25 883 Arbeidsomstandigheden

Nr. 215 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 december 2012

Op 23 maart 2012 bracht de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER een advies uit over «Voorlopige nanoreferentiewaarden voor synthetische nanomaterialen».

In deze brief stel ik u op de hoogte van de inhoud van dit advies, en geef ik u mijn reactie op de aanbevelingen.

Achtergrond

Het huidige advies is een vervolg op het advies «Veilig omgaan met nanodeeltjes op de werkplek» uit 2009. In dat adviesrapport noemde de SER Commissie Arbeidsomstandigheden, naast het nemen van maatregelen om de blootstelling te minimaliseren, ook het afleiden van nanoreferentiewaarden als een manier om met voorzorg om te gaan met nanodeeltjes op de werkplek. Naar aanleiding van dat advies en conform de wens van uw Kamer 1 heeft de toenmalige Minister van SZW aan het Kennis- en Informatiecentrum Risico’s Nano (KIR-Nano) van het RIVM gevraagd zich uit te spreken over bruikbaarheid van het begrip nanoreferentiewaarden, de methode om deze af te leiden, en een overzicht te geven van de getallen die het gebruik van deze methode voor de meest gebruikte nanodeeltjes op zou leveren.

Uit het RIVM rapport « Tijdelijke nano-referentiewaarden» uit 2010 blijkt dat het concept en een bepaalde methode als bruikbaar werden gezien. Er was echter geen inzicht in de praktische bruikbaarheid voor bedrijven.

Sociale partners (FNV, CNV, en VNO-NCW) hebben vervolgens de handschoen opgenomen en zijn – door SZW gefaciliteerd – een pilot gestart om de bruikbaarheid en het draagvak in de praktijk uit te testen.

De conclusies van deze pilot zijn nu aanleiding tot het huidige advies over nanoreferentiewaarden.

Inhoud van het advies en beleidsreactie

In de bijlage2 treft u het gehele advies van de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER aan3. Kortweg concludeert de Commissie dat uit de pilot gebleken is dat voorlopige nanoreferentiewaarden in de praktijk bruikbaar zijn mits er met een aantal zaken rekening wordt gehouden. Het gaat dan om zaken als nadere afspraken over duiding van de betekenis van nanoreferentiewaarden, manier van meten, en definitie van nanomaterialen.

Duidelijk moet zijn dat voorlopige nanoreferentiewaarden niet gezondheidskundig onderbouwd zijn en dus geen veilig niveau van blootstelling aangeven. Ze moeten daarom slechts tijdelijk gebruikt worden, tot het moment dat er voor een specifiek nanomateriaal of een groep van nanomaterialen gezondheidskundig onderbouwde grenswaarden mogelijk zijn. In het algemeen zijn daarvoor de wetenschappelijke inzichten nu nog niet ver genoeg ontwikkeld.

De Commissie geeft aan dat voorlopige nanoreferentiewaarden zijn bedoeld als waarschuwingsniveau, dat moet aanzetten tot risicomanagement. De inspanning van de werkgever dient erop gericht te zijn de blootstelling aan nanomaterialen te minimaliseren (tenzij er voldoende gegevens beschikbaar zijn voor een veilige grenswaarde).

De Commissie doet een aantal aanbevelingen aan sociale partners en de overheid.

Zij beveelt de sociale partners aan om het gebruik van voorlopige nanoreferentiewaarden bij hun leden te stimuleren; om de systematiek in de door hen reeds eerder ontwikkelde Handleiding « Veilig werken met nanomaterialen» op te nemen; en om branchespecifieke goede praktijken te ontwikkelen en deze op te nemen in de arbocatalogus. Deze aanbevelingen onderschrijf ik graag.

Aan de overheid beveelt de Commissie een drietal zaken aan.

De eerste gaat over zogenoemde «Process Generated Nanoparticles» (PGNP’s). Dit zijn nanodeeltjes die onbedoeld gevormd worden in het – conventionele – werkproces, bijvoorbeeld als gevolg van verbranding of door het gebruik van elektrische apparaten. De Commissie beveelt aan om te onderzoeken of hiervoor een grenswaarde kan worden vastgesteld.

Ik heb deze vraag voorgelegd aan experts van het RIVM. Zij geven aan dat het vanwege de onduidelijke definitie van PGNP’s, het diffuse karakter, en het gebrek aan gegevens over de toxiciteit, niet waarschijnlijk is dat hier op dit moment een gezondheidskundig onderbouwde grenswaarde voor kan worden vastgesteld. Ik heb het RIVM gevraagd verdere aandacht te schenken aan PGNP’s in de toekomstige signalering door KIR- Nano (het Kennis- en Informatiepunt Risico’s van Nanotechnolgie), zodat duidelijk wordt wanneer dit wel aan de orde kan zijn.

Tevens beveelt de Commissie aan om de voorlopige nanoreferentiewaarden te erkennen bij bedrijfsinspecties en ten derde om het gebruik van deze waarden actief te adviseren.

Ook deze aanbevelingen neem ik ter harte. Indien er door de sociale partners goede praktijken worden ontwikkeld en opgenomen in arbocatalogi, dan vormen deze het referentiekader voor de handhaving. Daarnaast heeft de Inspectie SZW in oktober 2011 een Zelfinspectietool voor gevaarlijke stoffen ontwikkeld. Met dit instrument kan een bedrijf beoordelen of het aan de regelgeving voor beheersen van gevaren van stoffen voldoet, en zo nee, hoe het daar wel aan kan gaan voldoen. Dit is tevens een instrument voor de Inspectie SZW om duidelijk te maken welke acties zij in haar handhaving van bedrijven verwacht. Dit instrument wordt uitgebreid, waarbij aandacht zal worden geschonken aan het beheersen van de (onzekere) risico’s van nanodeeltjes bijvoorbeeld door het gebruik van de risicobeoordelingsinstrumenten die tot nu toe zijn ontwikkeld. Ook het gebruik van tijdelijke nanoreferentiewaarden zal daarin een plaats krijgen. De vernieuwde Zelfinspectietool (inclusief de uitbreiding voor nano) zal door de Inspectie SZW via een actieve campagne onder de aandacht van bedrijven worden gebracht. Verder zal ik het advies van de Commissie Arbeidsomstandigheden op het Arboportaal plaatsen. Tenslotte zal ik de Europese Commissie informeren over het advies en de aanpak via tijdelijke nanoreferentiewaarden.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Motie Gesthuizen- Besselink, Tweede Kamer, 2008–2009, 29 338, nr. 87

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven