappelijk verantwoord ondernemen

Nr. 241 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 februari 2017

Tijdens het Algemeen Overleg Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (AO IMVO) van 7 december 2016 (Kamerstuk 26 485, nr. 236) stelde uw Kamer een aantal vragen die verband houden met Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). In deze brief wordt – mede namens de Minister van Economische Zaken en de Minister voor Wonen en Rijksdienst – ingegaan op deze vragen en op een aanvullende vraag uit de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 9 en 10 november 2016. De volgende onderwerpen komen in de brief aan de orde:

  • de stand van zaken leefbaar loon;

  • de naleving van de OESO-richtlijnen door grote bedrijven;

  • genderanalyses binnen convenantsprocessen en aandacht voor IMVO-convenanten Land- en Tuinbouw en Plantaardige Eiwitten tijdens de Voedseltop (gehouden op 26 januari 2017);

  • MVO in Europa;

  • het wetsvoorstel Algemene Gelding Duurzaamheidsinitiatieven;

  • Btw-differentiatie tussen duurzame en niet-duurzame producten;

  • Internationale Sociale Voorwaarden en pilots Duurzaam Inkopen;

  • Duurzaamheid in bedrijfslevenprogramma’s.

Stand van Zaken leefbaar loon

In aanvulling op de Kamerbrief van 16 juni 2016 (Kamerstuk 32 735, nr. 153) over de ontwikkelingen rond bevordering van leefbare lonen en inkomens in toeleveringsketens, kan worden gemeld dat er goede vooruitgang is geboekt op het gebied van onderzoek en dataverzameling. Actuele informatie over kosten van levensonderhoud in ontwikkelingslanden is fundamenteel voor het realiseren van leefbare lonen en inkomens. Benchmarks – de uitkomst van de berekening van de kosten voor levensonderhoud voor een standaardgezin met een standaard aantal kostwinners, aangepast aan het lokale prijspeil – zijn daarbij nuttig. Daarom heeft het kabinet het ontwikkelen van benchmarks voor leefbaar loon in ontwikkelingslanden gestimuleerd via de koepelorganisatie van keurmerken (ISEAL). ISEAL heeft inmiddels 22 benchmarks ontwikkeld in 17 landen. Daarnaast wordt samengewerkt met de stichting Wage Indicator. De Wage Indicator heeft leefbaar loon gegevens voor 68 landen. Binnenkort publiceert ISEAL een handleiding waarmee overheden en onderzoeksinstellingen in ontwikkelingslanden deze benchmarks zelf kunnen berekenen en actualiseren. Nederland zal de International Labour Organisation (ILO) benaderen om de handleiding onder de aandacht te brengen van overheden in ontwikkelingslanden. Dat kan er toe bijdragen dat overheden sneller besluiten minimumlonen te verhogen, zoals dat nu in Vietnam gebeurt.

Voor Nederlandse bedrijven met een toeleveringsketen in lage inkomens landen is de uitdaging vooral het vertalen van benchmarks voor leefbaar loon en leefbaar inkomen naar hun eigen inkooppraktijk. Het IMVO-convenantenproces biedt een kans om leefbaar loon in verschillende sectoren hoog op de agenda te zetten, zoals bij het textielconvenant. Ook in het kader van het – nog af te sluiten – IMVO-convenant voor de voedingsmiddelen, zet de overheid zich in om leefbaar loon op de agenda te zetten. Vakbonden en NGO’s kunnen bijdragen aan de uitvoering van leefbaar loon afspraken in de IMVO-convenanten via hun partnerorganisaties. Het is immers van groot belang lokale vakbonden in staat te stellen zelf op te komen voor fatsoenlijke lonen.

IDH en FairTrade gaan de ISEAL benchmarks gebruiken voor leefbaar loon activiteiten in de bloemensector en bananenteelt, UTZ voor leefbare lonen in de koffie sector. Dat het mogelijk is hogere lonen te realiseren, blijkt in de theesector van Malawi. IDH en FairTrade hebben hier bijgedragen aan substantiële loonsverhogingen in 2016.

