25 410
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van leerwegen in de hogere leerjaren van het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs)

nr. 51
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 29 januari 1998

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 15 januari 1998 overleg gevoerd met staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over:

de brief van de staatssecretaris d.d. 8 december 1997 inzake het advies van de Onderwijsraad over de conceptexamenprogramma's VBO/MAVO (25 410, nr. 9);

– de brief van de staatssecretaris d.d. 18 december 1997 inzake de regeling leerwegen MAVO en VBO; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (25 410, nr. 34);

– voorstel van de heer Cornielje d.d. 14 januari 1998 inzake de lessentabel beroepsgerichte leerweg, basisvariant (zie bijlage bij het verslag).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Liemburg (PvdA) benadrukte allereerst dat de voorstellen voor herstructurering van het MAVO/VBO over het algemeen goed zijn ontvangen in het onderwijsveld. De voorstellen worden gezien als een goede poging om te komen tot versterking van het VBO en tot vergroting van de mogelijkheden voor leerlingen om een keuze te kunnen maken in het vervolgonderwijs. Ook de Onderwijsraad is overwegend positief over de voorstellen, maar heeft wel veel kritiek op het theoretische karakter van de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg.

Zij waardeerde het dat de staatssecretaris in reactie op het advies van de Onderwijsraad heeft voorgesteld om de invoering van het leerwegenstelsel met een jaar uit te stellen, want dat biedt de ruimte om bepaalde bijstellingen aan te brengen. Tevens vond zij het een goede zaak dat de staatssecretaris blijkens de brief van 18 december een groot deel van de adviezen van de Onderwijsraad heeft overgenomen. De staatssecretaris geeft evenwel geen vervolg aan het advies om «kerndeel» te vervangen door «examenprogramma», omdat het verrijkingsdeel niet los mag komen te staan van het examenprogramma. Daarop kreeg mevrouw Liemburg graag een nadere toelichting, want dit kan betekenen dat voor sommige leerlingen het examenprogramma te zwaar wordt. Daarnaast was zij benieuwd naar de wijze waarop de adviezen van de Onderwijsraad worden overgenomen. Krijgt de raad de gelegenheid zich opnieuw te buigen over de aangepaste examenprogramma's? Wie wordt bij de aanpassing van de voorstellen betrokken?

Zij releveerde voorts dat de discussie over het programma van de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg haar twijfels over de lessentabellen heeft doen toenemen. Op zichzelf waardeerde zij de inspanningen van haar collegae Van de Camp en Cornielje om tot betere lessentabellen te komen, maar zij vroeg zich wel af of het niet beter is om de discussie tot de te stellen exameneisen te beperken en het aan de autonome scholen over te laten op welke wijze zij dit niveau wensen te bereiken. Daarop vernam zij graag de reactie van de staatssecretaris. Bij een vergelijking van de voorgestelde lessentabellen met de aanpak die bijvoorbeeld op het Olympuscollege in Rotterdam en het Novacollege in Amsterdam wordt gevolgd, was mevrouw Liemburg tot de conclusie gekomen dat een brede inhoud van de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg en de navenant brede exameneisen voor de betrokken categorie A/B-leerlingen geen oplossing bieden. In dat kader zag zij meer heil in het advies van de commissie-Van den Heuvel.

Desgevraagd bracht zij naar voren dat er als gevolg van het uitstel van de invoering van de leerwegen met een jaar meer tijd is om de problematiek onder ogen te zien. Het is aan de politiek om de mogelijkheden te scheppen voor scholen om aan hun leerlingen perspectief te kunnen bieden op een goede plaats in de samenleving. Zij wenste niet vooruit te lopen op de komende evaluatie van de basisvorming en de basisvorming ook niet ten principale ter discussie te stellen, maar zij constateerde wel dat de basisvorming op een aantal scholen niet tot haar recht komt. Overigens wenste zij graag nog van de heer Cornielje te vernemen op welke wijze de in zijn voorstel opgenomen verhoging van het aantal lesuren voor beroepsgerichte vakken met 25% moet worden bekostigd.

Hierna bracht mevrouw Liemburg naar voren dat niet alleen in de grote steden, maar ook op het platteland problemen optreden bij de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg. Met het oog daarop pleitte zij voor diversiteit in de regelgeving. In dat kader gaf zij aan dat de oplossing met name moet worden gevonden in een andere didactiek en in lesprogramma's waarin theoretische kennis op praktische wijze wordt overgedragen. Het verbaasde haar dat het zo lang heeft geduurd voordat men hiervoor goede lesprogramma's kon opstellen. In dat verband deed zij, mede naar aanleiding van de brieven die de Kamer na het wetgevingsoverleg van 15 december heeft ontvangen, een beroep op de mensen uit de praktijk om meer oog te hebben voor het belang van de leerlingen.

Ook verwees zij nog naar haar voorstel tijdens het wetgevingsoverleg van 15 december jl. inzake de ontwikkeling van het vak «polytechniek», zoals gewenst op het Hogelandcollege te Warffum. Volgens mensen uit de praktijk biedt dit vak een oplossing voor de problemen bij het aanleren van technische vaardigheden in het voorbereidend beroepsonderwijs. De doelstelling is de versterking van de technische vakken in een situatie waarin scholen weinig leerlingen hebben. Zij vroeg de staatssecretaris dan ook om haar standpunt in dezen te herzien en hiervoor bijvoorbeeld ruimte te creëren in de pilotprojecten.

