25 477
Bepalingen inzake de financiering van de loopbaanonderbreking (Wet financiering loopbaanonderbreking)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 23 juli 1997 en het nader rapport d.d. 29 augustus 1997, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 12 mei 1997, no. 97.002239, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende bepalingen inzake de financiering van de loopbaanonderbreking (Wet financiering loopbaanonderbreking).

Blijkens de mededeling van de Directeur van uw Kabinet van 12 mei 1997, nr. 97.002239, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies betreffende het bovenvermelde voorstel rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies gedateerd op 23 juli 1997, nr. W12.97.0246 bied ik U hierbij aan.

1. De Raad van State onderkent de maatschappelijke doeleinden die met het wetsvoorstel worden nagestreefd. Het is verheugend dat het in grote lijnen wordt ondersteund door de sociale partners. Het voorgestelde stelsel van financiële tegemoetkomingen roept niettemin de vraag op of dit de betrokken werkgevers voldoende zal aansporen om mee te werken aan verlof en vervanging als bedoeld in het voorstel van wet. Er is geen wettelijk recht op zorg- en educatieverlof, met uitzondering van het zogenoemde ouderschapsverlof. In voorkomende gevallen verleent de werkgever derhalve onverplicht verlof aan de werknemer, tenzij bij collectieve arbeidsovereenkomst een recht op verlof is overeengekomen. Ingevolge het wetsvoorstel ontvangt echter niet de werkgever, maar de verlofganger een financiële tegemoetkoming. Dit roept de vraag op of werkgevers zich op grond van het voorstel van wet voldoende gestimuleerd zullen voelen tot medewerking aan verlof en vervanging.

Het wetsvoorstel bevat geen specifieke op de individuele werkgever gerichte stimulansen. Wel kan de werkgever met betrekking tot de door hem aan te stellen vervanger gebruik maken van de reeds bestaande regelingen voor gesubsidieerde arbeid (paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting). Uit die paragraaf blijkt overigens dat samenloop van het voorstel van wet en reeds bestaande regelingen voor gesubsidieerde arbeid zich slechts ten aanzien van enkele van die regelingen kan voordoen.

Het positieve effect van rechtstreekse tegemoetkomingen aan werkgevers die vervangers voor verlofgangers in dienst nemen, is aan de orde gekomen in het onderzoeksrapport «De mogelijkheden van loopbaanonderbreking in Nederland» van april 1996 (werkdocument W142 van de organisatie voor strategisch arbeidsonderzoek (OSA)). Uit dit rapport blijkt dat de bereidheid van werkgevers tot het meewerken aan de in dat onderzoek voorgelegde regelingen voor loopbaanonderbreking aanzienlijk stijgt, als de overheid een substantiële financiële bijdrage aan de werkgever geeft per aangestelde vervanger.

Naar het oordeel van de Raad dient in de memorie van toelichting te worden uiteengezet of de door het wetsvoorstel beoogde loopbaanonderbreking op voldoende steun van de kant van de werkgevers zal kunnen rekenen. Indien dit onvoldoende het geval is, adviseert de Raad te overwegen in het wetsvoorstel nadere op de individuele werkgever gerichte stimulansen op te nemen. Het college beveelt aan daarbij de bevindingen van het bedoelde onderzoeksrapport te betrekken.

1. De bevindingen van het onderzoeksrapport «De mogelijkheden van loopbaanonderbreking in Nederland, van april 1996 (werkdocument W142 van de organisatie van strategisch arbeidsonderzoek (OSA)) hebben een belangrijke plaats gekregen in de adviesaanvrage aan de Stichting van de Arbeid en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid van 21 mei 1996 over Arbeid en Zorg. In de bijlage bij die adviesaanvrage over loopbaanonderbreking is onder meer ingegaan op het gegeven dat 39% van de werkgevers uitspreekt wel te voelen voor een verlofregeling, gebaseerd op vervanging van de verlofganger door een uitkeringsgerechtigde werkloze.