Vervolgstappen leefbaar loon in de textielsector

Nederland organiseerde in september 2016 de succesvolle Sustainable Sourcing Conference in Bangladesh. Deze conferentie was vooral gericht op producenten en inkopende merken in de textielsector. Het kabinet heeft hier het belang van leefbare lonen benadrukt; deze boodschap werd ook opgepakt door de lokale media. Een concrete uitkomst van de conferentie is het ontwikkelen van een training door de International Apparel Federation over duurzaam inkopen voor inkopers en producenten gezamenlijk, met een pilot in Bangladesh. ILO Better Work draagt hier ook aan bij en leefbaar loon zal deel uitmaken van het curriculum.

Het kabinet werkt samen met het strategische Partnerschap Fair Wear en het Nederlandse textielconvenant aan vervolgacties die voortkwamen uit de Asian Living Wage Conference in mei 2016. Hierbij wordt samenwerking met relevante internationale initiatieven zoals ACT en de Duitse Textil Bundniss beoogd. Bangladesh blijft daarbij een prioriteitsland. De recente loonacties in Bangladesh, onderdrukt door de overheid, tonen het belang van spoedige verhoging van het minimumloon. Nederland zet zich daarvoor in, bijvoorbeeld door het organiseren van ronde tafels.

Tot slot benut het kabinet bilaterale contacten en internationale fora om aandacht te blijven vragen voor leefbare lonen. Zo heeft Nederland in 2016 de noodzaak voor betere handhaving van het wettelijk minimumloon in de kledingsector in India besproken met de Indiase autoriteiten. De Nederlandse deelname aan de G20 biedt een kans om in het kader van duurzame ketens het belang van leefbare lonen te agenderen.

Naleving OESO-richtlijnen door grote bedrijven

Het kabinet heeft de ambitie geuit dat 90 procent van de grootste Nederlandse bedrijven1 in hun jaarverslag de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen expliciet onderschrijven als referentiekader voor hun internationale activiteiten.2 De Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) onderzocht in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in hoeverre dit nu het geval is.3 De VBDO selecteerde 60 bedrijven en keek of zij in hun jaarverslagen, duurzaamheidsverslagen en/of geïntegreerde verslagen over 2014 refereerden naar de OESO-richtlijnen. Uit het onderzoek bleek dat 28 bedrijven (47 procent) dit inderdaad deden. Dit is een flinke stijging ten opzichte van 2012, toen de VBDO ook onderzoek deed en constateerde dat slechts 26 procent van de bedrijven refereerde naar de OESO-richtlijnen. De VBDO stelde tevens vast dat 48 van de 60 bedrijven (80 procent) in 2014 rapporteerde volgens de standaarden van het Global Reporting Initiative (GRI).

Het kabinet heeft naar aanleiding van het onderzoek – en conform de toezegging in het AO IMVO van 7 december 2016 – een brief gestuurd naar de bedrijven die volgens het onderzoek van VBDO in 2014 de OESO-richtlijnen niet expliciet in hun jaarverslag hanteerden als referentiekader voor hun MVO beleid. In deze brief vroeg het kabinet informatie van deze bedrijven over de stappen die zij inmiddels gezet hebben, of in de nabije toekomst willen gaan zetten, om de OESO-richtlijnen wel te hanteren. Op dit moment hebben negentien bedrijven op de brief gereageerd. Het merendeel heeft te kennen gegeven dat zij de OESO-richtlijnen zullen opnemen in het jaarverslag over het jaar 2016. Het contact met VBDO in het kader van het onderzoek is hierbij ondersteunend geweest. Enkele bedrijven geven aan de OESO-richtlijnen reeds in hun jaarverslag over 2015 te hebben opgenomen. Tenslotte geven sommige bedrijven aan dat zij de OESO-richtlijnen wel degelijk als uitgangspunt hanteren voor hun MVO-beleid. Zij refereren echter niet altijd expliciet aan de OESO-richtlijnen in hun jaarverslag. Zoals ook uit het onderzoek van de VBDO bleek, refereren sommige bedrijven naar andere internationale standaarden als UN Global Compact.

Hoewel de ambitie van 90 procent nog niet wordt gehaald, blijkt uit het VBDO rapport en de reacties op de brieven dat het aantal bedrijven dat de OESO-richtlijnen expliciet onderschrijft of gaat onderschrijven toeneemt. Het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) informeert bedrijven over deze richtlijnen en hun betekenis. Het kabinet zal zich samen met het NCP blijven inzetten op naleving van de OESO-richtlijnen door bedrijven, onder andere in deze groep van grote Nederlandse bedrijven.