Tot slot ging zij in op het SER-advies van de werkgroep versterking secundair beroepsonderwijs van 1 september 1997, waarin de nadruk wordt gelegd op levenslang leren en employability, ook voor groepen die op de arbeidsmarkt een zwakkere positie hebben. Het advies impliceert dat het in het vervolgonderwijs niet meer past om mensen smal, voor één beroep, op te leiden. De maatschappelijke noodzaak op dit punt moet in overeenstemming worden gebracht met de behoefte van leerlingen om te zien waar zij mee bezig zijn en wat hun toekomstperspectief is. In het belang van deze leerlingen pleitte mevrouw Liemburg dan ook voor een kwalitatieve benadering: eisen stellen aan het resultaat, maar de deskundigen op de scholen zoveel mogelijk ruimte geven om op eigen wijze die resultaten te bereiken.

De heer Van de Camp (CDA) sprak zijn waardering uit voor het advies van de Onderwijsraad. Hij hoorde graag van de staatssecretaris of de kritiek van de Onderwijsraad op de kadervariant van de beroepsgerichte leerweg inderdaad voortvloeit uit een misverstand. De Onderwijsraad ging er namelijk van uit dat de algemene vakken in deze leerweg op D-niveau moeten worden afgesloten, terwijl dat volgens de staatssecretaris op C-niveau moet gebeuren. Zijn daarmee de door de raad geconstateerde problemen opgelost? Kunnen in dat geval de beroepsgerichte vakken in de kadervariant voldoende tot ontplooiing komen?

Hij wees er voorts op dat de pogingen om de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg beter in te vullen voor de categorie A/B-leerlingen (44% van het totaalaantal leerlingen) tot op heden nog niet zijn geslaagd. Volgens de Onderwijsraad ligt het probleem niet alleen bij de AVO-vakken, maar voor een groot deel ook bij de beroepsgerichte vakken. De vraag is dan ook of de discussie niet moet worden verbreed tot deze beroepsgerichte vakken en met name de theoretische elementen daarin. Het viel hem op dat de staatssecretaris in haar brief van 18 december stelt dat de eindtermen van de algemene vakken in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg de kerndoelen van de basisvorming niet overstijgen. Waarom kan in de basisvariant dan niet worden volstaan met de 3000 uur basisvorming voor vier jaar, zoals opgenomen in de geactualiseerde adviestabel d.d. 4 november 1997? Exclusief de vrije ruimte van 240 uur, resteert dan 1800 uur voor beroepsgerichte vakken. Op die wijze wordt ook tegemoet gekomen aan de kritiek van de Onderwijsraad op dit punt, alsmede aan de problematiek van het Olympuscollege. In antwoord op een vraag van de heer Cornielje dienaangaande gaf hij aan dat met zijn voorstel de leerlingen in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg 360 uur lichamelijke opvoeding krijgen, verdeeld over vier jaar. Hetzelfde geldt voor de in de basisvorming opgenomen uren voor beeldende vorming, dans en muziek, die eveneens over vier jaar worden verdeeld.

Ook constateerde de heer Van de Camp dat de staatssecretaris via pilotprojecten invulling wenst te geven aan het opnemen van AVO-elementen in beroepsgerichte vakken, zoals in het wetgevingsoverleg van 15 december is bepleit. Op dat punt zag hij graag meer sturing van de kant van het ministerie, bijvoorbeeld aan de hand van adviestabellen.

Het leek hem wenselijk om de discussie over het invoeren van combinatievakken thans te beëindigen. In dat kader bevreemdde het hem dat het onderwijsveld voor het wetgevingsoverleg nog pleitte voor het afschaffen van combinatievakken in het VBO, waaraan ook werd tegemoet gekomen, terwijl na dat overleg alsnog voor het wederom invoeren van combinatievakken werd geopteerd. Hij vond het van belang om op dit punt consistent te blijven en alleen combinatievakken in te voeren in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg. Voor het overige wenste hij op dit punt de evaluatie van de basisvorming af te wachten. Wel vroeg hij de staatssecretaris nog aan te geven of het vak geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer in de theoretische en de gemengde leerweg inderdaad wordt beperkt tot enkele uren van de basisvorming.

Tot slot memoreerde hij veel te zien in het voorstel van de Vereniging voor onderwijsmanagement om het verrijkingsdeel centraal te examineren, mede gezien het niveau van de AVO-vakken in de theoretische en de gemengde leerweg. Daarop kreeg hij graag de reactie van de staatssecretaris. Daarnaast constateerde hij dat de staatssecretaris uitermate terughoudend reageert op het advies van de commissie-Van den Heuvel en in dezen prioriteit geeft aan harmonisatie boven flexibilisering. De vraag is of zo'n starre benadering wel verstandig is. Hij hechtte eraan dat op meerdere momenten een examen VMBO kan worden afgesloten. Wordt het advies-Van den Heuvel nog expliciet voorgelegd aan de Onderwijsraad?