De bereidheid neemt toe tot 64% van de werkgevers als aan nadere voorwaarden wordt voldaan zoals het ontvangen van een substantiële overheidsbijdrage voor de vervangingskosten. In de adviesaanvrage zelf is daarom expliciet aan sociale partners voorgelegd dat, aangezien de bereidheid bij werkgevers tot medewerking aan loopbaanonderbreking toeneemt wanneer de overheid hen een financiële bijdrage levert, het denkbaar is dat de financieringsincentive voor verlof aan de werkgever wordt verstrekt en bijvoorbeeld (deels) ten goede komt aan de bestrijding van de vervangingskosten die bedrijven moeten maken. Sociale partners zijn uitgenodigd met alternatieve invullingen te komen, waarbij met name werd gedacht aan een model waarbij de financiële incentive aan de werkgever wordt verstrekt in plaats van aan de werknemer.

Zowel de Stichting van de Arbeid als de Raad voor het Overheidspersoneels-beleid hebben echter in hun adviezen aangegeven zich te kunnen vinden in het voorstel om de verloffinanciering aan de werknemer toe te kennen. Beide adviezen vroegen daarbij om te voorzien in een regeling die ruimte laat voor partijen om op decentraal niveau overeen te komen dat de financiering in bepaalde gevallen via de werkgever wordt verstrekt. Daaraan is in het wetsvoorstel tegemoet gekomen.

2. Artikel 1, eerste lid, onder a, van het voorstel geeft een begripsomschrijving van de term «verlof». Door het opnemen in het wetsvoorstel van specifieke doelen waar het verlof voor moet worden opgenomen, is de daarin vervatte regeling niet van toepassing op verlof voor andere doelen. De Raad denkt daarbij aan zaken als seniorenverlof, perioden van rouwverwerking en daarmee vergelijkbare perioden van bezinning, waarin de betrokkene in psychisch opzicht in mindere mate in staat is de normale taken te verrichten, opfrisverlof (waaronder het zogenoemde «sabbatical year»), maar ook aan een wenselijke uitbreiding – in de lijn van de uitbreiding van het adoptieverlof – van het zogenoemde calamiteitenverlof.

In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op de vraag waarom het wetsvoorstel slechts betrekking heeft op een beperkt aantal verlofdoelen en niet wordt gericht op alle bijzondere vormen van verlof. De Raad vraagt zich af of een bredere opzet van de verlofdoelen niet aangewezen is en adviseert daaraan ten minste in de toelichting aandacht te besteden.

Daarbij zou onder meer op de volgende punten moeten worden ingegaan.

Ook de vorengenoemde andere vormen van verlof kunnen onder omstandigheden bijdragen aan een hoogwaardig en flexibel arbeidsbestel, waarbij tevens aan werknemers meer mogelijkheden worden geboden in verschillende levensfasen volwaardig te participeren. Dit laatste was, zoals blijkt uit paragraaf 2.2.2 van de memorie van toelichting, het criterium om voor zorg- en educatieverlof te kiezen.

De Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid heeft in zijn advies van 18 december 1996 geadviseerd de wettelijke regeling uit te breiden tot alle vormen van onbetaald verlof; het Landelijk instituut sociale verzekeringen deed dat in zijn advies van 24 april 1997 eveneens.

De Raad is verder van oordeel dat het voorgestelde stelsel natuurlijke remmen bevat die misbruik tegengaan. Die remmen zijn gelegen in het gegeven dat de werkgever met het verlof moet instemmen, in het feit dat het verlof doorgaans onbetaald is en in het gegeven dat de werkgever een te betalen vervanger in dienst moet nemen. Dit laat evenwel onverlet dat de mogelijkheid zich kan voordoen dat het daadwerkelijke verlof niet in overeenstemming is met de in de verklaring genoemde verlofvorm. De mogelijkheid van misbruik zou vervallen, indien het voorstel van wet wordt verbreed tot alle vormen van onbetaald verlof.