IMVO-convenanten

Uw Kamer heeft tijdens het AO IMVO van 7 december 2016 een aantal vragen gesteld over de totstandkoming van de IMVO-convenanten. Deze convenanten worden afgesloten in overleg met stakeholders op het niveau van een sector. Dit zijn bijvoorbeeld afspraken over hoe due diligence processen van individuele bedrijven in een sector kunnen worden verbeterd. IMVO risico’s moeten dan naar voren komen uit de eigen risicoanalyses van de deelnemende bedrijven. In sommige convenanten worden afspraken vastgelegd over het aanpakken en voorkomen van specifieke risico’s die voor alle aangesloten bedrijven in de sector relevant zijn, zoals kinderarbeid en genderongelijkheid.

De overheid ondersteunt de convenantsprocessen onder andere door bedrijven te wijzen op risico’s waar zij niet of beperkt bekend mee zijn. Zo is in het kleding- en textielconvenant bijvoorbeeld afgesproken dat de deelnemende partijen de stand van zaken van discriminatie van vrouwen binnen de sector in kaart brengen. In de onderhandelingen over nieuwe IMVO-convenanten vormen de rechten van vrouwelijke werknemers een specifiek aandachtspunt. De overheid zet in op afspraken om de positie van vrouwen in deze sectoren te verbeteren. De ervaring van de overheid met genderanalyses zal voornamelijk kunnen worden ingezet tijdens de uitvoeringsfase van convenanten.

Uw Kamer vroeg tevens of het land- en tuinbouwconvenant een plek zou krijgen op de Nationale Voedseltop. De top heeft op 26 januari 2017 plaatsgevonden. Tijdens deze Top zijn afspraken gemaakt met het bedrijfsleven en andere betrokkenen over de transitie van het voedselsysteem. Deze transitie dient gericht te zijn op duurzaamheid en gezondheid. Tijdens de Top hebben staatsecretaris Van Dam en ik een intentieverklaring ondertekend voor de realisatie van het IMVO convenant Plantaardige Eiwitten. Het proces rond het IMVO-convenanten Land- en Tuinbouw is ook genoemd als voorbeeld van gezamenlijke afspraken ter bevordering van een duurzame transitie.

MVO in Europa

Tijdens het AO IMVO van 7 december 2016 werd ook gesproken over het agenderen van IMVO op de Europese agenda. Sinds het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie is er meer aandacht voor (I)MVO in Europees beleid. Zo is MVO onderdeel van de mededeling van de Commissie over de Duurzame Ontwikkelingsdoelen. Nederland blijft bij de Commissie aandringen op concrete invulling van deze Mededeling. Daarbij wordt de Nederlandse wijze van samenwerking met stakeholders, bijvoorbeeld binnen IMVO-convenanten, uitgedragen. Europees beleid en sectorsamenwerking op EU niveau zijn namelijk belangrijk voor het gelijk speelveld van bedrijven die misstanden in hun keten willen aanpakken.

Begin februari 2017 kwam een Duitse ambtelijke delegatie naar Nederland om informatie te vergaren over het Nederlandse IMVO convenantenproces. Naar verwachting zal EESC (de Europese SER) in april samen met Nederland een seminar in Brussel organiseren over het belang van vrijwillige MVO sectorafspraken voor de Duurzame Ontwikkelingsdoelen. Opvolging van de door Nederland geïnitieerde Raadsconclusies over mensenrechten en bedrijfsleven blijft van belang. Onderdeel van deze Raadsconclusies is het versterken van toegang tot recht voor slachtoffers van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. In maart van dit jaar verschijnt het advies van het EU-Grondrechtenagentschap dat over dit thema in de Raadsconclusies is aangevraagd.

Wetsvoorstel Algemene Gelding Duurzaamheidsinitiatieven

Tijdens het AO IMVO van 7 december 2016 stelde uw Kamer vragen over de gevolgen van het wetsvoorstel Algemene Gelding Duurzaamheidsinitiatieven voor IMVO-convenanten. In dit wetsvoorstel is het proces opgenomen dat door partijen doorlopen moet worden om tot algemene gelding van een duurzaamheidsinitiatief te komen. Het wetsvoorstel laat het aan partijen zelf of zij een initiatief in willen dienen voor algemene gelding. Mochten zij daartoe besluiten, dan moeten zij aantonen dat er voldoende draagvlak is voor het initiatief. Ondernemingen uit de sector waar de maatregel voor zal gelden, moeten het bijvoorbeeld in hoge mate eens zijn met het algemene gelding geven aan de maatregel. Ook moet er draagvlak zijn onder consumenten, bijvoorbeeld doordat consumentenorganisaties betrokken zijn. Tot slot dient er oog te zijn voor de bezwaren van de partijen die niet meedoen.