De heer Cornielje (VVD) wees erop dat de Onderwijsraad in zijn advies van 3 december 1997 een buitengewoon hard oordeel heeft geveld over de voorstellen van de SLO. De staatssecretaris heeft daarop adequaat gereageerd door te besluiten de invoering van de nieuwe examenprogramma's met een jaar uit te stellen, teneinde daarover een zorgvuldige discussie te kunnen voeren. Hij vroeg naar de procedure in dezen. Op welke wijze worden het inrichtings- en examenbesluit aan de Kamer voorgelegd?

Ook memoreerde hij dat de staatssecretaris haar adviesaanvraag aan de Onderwijsraad heeft toegespitst op de opbouw van de examenprogramma's, de haalbaarheid van de algemene onderwijsdoelen, de haalbaarheid van de programma-inhouden «kort», de haalbaarheid van de totale examenprogramma's, de aansluiting van de programma's op de kwalificatiestructuur van het secundair beroepsonderwijs en de relatie met de basisvorming. Waarom heeft de staatssecretaris juist op deze aspecten de aandacht gevestigd van de Onderwijsraad?

In reactie op punt 1 van de bijlage bij de brief van de staatssecretaris van 18 december gaf hij aan, dat de VVD-fractie reeds bij het overleg over de voorstellen van de commissie-Van Veen twijfels heeft geuit over de organiseerbaarheid van de indeling in basis-, kern- en verrijkingsdeel. Uit het advies van de Onderwijsraad blijkt dat de SLO hieraan na technische problemen ook een andere invulling heeft gegeven, namelijk door uit te gaan van de zogenaamde preambule. Betekent dit de facto dat het basis- en kerndeel nu zijn samengevoegd?

Naar aanleiding van punt 2 van de bijlage vroeg de heer Cornielje of het advies van de Onderwijsraad inzake een landelijke regeling van de doorstromingsvrijstellingen m.b.t. het verrijkingsdeel wordt overgenomen. Hoe is de toetsing van het verrijkingsdeel geregeld?

Ten aanzien van punt 5 van de bijlage sloot hij zich aan bij de uitspraak van de Onderwijsraad, dat het onderwijs moet aansluiten bij datgene wat jongeren in het VBO motiveert. De raad constateert dat de basisvorming onvoldoende handvatten geeft voor aantrekkelijk onderwijs voor bepaalde categorieën VBO-leerlingen. Deze kritiek had hem tot zijn voorstel voor een andere lesurentabel gebracht om aldus te komen tot een wat meer motiverende leerweg, met een zwaarder accent op de beroepsgerichte vakken (zie bijlage bij het verslag). Daarbij gelden een zevental uitgangspunten.

1. Verhoging van het aantal beroepsgerichte vakken met 25% (van 960 naar 1200 lesuren).

2. Reeds in het eerste leerjaar beginnen met (een oriëntatie op) de beroepsgerichte vakken.

3. De basisvormingsvakken niet afsluiten na het tweede leerjaar (m.u.v. verzorging en techniek) maar na het derde leerjaar of het vierde examenjaar. De aparte toetsing basisvorming wordt afgeschaft (conform de motie-Cornielje c.s. op stuk nr. 41).

4. Het aantal uren basisvorming blijft gelijk; deze uren worden echter anders verdeeld over de vier leerjaren.

5. In het voorstel zijn de combinatievakken natuurkunde/scheikunde (cf. basisvorming) en geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer opgenomen.

6. Gekozen wordt voor combinaties van bevoegdheden i.p.v. combinatievakken. De meeste docenten verzorging (80%) hebben ook een bevoegdheid biologie. De meeste docenten techniek hebben ook een bevoegdheid natuurkunde/scheikunde. Ook andere combinaties van bevoegdheden zijn mogelijk, zoals Engels-Duits, wiskunde-informatiekunde, enzovoorts.

7. De studielast is in alle leerjaren gelijk gehouden op 1200 uur (exclusief de vrije ruimte van 240 uur, waarin onder meer studielessen en godsdienst gegeven kunnen worden).

Ten aanzien van het vierde uitgangspunt benadrukte de heer Cornielje dat de VVD-fractie tot op heden niet heeft willen tornen aan de inhoudelijke doelstellingen van de basisvorming. Ook voor VBO-leerlingen is het van belang dat zij onderwijs in algemeen vormende vakken krijgen, zeker ook omdat zij pas een vak leren in het secundair beroepsonderwijs. Er ontstaat echter voor de VVD-fractie een andere situatie als een Kamermeerderheid het uitgangspunt van de basisvorming ter discussie stelt, waartoe mevrouw Liemburg in haar betoog een opening bood. Wat de financiering van zijn voorstel betreft, verwees hij naar de middelen die hiervoor reeds in het conceptverkiezingsprogramma van de VVD voor de periode 1998–2002 zijn gereserveerd.

Naar aanleiding van punt 6 van de bijlage sprak hij zijn afkeuring uit voor het feit dat «natuurleer» en «mens en maatschappij» blijkens de derde nota van wijziging als sectorvakken in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg worden opgenomen. Overigens was hij van mening dat aanpassingen in de vakkenstructuur niet bij Koninklijk Besluit maar bij wet moeten plaatsvinden, aangezien de Onderwijsraad er dan automatisch advies over uitbrengt.