2. In het onderhavige voorstel wordt in paragraaf 2 ingegaan op de verlofdoelen zorg en educatie, verlofdoelen die bijdragen aan een hoogwaardig en flexibel arbeidsbestel waarbij tevens aan werknemers meer mogelijkheden worden geboden om in verschillende levensfasen volwaardig te participeren. De adviezen van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid en het Landelijk instituut sociale verzekeringen om de verlofdoelen te verbreden tot alle vormen van bijzonder verlof zijn ingegeven vanuit de wenselijkheid om problemen te voorkomen met betrekking tot de controle en het vermijden van bureaucratie. Aan deze adviezen is tegemoet gekomen door de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verlofafspraak in individuele gevallen te leggen bij de werkgever en de werknemer en te volstaan met een verklaring van de werkgever en werknemer dat het verlof wordt opgenomen om reden van zorg of educatie. Met de Raad van State kan worden onderschreven dat het voorstel natuurlijke remmen bevat die misbruik tegengaan. De Raad noemt voorts een aantal verlofdoelen die naar zijn oordeel eveneens bijdragen aan de hiervoor genoemde doelstellingen van een hoogwaardig en flexibel arbeidsbestel en volwaardige arbeidsparticipatie van werknemers. De opsomming die in de memorie van toelichting is gegeven van verlof om reden van zorg of educatie is niet beoogd uitputtend te zijn. De memorie van toelichting is op dit punt verhelderd. Uitputtendheid kan ook niet gelet op het scala aan verlofdoelen dat de praktijk onder die noemers laat zien. Het oogmerk om met de onderhavige wet alleen verlof te stimuleren dat bijdraagt aan genoemde doelstellingen moet het werkgever en werknemer met gebruik maken van gezond verstand in de praktijk mogelijk maken een invulling te geven waarbij het kaf (onbetaald verlof met een «vakantie-invulling») van het koren is gescheiden.

3. Op de bladzijden 10–15 van het genoemde onderzoeksrapport van de OSA is weergegeven welke voorwaarden de bereidheid van werkgevers en werknemers tot medewerking aan loopbaanonderbreking beïnvloeden. Bij die bereidheid blijkt de vraag in hoeverre bij loopbaanonderbreking de rechten in de sfeer van sociale zekerheid en pensioenen worden aangetast en de premieverplichtingen worden voortgezet een belangrijke rol te spelen. Wat de Ziekenfondswet betreft is aangekondigd dat met betrekking tot voltijds ouderschapsverlof een wijziging zal worden aangebracht in het Aanwijzingsbesluit verplichtverzekerden Ziekenfondswet. Onzeker blijft echter wat voor de overige in het wetsvoorstel vermelde verlofvormen zal worden geregeld in het kader van de Ziekenfondswet.

Ook voor pensioenen, met name wat de gevolgen van loopbaanonderbreking voor de pensioenopbouw betreft, biedt het voorstel geen voorzieningen.

Het is het college opgevallen dat in de memorie van toelichting (paragrafen 3.2.2 en 5.1) met betrekking tot de komende noodzakelijke voorzieningen wordt volstaan met enkele korte mededelingen, onder verwijzing naar regeringsvoornemens.

Met het oog op het belang van dit aspect beveelt de Raad aan om reeds in de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel een beeld te schetsen van de te treffen aanvullende voorzieningen en aan te geven hoe en wanneer deze zullen worden geëffectueerd. Daarbij kan tevens worden toegelicht waarom is besloten die voorzieningen in afzonderlijke, latere regelingen op te nemen en niet al deel te laten uitmaken van het wetsvoorstel.

3. Het is voor de werkgever en de verlofganger van het grootste belang dat de belemmeringen in de sociale zekerheid, die er thans nog bestaan tijdens en na afloop van onbetaald verlof dat langer duurt dan twee maanden, worden weggenomen en dat er duidelijkheid is over de rechtspositie van de verlofganger in genoemde perioden. Het voornemen om deze belemmeringen weg te nemen is genoemd in de toelichting, een wetsvoorstel is terzake in voorbereiding. Het nader ingaan op de concrete voorstellen terzake zal echter moeten wachten tot na het moment dat de Raad van State zijn oordeel over het voorstel heeft uitgesproken en het voorstel is aangeboden aan het parlement. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is in de memorie van toelichting uitvoeriger ingegaan op de belemmeringen terzake en aangegeven dat invoering van het onderhavige wetsvoorstel eerst mogelijk is als genoemde belemmeringen in de sociale zekerheid zijn weggenomen. Hoewel derhalve inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen in de tijd op elkaar moet zijn afgestemd, ligt het niet in de rede om beide voorstellen in één wetsvoorstel op te nemen. Het wegnemen van belemmeringen in de sociale zekerheid bij onbetaald verlof is immers van breder belang dan enkel voor het opnemen van verlof dat wordt gefinancierd op grond van de onderhavige wet. Het is bijvoorbeeld van belang voor onbetaald verlof voor andere doeleinden dan zorg en educatie. Daarnaast zal het voor kunnen komen dat onbetaald verlof om reden van zorg of educatie wordt opgenomen zonder dat de verlofganger in aanmerking komt voor een verloffinanciering, omdat bijvoorbeeld aan de plicht tot vervanging niet wordt voldaan.

4. De voorgestelde loopbaanonderbreking kan voor de verlofganger een achteruitgang in inkomen betekenen, indien het loon niet of slechts gedeeltelijk wordt doorbetaald. Die inkomensachteruitgang werkt door in tal van regelingen binnen het bestek van de sociale zekerheid. Dit blijkt voor het recht op bijstandsuitkering uit paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting. In deze paragraaf wordt opgemerkt dat de verlofganger voor de duur van de overeengekomen periode geen aanspraak kan maken op bijstand. Daarnaast heeft de inkomensachteruitgang door loopbaanonderbreking gevolgen voor inkomensafhankelijke subsidieregelingen, zoals de individuele huursubsidie, en voor andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals schuldsaneringsregelingen, regelingen voor rechtsbijstand en griffiegeldregelingen. Aan de verlofganger zal het zonder tijdige en volledige voorlichting niet aanstonds duidelijk zijn welke gevolgen loopbaanonderbreking heeft voor de inkomensafhankelijke regelingen die voor hem van belang zijn.

In ieder geval dient te worden voorkomen dat werknemers besluiten tot de in het wetsvoorstel beoogde loopbaanonderbreking op grond van onvoldoende informatie over belangrijke financiële neveneffecten ervan. Het verdient daarom aanbeveling om van tevoren die gevolgen te inventariseren en voldoende aan de betrokken werknemers kenbaar te maken. De Raad adviseert in de memorie van toelichting in te gaan op de hiervoor bedoelde voorlichtingsaspecten.

4. De Raad wijst terecht op de noodzaak van tijdige en volledige voor-lichting over de gevolgen van loopbaanonderbreking voor de inkomens-afhankelijke regelingen die voor de verlofganger van belang zijn. Het advies van de Raad om van te voren die gevolgen te inventariseren en die voldoende aan de betrokken werknemers kenbaar te maken is overgenomen en in de memorie van toelichting genoemd als een van de onderwerpen waarover voorlichting zal worden gegeven.

5. In artikel 1, eerste lid, onder c, wordt van de vervanger een tweeledige omschrijving gegeven. Vervanger is ten eerste degene die persoonlijk in dienst treedt bij de werkgever van de verlofganger en behoort tot een van de onder c, onderdeel 1°, omschreven categorieën van uitkeringsgerechtigden. Voorts is vervanger degene die aan bedoelde werkgever ter beschikking wordt gesteld door een organisatie die ten doel heeft om uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen en deze ter beschikking te stellen aan andere werkgevers.

Deze tweedeling roept bij de Raad de vraag op of voor de laatstbedoelde groep vervangers niet dezelfde categorieën uitkeringsgerechtigden in aanmerking dienen te komen als voor de eerste groep. De algemene omschrijving «uitkeringsgerechtigden» in artikel 1, eerste lid, onder c, onderdeel 2°, en de toelichting op het desbetreffende onderdeel geven onvoldoende uitsluitsel hierover. De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt te harmoniseren, althans te verduidelijken.

5. In artikel 1, eerste lid, onder c, onderdeel 2 is gelet op de opmerking van de Raad aangegeven dat het daar om dezelfde categorieën uitkerings-gerechtigden gaat als in onderdeel 1 van artikel 1, eerste lid onder c zijn bedoeld. Tot de kring van vervangers behoren derhalve personen die een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, de Algemene bijstandswet, de Algemene nabestaandenwet of daarmee vergelijkbare uitkeringen ontvangen. Naar aanleiding van het advies van de Commissie toezicht sociale verzekeringen is aan de kring van vervangers toegevoegd dat het ook personen kunnen zijn die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en een uitkering krachtens een van de arbeidsongeschiktheidsregelingen ontvangen. Zij kunnen zowel als vervanger optreden als, voor het deel dat zij nog arbeid verrichten, verlofganger zijn. Op de rechtspositie van deze categorie personen is zowel in paragraaf 3.2.2 als in paragraaf 3.4.2 expliciet ingegaan.

6. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder f, van het voorstel van wet vangt de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de vervanger niet eerder aan dan een maand voor het begin van het verlof en niet later dan 15 dagen daarna. In paragraaf 2.3.2 van de memorie van toelichting wordt echter gesteld dat de arbeidsovereenkomst met de vervanger niet eerder moet aanvangen dan vier weken voor en niet later dan vier weken na de aanvang van het verlof. Het college beveelt aan de toelichting en het artikel op elkaar af te stemmen.

6. De tekst van de wet is aangepast aan hetgeen in de memorie van toelichting was opgenomen terzake. De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de vervanger mag niet eerder aanvangen dan een maand voor het begin van het verlof en niet later dan een maand na de aanvang van het verlof.

7. In artikel 8, vierde lid, onder a, van het voorstel van wet wordt gesproken over een uitkering van de werkgever aan de werknemer. Het artikel roept vragen op. De bedoelde uitkering zal in veel gevallen het al dan niet gedeeltelijk door te betalen loon van de betrokken werknemer zijn. Het is niet gebruikelijk dat loon omschreven wordt als uitkering. De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt te verduidelijken.

7. De tekst van artikel 8, vierde lid, onder a is naar aanleiding van het advies van de Raad verduidelijkt: er wordt niet meer gesproken van een uitkering van de werkgever aan de werknemer, maar van het loon dat door de werkgever geheel of gedeeltelijk aan de verlofganger wordt doorbetaald.

8. Het gebruik van het woord «werknemer» in artikel 8, vierde en vijfde lid, van het voorstel van wet leidt eveneens tot onduidelijkheid. Waarschijnlijk is daarmee de verlofganger bedoeld. Deze ware dan als zodanig aan te duiden, aangezien ook de vervanger werknemer is.

De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt te verduidelijken.

8. In artikel 8, vierde lid van de voorgestelde regeling is, naar aanleiding van het advies van de Raad op dit punt, het woord «werknemer» vervangen door «verlofganger».

9. In paragraaf 3.1. van de memorie van toelichting wordt zonder nadere motivering gesteld dat de financiële tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het voorstel van wet, geen loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering is. Naar het oordeel van de Raad is deze stelling, gelet op het ruime begrip «loon» als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, dat tevens het uitgangspunt voor het begrip loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering vormt, niet zonder meer juist, gezien de (causale) relatie die tussen de dienstbetrekking en de financiële tegemoetkoming bestaat. De omstandigheid dat de financiële tegemoetkoming niet door de werkgever, maar door het Landelijk instituut sociale verzekeringen wordt toegekend en uitgekeerd, doet daaraan niet af, aangezien ook fooien en soortgelijke prestaties door derden tot het loon gerekend worden.

De Raad adviseert in de toelichting nader op de (fiscale) kwalificatie van de financiële tegemoetkoming in te gaan.

9. De Raad adviseert in de toelichting nader in te gaan op de (fiscale) kwalificatie van de financiële tegemoetkoming. In paragraaf 3.1 van de toelichting is uiteengezet waarom de financiële tegemoetkoming niet wordt aangemerkt als «loon» in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

10. Artikel 8, vijfde lid, van het voorstel van wet bepaalt dat bij betaling van de financiële tegemoetkoming aan de werkgever ter doorbetaling aan de werknemer de financiële tegemoetkoming als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad is deze bepaling overbodig, indien de financiële tegemoetkoming reeds op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon gerekend dient te worden.

Voor het geval de financiële tegemoetkoming op grond van artikel 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als een periodieke uitkering van publiekrechtelijk aard moet worden aangemerkt, wijst de Raad op artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van welke bepaling bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting mede geheven kan worden van natuurlijke personen die termijnen van lijfrente of andere periodieke uitkeringen of verstrekkingen genieten. In artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zijn reeds vele (periodieke) uitkeringen aangewezen. Het ligt naar het oordeel van de Raad voor de hand ook in dit geval tot aanwijzing over te gaan. Bij uitbetaling van de financiële tegemoetkoming «via» de werkgever kunnen op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 aanvullende regels worden gesteld die een juiste loonheffinginhouding mogelijk maken. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, is artikel 8, vijfde lid, van het voorstel van wet eveneens overbodig.