Deelnemende bedrijven zullen een bij de regering ingediend verzoek tot algemene gelding bovendien vergezeld moeten laten gaan van een goede inhoudelijke onderbouwing van de effecten op zowel duurzaamheid, als de prijs en andere voor het consumentenbelang relevante onderwerpen. Het al dan niet inwilligen van het verzoek door de betrokken Ministers hangt af van de vraag of (1) bovenstaande procedure correct is doorlopen, (2) het algemeen geldend verklaren van een initiatief doorgang kan vinden met het oog op bestaande wetten, waaronder verdragen of besluiten van een internationale organisatie, zoals de EU, en (3) of de betrokken Minister het vanuit een breder maatschappelijk belang wenselijk vindt het voorstel algemene gelding te geven.

Het wetsvoorstel biedt partijen in duurzaamheidsinitiatieven, zoals de IMVO-convenanten, daarmee een aanvullende mogelijkheid om hun wensen op duurzaamheidsgebied op een voortvarende manier te realiseren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als partijen voor onderdelen van hun convenant een bredere toepassing voor ogen hebben dan alleen voor de bij het convenant betrokken partijen. Zij kunnen dat onderdeel dan voor algemene gelding voorleggen. Het wetsvoorstel zal geen afbreuk doen aan de bestaande duurzaamheidsinitiatieven die nu al zijn toegestaan, zoals de al tot stand gekomen convenanten.

Btw-differentiatie tussen duurzame en niet-duurzame producten

Tijdens het AO IMVO van 7 december 2016 zegde ik, naar aanleiding van vragen van het lid Voordewind, toe om uw Kamer te informeren over de uitkomst van het voorgenomen gesprek met de Staatssecretaris van Financiën over de nationale ruimte voor een differentiatie in de btw-tarieven tussen duurzame en niet-duurzame producten.

De vragen werden gesteld tegen de achtergrond van recente ontwikkelingen rond het EU-beleid voor de btw. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap is in de Raad Economische en Financiële Zaken unanieme overeenstemming bereikt over raadsconclusies, waarin de Europese Commissie wordt opgeroepen met voorstellen te komen die de beleidsvrijheid van lidstaten op het terrein van de tarieven op onderdelen verruimen. In dit verband heeft uw Kamer per motie (Kamerstuk 31 066, nr. 278) aan de regering verzocht dat Nederland zich inzet voor een btw-richtlijn met maximale beleids- en tariefvrijheid van de lidstaten. Een andere motie (Kamerstuk 31 066, nr. 277) waarin de regering werd verzocht om zich in te zetten voor een Europees btw-actieplan dat tevens gericht is op fiscale vergroening, werd door de Kamer verworpen.

Tijdens het gesprek op 27 januari 2017 noemde de Staatssecretaris diverse argumenten waarom een verlaagd tarief ongeschikt is voor het stimuleren van de consumptie van duurzame goederen. Zo is niet evident dat een betekenisvol aantal consumenten zal overstappen naar duurzame producten bij een verlaagd btw-tarief. Daarnaast zal het uitvoeren van de tariefdifferentiatie erg lastig zijn. Er bestaat geen heldere en eenduidige definitie van het begrip «duurzaam», waardoor zich afbakeningsproblemen zullen voordoen. De Staatssecretaris wees er ook op dat een recente beleidsstudie van het Planbureau voor de Leefomgeving de btw geen geschikt middel acht om gedrag te sturen (meer specifiek: om vergroening te bevorderen) en dat een dergelijke tariefdifferentiatie lastig uitvoerbaar is. Bovendien leidt een verlaagd tarief tot een ongewenste vermindering van de belastingopbrengsten.

Als lidstaten een grotere beleidsvrijheid krijgen, betekent dit overigens niet dat deze onbegrensd zal zijn. Lidstaten hebben rekening te houden met het neutraliteitsbeginsel. Dit beginsel verzet zich tegen een ongelijke behandeling van gelijke goederen en diensten die met elkaar concurreren. Het is nog maar de vraag in hoeverre het differentiëren in btw-tarief tussen duurzame en niet-duurzame producten hiermee strookt.