Met betrekking tot punt 9 van de bijlage, waarin naar voren komt dat de Onderwijsraad vreest voor een te omvangrijk beroepsgericht afdelingsprogramma, bracht de heer Cornielje naar voren dat dit programma met zijn lesurentabel beter tot zijn recht komt. Met de staatssecretaris was hij van mening dat zoveel mogelijk beroepskwalificerende elementen uit dat programma moeten worden overgeheveld naar het secundair beroepsonderwijs.

Ten aanzien van punt 11 van de bijlage stipuleerde hij dat in het VBO vooraf geen rekening moet worden gehouden met het onderscheid tussen de beroepsbegeleidende leerweg en de beroepsopleidende leerweg in het MBO, aangezien de selectie anders te vroeg plaatsvindt. Hij vroeg of de staatssecretaris deze conclusie deelt.

Ook kreeg hij graag nog een toelichting op de passage onder punt 13 van de bijlage over de vermindering van de toetsdruk, aangezien de bij de laatste begrotingsbehandeling aangenomen motie-Cornielje c.s. (stuk nr. 41) sprak van afschaffing van de totale toetsing basisvorming. Hij bleef dan ook uitgaan van een flexibele afronding van de basisvorming in het VBO, zeker als de basisvormingsvakken over meer jaren worden gespreid.

Verder verzocht hij de staatssecretaris om het inrichtings- en examenbesluit expliciet te toetsen op de aansluiting van het VBO op het assistentenniveau, gelet op de kritische kanttekeningen die de Onderwijsraad op dit punt heeft gemaakt.

Op vragen van mevrouw Van Vliet naar aanleiding van de kanttekeningen van het departement bij zijn voorstel bracht hij naar voren dat in zijn optiek leerlingen die voor de afdeling «zorg en welzijn» kiezen, het vak wiskunde kunnen laten vallen. Als zij daarvoor kiezen, krijgen zij in plaats van 400 uur 360 uur wiskunde in de eerste drie leerjaren. Verder koos hij ervoor om het vak economie, waarvoor in de basisvorming 80 uur is opgenomen, over de eerste twee leerjaren te verdelen. In dat geval kan men één uur per week economie geven. Met betrekking tot het gesignaleerde tekort bij het combinatievak geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer wordt in het voorstel gesuggereerd om 40 uur uit de vrije ruimte in het derde leerjaar te gebruiken.

Mevrouw Van Vliet (D66) onderschreef de noodzaak van het herinrichten van de leerwegen in het VBO. Het is daarbij gewenst dat sprake is van een zekere mate van beroepsoriëntatie, teneinde de leerlingen gemotiveerd te houden. Ten aanzien van de kwetsbare groep A/B-leerlingen is wellicht nog sprake van problemen, al zijn er verschillen tussen de situatie in de grote steden en de situatie elders in den lande. Met deze verschillen moet rekening worden gehouden alvorens wordt overwogen om het programma om te vormen zoals het Novacollege en het Olympuscollege zouden wensen. Dat laat onverlet dat deze colleges met hun aanpak goede resultaten boeken. Het is dan ook van belang om bepaalde elementen daaruit op te nemen in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg.

Zij sprak vervolgens haar waardering uit voor de voorstellen die op dit punt zijn gedaan. Vooralsnog wenste zij ook gebruik te blijven maken van de lesurentabellen als leidraad voor de scholen, mits enige flexibiliteit in dezen gewaarborgd is. Zij zag veel in het voorstel van de heer Cornielje, met name omdat daarin al in het eerste leerjaar ruimte voor beroepsoriëntatie wordt gecreëerd en omdat scholen de ruimte krijgen om de in de basisvorming aan te leren vaardigheden gedurende meer dan twee leerjaren over het vakkengebied te verspreiden. Dat impliceert dat de toetsing in de basisvorming na twee jaar wordt afgeschaft. Zij vroeg de staatssecretaris dan ook om haar voorstellen op die twee punten te heroverwegen. Wel hoorde zij graag nog van haar of het laten vallen van het vak wiskunde voor leerlingen die voor de afdeling «zorg en welzijn» kiezen, zoals de heer Cornielje voorstelt, geen problemen met zich brengt in het vervolgtraject. Ook vernam zij graag haar commentaar op de voorstellen voor het gebruik van de vrije ruimte. Is het niet beter om de vrije ruimte ook echt vrij te laten, aangezien het onderwijsprogramma vaak al overladen is?

Het leek mevrouw Van Vliet wenselijk om in de beroepsgerichte vakken meer aandacht aan de algemene vaardigheden te schenken. Op een aantal scholen blijkt dat in de praktijk gestalte te kunnen krijgen. Zij verzocht de staatssecretaris om bij de scholen te inventariseren hoe zij daarmee omgaan en welke ervaringen hiermee in het buitenland zijn opgedaan, opdat de Kamer hierin sneller inzicht krijgt dan bij een pilotproject mogelijk is. Deze inzichten kunnen dan nog bij de discussie worden betrokken voordat de nieuwe leerwegen worden ingevoerd.

Ook herinnerde zij eraan in het wetgevingsoverleg van 15 december jl. reeds naar voren te hebben gebracht moeite te hebben met combinatievakken in de theoretische, gemengde en kadervariant. Zij had meer begrip voor de argumentatie ten faveure van het invoeren van combinatievakken in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg, zodat daarmee ruimte kan worden gecreëerd voor de beroepsoriëntatie.

Zij wees erop dat de theoretische leerweg volgens de Onderwijsraad onvoldoende is gericht op aansluiting op het HAVO. Een duidelijke differentiatie tussen HAVO en MBO ontbreekt. Zij kreeg dan ook graag een nadere toelichting op de handreikingen in dezen die de staatssecretaris in haar reactie op het advies biedt. De aansluiting op het HAVO blijft immers van groot belang, omdat ouders er anders wellicht te snel voor kiezen om hun kinderen toch maar naar het HAVO te laten gaan in plaats van naar het VBO.

Ook ging zij in op de constatering van de Onderwijsraad dat de leerlingen met name in de kadervariant van de beroepsgerichte leerweg en ook in de gemengde leerweg waarschijnlijk niet aan het verrijkingsdeel zullen toekomen. Zij had een reactie van de staatssecretaris op dit punt gemist. Dat bracht haar tot de suggestie om de SLO hier nog eens naar te laten kijken.

Met de Onderwijsraad benadrukte mevrouw Van Vliet dat de invoering van het onderwijs in algemene vaardigheden in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg geleidelijk en behoedzaam moet geschieden, hetgeen de staatssecretaris ook onderschrijft. Daarnaast moeten deze vaardigheden heel specifiek op de doelgroep zijn gericht. De vraag is dan ook hoe de staatssecretaris de invulling hiervan ziet, gelet op de specifieke kwetsbare doelgroep die hierbij in het geding is. In die zin is de situatie anders dan in het HAVO/VWO, waarnaar de staatssecretaris in reactie op deze kritiek verwees.

Tot slot constateerde zij dat de aansluiting van het VBO op het secundair beroepsonderwijs de aandacht van de staatssecretaris heeft. Toch had mevrouw Van Vliet zo haar zorgen op dit punt. In dat kader sloot zij zich aan bij de vraag van de heer Cornielje over de aansluiting op assistentenniveau. Met het oog daarop kreeg zij graag meer informatie over de wijze waarop het overleg tussen beide onderwijsvormen plaatsvindt.

De heer Van der Vlies (SGP) vond het, mede sprekend namens de fractie van het GPV, een goede zaak dat de staatssecretaris naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad heeft besloten om de nieuwe leerwegen een jaar later in te voeren. Wel blijft het dan van belang hoe op de inhoudelijke kritiek van de Onderwijsraad wordt gereageerd.

In dat opzicht releveerde hij vanaf het begin al kritisch te hebben gestaan tegen de breedheid en het theoretische karakter van de basisvorming voor VBO-leerlingen. De kritiek van de Onderwijsraad richt zich daarbij vooral op de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg. Het beroepsonderwijs moet duidelijk beroepsgericht en niet te theoretisch zijn. De leerlingen moeten blijvend gemotiveerd worden, mede gelet op het feit dat thans nogal wat leerlingen vroegtijdig afhaken.

Met de Onderwijsraad was hij van mening dat de cognitieve componenten uit de vakoverstijgende thema's wel in exameneisen kunnen worden vertaald. Deze vertaling zal echter wel enige ruimte moeten bieden voor verschillende uitwerkingen door scholen, gezien het normatieve karakter van de thema's. Het is essentieel dat de scholen zelf kunnen bepalen hoe zij de gedragscomponenten uit deze thema's in het onderwijs aan de orde laten komen.

Verder vernam hij graag de reactie van de staatssecretaris op de aanbeveling van de Onderwijsraad om een nadere analyse op te stellen van de als gevolg van de invoering van de leerwegen te verwachten verschuiving van leerlingenstromen.

Hij bracht naar voren dat de aansluiting van het MAVO/VBO op het secundair beroepsonderwijs nog niet soepel verloopt. Er is op dit punt een gat ontstaan door het vervallen van de oriëntatie- en schakelprogramma's. Meer verticale afstemming is noodzakelijk. Met het oog daarop pleitte hij voor een betere samenwerking tussen de staatssecretaris enerzijds en de minister anderzijds. In elk geval moeten de examenprogramma's goed zijn georganiseerd met het oog op de doorstroming. Er blijken dan nog tekortkomingen bij de aansluiting op het assistentenniveau. Leerlingen die zonder diploma maar met certificaten van school gaan, kunnen naar een assistentenopleiding doorstromen, maar in veel branches is die opleiding nog niet aanwezig. Het is aan de minister om enige slagkracht op dit punt te ontwikkelen.

Verder constateerde hij met de Onderwijsraad dat de kwalificatiestructuur van het MBO en het secundair beroepsonderwijs nog in ontwikkeling is, waardoor er nog onvoldoende duidelijkheid is over de begintermen. Het is dan ook niet duidelijk waaraan de examenprogramma's VMBO moeten voldoen. De vraag is of een landelijke regeling voor de instroomeisen in dezen de nodige helderheid kan creëren. Tevens vernam hij graag de reactie van de staatssecretaris op de opmerking van de Onderwijsraad, dat in de examenprogramma's beter rekening moet worden gehouden met de aard van de beroepsopleidende en de beroepsbegeleidende leerwegen in het secundair beroepsonderwijs.

Daarnaast merkte de heer Van der Vlies op dat de invoering van de leerwegen ongetwijfeld tot gevolg zal hebben dat er minder doorstroming zal zijn van de theoretische leerweg in het VBO naar het HAVO, hoewel dat niet expliciet de doelstelling is. Dit past wel in een sterkere profilering van de opleidingen ten opzichte van elkaar, hetgeen als zodanig positief is. Wel dient er dan extra aandacht te worden besteed aan de keuze van leerlingen tijdens of na de afsluiting van de basisvorming. Anders wordt de lijn VMBO-MBO-HBO nog meer een reguliere leerweg dan nu al het geval is, met alle nadelige financiële gevolgen van dien. Voorts sprak hij als verwachting uit dat met de invoering van wetsvoorstel 25 410 een verschuiving zal ontstaan tussen de bovenbouw VBO en de ROC's. De vraag is of een dergelijke structuurwijziging wenselijk is of niet.

Vervolgens sprak hij zijn waardering uit voor het voorstel van de heer Cornielje, al zitten er nog wat haken en ogen aan. Die problemen leken hem echter wel oplosbaar. In dezen was hij uiterst nieuwsgierig naar de reactie van de staatssecretaris op de opmerkingen van mevrouw Liemburg over de basisvorming. Als de strakke inkadering op het gebied van het aantal uren basisvorming immers wordt opengebroken, dan heeft dat grote gevolgen voor de voorgestelde lessentabellen. In zijn optiek heeft elk van de gedane voorstellen sterke kanten en minpunten, hetgeen een compromis in dit opzicht noodzakelijk maakt.

Tot slot memoreerde hij een amendement te hebben ingediend over het vak geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer. Ook hij realiseerde zich bij dit vak 40 uur tekort te komen, maar hij wenste in tegenstelling tot de heer Cornielje niet al te gemakkelijk te putten uit de vrije ruimte. De invulling daarvan behoort immers tot de autonomie van de school. Voor het genoemde tekort moet dan ook nog een betere oplossing worden gevonden.

Het antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappenconstateerde dat consensus bestaat over de noodzaak om te komen tot onderwijstrajecten op maat, gelet op de zeer gedifferentieerde doelgroep waarvan in het MAVO/VBO sprake is. Het is van belang om aan te sluiten bij de motivatie van de leerlingen.

Het was haar in de discussie en ook in het advies van de Onderwijsraad opgevallen dat er nogal eens misverstanden dreigen over de kabinetsvoorstellen voor de nieuwe leerwegen. Het basis- en kerndeel worden inderdaad samengevoegd tot het nieuwe kerndeel. De planning in dit kerndeel ter voorbereiding op het examenprogramma gaat uit van een aantal lesuren voor de gemiddelde leerling, waarbij rekening is gehouden met het feit dat sommige leerlingen meer en andere leerlingen minder aankunnen. In de planning voor de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg wordt bijvoorbeeld uitgegaan van 960 uur voor de beroepsgerichte vakken, waardoor nog 240 lesuren van de in het totaal beschikbare 1200 lesuren resteren. In die 240 uur volgen sommige leerlingen het verrijkingsdeel, waarin zij extra leerstof tot zich nemen. Andere leerlingen kunnen deze uren gebruiken om het kerndeelprogramma te halen. Overigens gaat het bij deze lesurentabel om een adviestabel en niet meer dan dat. Elke school mag desgewenst voor een andere ordening kiezen, hetgeen in de praktijk ook gebeurt, mits men de gestelde eindtermen maar in het oog houdt. In het MAVO/VBO is immers, in tegenstelling tot het HAVO/VWO niet gekozen voor het principe van de studielastordening.

Zij gaf aan dat de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad was gebaseerd op het gevoelen bij het departement dat de voorstellen aardig aan de maat waren. Zij was dan ook niet verrast door de adviezen van de Onderwijsraad op dit punt. De raad constateert dat de problemen in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg niet zozeer betrekking hebben op het examenprogramma voor de algemeen vormende vakken, want dat moeten de leerlingen in principe kunnen halen. De problemen liggen volgens de Onderwijsraad veeleer bij de examenprogramma's voor de beroepsgerichte vakken en met name de algemene vaardigheidscomponenten daarin: het leren uitvoeren, het leren leren, het leren communiceren en het leren reflecteren op het werkproces en op de toekomst. Met het oog daarop leek het haar wenselijk dat de SLO een en ander nog eens op zijn haalbaarheid beziet, gebruik makend van de ervaringen van mensen uit de praktijk. Daarbij kan dan worden nagegaan of de formuleringen voor deze componenten niet te academisch zijn en of de componenten in didactische zin wel goed zijn ingebed in de beroepsgerichte vakken. De problemen op dit vlak leken de staatssecretaris wel oplosbaar. In dat kader was zij ook bereid nog eens na te gaan of in de tweede fase in het VBO niet te veel beroepskwalificerende elementen zijn opgenomen.