De Raad adviseert artikel 8, vijfde lid, van het voorstel te heroverwegen.

10. Naar het oordeel van de Raad is artikel 8, vijfde lid, van het voorstel overbodig. De Raad adviseert dit artikellid te heroverwegen. Het artikellid is geschrapt uit het voorstel van wet.

11. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

11. De redactionele kanttekeningen die de Raad van State heeft gemaakt zijn ter harte genomen, met uitzondering van de opmerking over de citeertitel. Naar het oordeel van de regering wegen de argumenten voor handhaving van de citeertitel zwaarder, te weten de overeenkomst met het Belgische concept van de onderbreking van de beroepsloopbaan dat daar in loopbaanonder-brekingsregelingen is neergelegd en het feit dat ook in Nederland het begrip loopbaanonderbreking inmiddels zijn weg vindt.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U in overweging geven het hierbij gevoegde voorstel van wet en de bijbehorende toelichting, aangepast overeenkomstig het vorenstaande, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 23 juli 1997, no. W12.97.0246, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Voorstel van wet

– De citeertitel «Wet financiering loopbaanonderbreking» is minder gelukkig gekozen, nu niet sprake is van onderbreking van de loopbaan als zodanig.

– In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, mede gelet op paragraaf 2.2.2 van de memorie van toelichting, onder «Verlof om reden van educatie», laatste alinea, het verlof ten behoeve van het vergroten van de arbeidskwalificatie aanduiden als een vorm van educatieverlof.

– In artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, «artikel 1, onderdeel a, van de Arbeidsvoorzieningswet» vervangen door: artikel 2 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996.

– In artikel 1, eerste lid, onderdeel e, «artikel 29 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997» vervangen door: artikel 30 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997.

– In artikel 1, tweede lid, «kan optreden» vervangen door: voor de toepassing van deze wet in aanmerking kan worden gebracht.

– In artikel 2, tweede lid, onder b, «financiële tegemoetkoming» vervangen door: financiële tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid.

– In artikel 3, tweede lid, «tegemoetkoming aan» vervangen door: tegemoetkoming eerst aan.

Tevens «wordt verleend» vervangen door: wordt deze slechts verleend.

– In artikel 4, vijfde lid, «door Onze Minister» vervangen door: bij regeling van Onze Minister.

– In artikel 7, zevende lid, «artikel 27g, achtste lid,» vervangen door: artikel 27g, negende lid,.

– Gelet op aanwijzing 80, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) in artikel 8, vierde lid, «de voorgaande leden» vervangen door: het eerste tot en met het derde lid.

– In het voorgestelde artikel 92, onderdeel g, van de Werkloosheidswet «de artikelen 7, derde lid en 8» vervangen door: de artikelen 6, derde lid, en 7.

– In het voorgestelde artikel 92, onderdeel h, van de Werkloosheidswet en het voorgestelde artikel 30, tweede lid, onderdeel c, van de Wet financiering volksverzekeringen telkens «artikel 1, onderdeel e,» vervangen door: artikel 1, onderdeel c,.

– In artikel 16 «onderdeel w» vervangen door: onderdeel y.

Tevens «x. de financiële tegemoetkoming» vervangen door: z. de financiële tegemoetkoming.

Memorie van toelichting

– Het woord «kabinet», steeds waar uit het tekstverband blijkt dat de regering is bedoeld, vervangen door: regering.

– Afkortingen – ook in de voetnoten – als OESO, Lisv, EU, WW, Abw, Anw, uvi's, WSW, BW, cao, SZW, LBO en OSA bij het eerste gebruik verklaren. Dit verklaren op een consistente wijze doen en vervolgens eveneens de afkortingen consistent gebruiken. Daarbij met name aanwijzing 93 Ar in acht nemen.

– Bij de vermelding van kamerstukken – ook in de voetnoten – telkens aanwijzing 219, tweede lid, Ar steeds nauwgezet in acht nemen.

– Gelet op aanwijzing 54 Ar telkens «employability» vermijden.

– In hoofdstuk 1 bij het voor de eerste maal gebruiken van de term «palliatief verlof» deze term verklaren.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven