nr. 26
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 20 september 1999
In mijn reactie in tweede termijn tijdens de plenaire behandeling van
het wetsvoorstel aanpassing arbeidsduur (Kamerstukken II, 1998–1999,
26 358) heb ik Uw Kamer toegezegd op een aantal vragen nog nader schriftelijk
in te gaan.
Ten eerste is mij gevraagd in te gaan op artikel 3 van het wetsvoorstel,
waarin de ontslagbescherming is geregeld. Ten tweede is mij gevraagd naar
de relatie tussen de door mij ingediende tweede nota van wijziging en amendement
onder nr. 22 (thans onder nr. 24). Tenslotte is gevraagd waarom de formuleringen
van het zevende en tiende lid van artikel 2 uiteenlopen. Met deze brief geef
ik gevolg aan deze toezegging.
1. Ontslagbescherming
In reactie op de vragen van de heer De Wit (SP) daaromtrent zal ik hieronder
nader ingaan op het opzegverbod, zoals geregeld in artikel 3.
Het opnemen van deze bepaling in het wetsvoorstel leidt ertoe dat een
werkgever op straffe van vernietigbaarheid (op basis van artikel 40 Boek 3
BW) de arbeidsverhouding met de werknemer niet mag beëindigen wegens
de omstandigheid dat die werknemer om aanpassing van de arbeidsduur heeft
verzocht. Voor de opzegverboden genoemd in artikel 670 Boek 7 BW (tijdens
ziekte en zwangerschap, wegens lidmaatschap van een vakbond, wegens het geldend
maken van het recht op ouderschapsverlof, e.d.) geldt eveneens dat ontslag
in strijd met deze opzegverboden leidt tot vernietigbaarheid (artikel 677
lid 5 Boek 7 BW).
De heer De Wit wijst in zijn vragen op de moeilijke bewijsrechtelijke
positie van de werknemer die zal moeten aantonen dat hij ontslagen is vanwege
zijn verzoek om aanpassing van de arbeidsduur. Dit geldt evenwel voor alle
«wegens»-opzegverboden. Slechts voor een beperkt aantal gronden
heeft de wetgever gekozen voor een absoluut opzegverbod gedurende een bepaalde
periode (zoals tijdens zwangerschap). Bij deze absolute opzegverboden
wordt er geen ruimte gelaten voor de werkgever om de werknemer te ontslaan
op een andere grond, dus ook bijvoorbeeld niet als er een bedrijfseconomische
noodzaak is. Het in artikel 3 voorziene opzegverbod beoogt de werknemer, die
gebruik maakt van het recht op aanpassing van de arbeidsduur, te beschermen
tegen hiermee verband houdend ontslag. In het kader van een verzoek om aanpassing
van de arbeidsduur past een absoluut opzegverbod niet. Bovendien zou dan de
vraag moeilijk te beantwoorden zijn gedurende welke termijn, in het kader
van een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur, een absoluut opzegverbod
zou moeten gelden.
2. Verhouding tussen de tweede nota van wijziging en amendement
onder 22 (thans onder nr. 24)
In reactie op de vraag hoe de tweede nota van wijziging en amendement
22, beide strekkende tot wijziging van het derde lid van artikel 2, zich tot
elkaar verhouden kan ik kort zijn. De tweede nota van wijziging heeft de laatste
volzin van artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel gewijzigd terwijl amendement
onder nr. 22 (thans onder nr. 24) daaraan weer een volzin toevoegt. Het uitgangspunt
blijft dat een verzoek eenmaal per twee jaren kan worden ingediend. Met de
tweede nota van wijziging is verduidelijkt vanaf welk tijdstip de termijn
van twee jaren gaat lopen. Het amendement beoogt expliciet te regelen dat
een hernieuwd verzoek kan worden ingediend indien de omstandigheden, op grond
waarvan het verzoek is afgewezen, wijziging hebben ondergaan.
3. Formulering van artikel 2, zevende en tiende lid
De heer Van der Staaij (SGP) heeft mij gevraagd de formulering van het
zevende en het tiende lid van artikel 2 toe te lichten. Hij wees erop dat
in het zevende lid nadrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen het nemen
van de beslissing en de schriftelijke mededeling daarvan, terwijl in het tiende
lid alleen sprake is van het nemen van de beslissing.
In het zevende lid wordt geen onderscheid gemaakt tussen het nemen van
de beslissing en de schriftelijke mededeling, maar wordt geregeld dat de beslissing
op het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur door de werkgever schriftelijk
aan de werknemer wordt meegedeeld. Een beslissing vindt dus altijd schriftelijk
plaats. Aangezien dit al in het zevende lid is geregeld, is het niet noodzakelijk
om nogmaals in het tiende lid te spreken over een schriftelijke beslissing.
Tenslotte deel ik u mee dat u separaat de door mij toegezegde brief ontvangt
over de «zwaarwegende bedrijfs- en dienstbelangen» (26 358,
nr. 25).
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. E. Verstand-Bogaert