In antwoord op de vraag van de heer Cornielje naar de te volgen procedure verwees zij naar haar brief van 19 december jl. Daaruit blijkt dat de Kamer de examenprogramma's MAVO/VBO in de zomer van 1998 krijgt toegezonden. Op dat moment kan de meer definitieve discussie met de Kamer over deze conceptprogramma's plaatsvinden, voordat de formele voorhangprocedure start.

Vervolgens onderstreepte zij met mevrouw Van Vliet dat het generaliseren van de mogelijkheden van de leerlingen in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg uit den boze is. Het is inderdaad juist dat 44% van de huidige VBO-leerlingen het onderwijs op A/B-niveau volgt, maar dat impliceert tevens dat 56% van de leerlingen het onderwijs op een hoger niveau volgt. De huidige MAVO-C-leerling zal straks naar verwachting de kadervariant in het VBO volgen, waarbij in de bovenbouw pas een definitieve keuze wordt gemaakt. De bedoeling is voorts dat het aantal leerlingen in het praktijkonderwijs minimaal zal verdubbelen, naar verwachting tot een aantal van 25 000. Elke leerling die daarvoor volgens de regionale verwijzingscommissie (RVC) in aanmerking komt, wordt tot het praktijkonderwijs toegelaten. Deze leerlingen krijgen vanaf het begin praktische training voor eenvoudige functies op de arbeidsmarkt. Met andere woorden: een deel van de huidige probleemgroep in het VBO zal straks van het praktijkonderwijs gebruik kunnen maken. Uit de brief van de SLO aan de Onderwijsraad d.d. 22 december jl. blijkt ook dat de SLO absoluut van mening is dat de nu ontwikkelde programma's veel minder theoretisch zijn dan de huidige programma's.

Hierna ging de staatssecretaris in op de groep leerlingen die in principe wel in staat is om het einddiploma in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg te halen, maar die daarvoor extra zorg nodig heeft met het oog op een gebrek aan motivatie. De vraag is dan met name hoe ervoor kan worden gezorgd dat die leerlingen niet voortijdig het VBO verlaten. Met het oog daarop is in de nota van wijziging voorgesteld dat beroepsgerichte vakken reeds met ingang van het tweede leerjaar gedurende een dag per week mogen worden gegeven, hetgeen mogelijk wordt door de invoering van de combinatievakken. Het beroepsgerichte programma in het tweede leerjaar omvat dan 240 lesuren.

Zij constateerde voorts dat de heer Cornielje thans voorstelt om ook al in het eerste leerjaar beroepsgerichte vakken op te nemen. Zij acht dit niet in overeenstemming met de functie die het brugjaar thans vervult. In het voorstel wordt ook ten onrechte van een jaarlijkse vrije ruimte van 240 uur in de eerste drie leerjaren gesproken, want die resterende vrije ruimte is in zijn voorstel 80 uur per leerjaar. Zij ging ervan uit dat veel van de huidige VBO-leerlingen het programma van de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg zullen volgen, waarbij met name de huidige IVBO-leerlingen een kwetsbare groep vormen. In de toekomst zullen dit soort leerlingen worden beoordeeld door de RVC, teneinde te bezien of zij inderdaad extra zorg nodig hebben. Zij had er geen bezwaren tegen dat de school voor dit soort leerlingen voorstelt om in het eerste jaar al met beroepsgerichte activiteiten te starten, hetgeen dan door de RVC wordt beoordeeld. Daarbij kan dan worden bezien in welke mate in casu voor hoeveel uur dat voor een individuele leerling noodzakelijk is. Het voordeel hiervan is dat een oplossing op maat kan worden geboden. Zij zegde toe op dit punt met een nota van wijziging te komen. Desgevraagd gaf zij aan dat bij de voorbereidingen rekening wordt gehouden met de zware taak van de RVC op dit punt, ook in budgettaire zin. Daarvoor wordt zo'n 10 mln. uitgetrokken.

Verder wees zij erop dat volgens het voorstel van de heer Cornielje het aantal uren voor beroepsgerichte vakken in het derde leerjaar van 480 naar 360 wordt teruggebracht. Dit kan tot problemen leiden bij leerlingen die in het derde leerjaar van richting wensen te veranderen, bijvoorbeeld van elektrotechniek naar mechanische techniek. In dat geval komt men uren tekort.

Ook releveerde de staatssecretaris dat in wetsvoorstel 25 410 is opgenomen dat leerlingen die het examenprogramma in het VBO niet geheel halen, ten behoeve van de assistentenopleiding in de tweede fase schriftelijke bewijzen kunnen krijgen voor die onderdelen van het programma die zij wel met goed gevolg hebben afgerond. Uit motivatieoogpunt zegde zij toe in een nota van wijziging op te nemen dat in de basisberoepsgerichte leerweg ook aan deze leerlingen een diploma wordt toegekend, waarbij dan wordt vermeld welke onderdelen van het programma met goed gevolg zijn afgelegd.