Kortom, btw-tariefdifferentiatie valt volgens het kabinet af als optie om de consumptie van duurzame producten aan te moedigen. Het ligt daarom meer voor de hand om in te zetten op andere instrumenten, zoals grotere bewustmaking van burgers van de invloed van hun consumptiegedrag en verduurzaming van de productieketens door middel van convenanten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Internationale Sociale Voorwaarden en pilots Duurzaam Inkopen.

Uw Kamer vroeg tijdens het AO IMVO ook naar de uitkomsten van de pilots Duurzaam Inkopen. Sinds 1 januari 2013 is het (inkoop)kader met betrekking tot de toepassing van de Internationale Sociale Voorwaarden (ISV) voor het Rijk van kracht. In 2014 is de toepassing van ISV geëvalueerd door Berenschot. Naar aanleiding van de evaluatie is door de Minister voor W&R aan de Kamer toegezegd om de ISV in het rijksinkoopbeleid in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen. De aanpassing van het inkoopkader voor de ISV wordt per 1 april 2017 doorgevoerd. Kern van de aanpassing is dat conform OESO-richtlijnen voor risicosectoren standaard om een due diligence rapportage gevraagd zal worden. De risicosectoren worden in de nieuwe aanpak door het Rijk zelf bepaald op basis van de KPMG MVO Sector Risicoanalyse4 en binnen deze sectoren zal standaard gevraagd worden naar due diligence. Op deze manier sluit het kader ook aan op het IMVO-convenantenbeleid.

Voorafgaand aan dit besluit is een zestal pilots uitgevoerd om de toepassing van de ISV te testen. De uitkomsten, zoals hieronder opgenomen, worden meegenomen bij de implementatie:

  • Er is centrale en interdepartementale regie nodig met betrekking tot de toepassing van de ISV bij rijksinkopen;

  • Er is behoefte aan goede kennisoverdracht over OESO-richtlijnen en due diligence naar de partijen die betrokken zijn bij het inkoopproces;

  • Er is een duidelijk kader en instrumentarium nodig, met name met betrekking tot uit te voeren risicoanalyses en due diligence-rapportages nodig;

  • De toepassing moet worden gericht op risicosectoren.

Duurzaamheidstoets in bedrijfslevenprogramma’s

Tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelings-samenwerking (9 en 10 november 2016) vroeg uw Kamer of een duurzaamheids-toets structureel onderdeel uitmaakt van de bedrijfslevenprogramma’s. Tevens vroeg uw Kamer of hierbij ook specifiek gekeken wordt naar de gevolgen van projecten voor het grondwaterpeil. In antwoord daarop kan ik aangeven dat door ondernemers ingediende projecten onder het internationale bedrijfsleven-instrumentarium worden getoetst aan MVO criteria. Waar relevant wordt daarbij inderdaad specifiek gekeken naar de gevolgen van projecten voor het grondwaterpeil. Bij het publieke infrastructuurprogramma DRIVE wordt – gezien de aard van de activiteiten – standaard een milieueffectrapportage conform de IFC Performance Standards aangeleverd. Bij andere programma’s, zoals het DGGF of de publiek private partnerschappen waaronder het Fonds Duurzaam Water en de Faciliteit Duurzaam Ondernemerschap en Voedselzekerheid, verlangt de uitvoerder (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, RVO) een onafhankelijke analyse van de impact op de (natuurlijke) omgeving. Al naar gelang de aard van de voorgenomen activiteiten kijkt RVO specifiek naar mogelijke effecten van het plan op het grondwaterpeil. Ondernemers kunnen bij de uitvoering van omvangrijke duurzaamheidstoetsen ondersteund worden vanuit de technische assistentiecomponent binnen de programma’s. Overigens geldt ook voor het bedrijveninstrumentarium dat is gericht op Nederlandse activiteiten een duurzaamheidstoets.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, E.M.J. Ploumen


X Noot
1

Het gaat dan om bedrijven met meer dan 500 werknemers, totale activa meer dan € 20 miljoen en een netto omzet meer dan € 40 miljoen. Dit gaat in Nederland om ongeveer 600 bedrijven.

X Noot
2

MVO Loont Kamerbrief, Kamerstuk 26 485, nr. 164.

Naar boven