Hierna ging zij in op de vraag van de heer Van de Camp waarom niet met 3000 uur basisvorming in de basisberoepsgerichte leerweg kan worden volstaan. Allereerst constateert de Onderwijsraad dat de SLO er goed in is geslaagd om de inhoud van de algemene vakken in de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg te ontwikkelen binnen de kaders van de basisvorming, hetgeen is gebaseerd op de adviesuren die in het wetsvoorstel staan. Het leek haar dan ook niet wenselijk om te tornen aan het aantal voor de basisvorming uitgetrokken uren, zeker ook omdat dit tot problemen zal leiden bij die leerlingen die toch al moeite hebben met de basisvormingsvakken die in het examenprogramma zijn opgenomen. Bovendien staat het een school vrij om op de adviesurentabel te variëren. Daarnaast was zij er geen voorstandster van om 40 lesuren lichamelijke opvoeding, 40 lesuren kunstonderwijs en 80 lesuren maatschappijleer te laten vallen, zoals de heer Van de Camp voorstelt. Desgevraagd benadrukte zij dat er niets op tegen is als scholen de algemeen vormende vakken inbrengen in het onderwijs in beroepsgerichte vakken, mits men de eindtermen voor deze vakken goed in de gaten houdt. Hoe meer integratie, hoe beter het is. Het procesmanagement zal hiervoor een aantal scenario's ontwikkelen. De pilotprojecten, waarvoor in het komend voorjaar op vrijwillige basis scholen worden aangewezen, zijn er ook op gericht om te laten zien dat een dergelijke integratie van algemeen vormende vakken en beroepsgerichte vakken mogelijk is. Dan wordt ook duidelijk wat dit voor het eindexamen betekent. In dat kader ontkende zij dat het betrachten van creativiteit op dit punt zal leiden tot een andere normering voor de bekostiging. Scholen dienen een en ander binnen hun lumpsum te bekostigen, ervan uitgaande dat de outillage al aanwezig is en de docenten hetzelfde salaris krijgen.

Voorts maakte de staatssecretaris kenbaar het niet verstandig te vinden om het verrijkingsdeel in de basisberoepsgerichte leerweg centraal te examineren, want niet alle leerlingen komen toe aan dat verrijkingsdeel. Op die wijze zouden er naast de reeds bestaande leerwegen een tweetal subleerwegen in het VBO worden gecreëerd. Er is echter niets op tegen dat het verrijkingsdeel in het examendossier van de school zelf wordt opgenomen, zodat de leerling ten behoeve van het onderwijs in de tweede fase kan aantonen dat hij het verrijkingsdeel heeft gevolgd. Het leek haar echter onwenselijk om dit centraal te regelen. Er vindt dus geen centrale toetsing van het verrijkingsdeel plaats.

Ook deelde zij mede dat de instroom in de ROC's straks krachtens AMvB in de WEB wordt geregeld. De huidige onduidelijkheid op dit punt wordt daarmee weggenomen.

Ten aanzien van het vak polytechniek merkte zij op dat scholen met weinig leerlingen via een bundeling in het intrasectorale programma allerlei activiteiten kunnen ontplooien. Vanwege het civiele effect van het diploma was zij echter niet voornemens om in het technisch deel van het onderwijs een apart ander vak te introduceren, ook gezien de geringe instroom van het aantal leerlingen. Met andere woorden: de huidige programmering in de techniek levert al genoeg problemen op. Wel was zij met mevrouw Liemburg van mening dat de employability ook voor de VBO-leerlingen van belang is.

In reactie op het betoog van de heer Van de Camp bevestigde zij dat de Onderwijsraad inderdaad ten onrechte ervan uitging dat de algemene vakken in de kadervariant op D-niveau moeten worden afgesloten. Deze vakken moeten op C-niveau worden afgesloten. Met de raad is afgesproken dat men in het vervolg in dit soort gevallen van tevoren contact opneemt met de SLO, alvorens hierover uitspraken worden gedaan. Zij sloot zich aan bij de opmerkingen van de heer Van de Camp over de combinatievakken. Het is overigens niet de bedoeling dat het vak natuurleer uitsluitend het vak biologie vervangt, want het gaat in dezen om de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie. Desgevraagd onderstreepte zij dat leraren breder inzetbaar moeten zijn, gezien hetgeen in de nota van wijziging is voorgesteld op het punt van de combinatievakken. Zij constateerde dat de commissieleden, behoudens de heer Cornielje, zich in deze voorstellen kunnen vinden. Het probleem bij de lerarenopleiding is overigens meer gelegen in de geringe instroom, hetgeen sowieso om een bundeling van activiteiten vraagt. Het leek haar goed als dit aspect in de discussie met de minister over de lerarenopleidingen aan de orde komt.

Tevens bracht zij naar voren dat de voorstellen van de commissie-Van den Heuvel voor een flexibilisering van het examen niet van tafel zijn geveegd. Wel moet ervoor worden gezorgd dat de scholen niet teveel tegelijk op hun bord krijgen. Aangezien er nu voor het eerst voor het hele VMBO een centraal examen wordt ingevoerd, vond zij het een stap te ver om dan meteen ook maar het centraal examen te flexibiliseren. Er is echter niets op tegen dat de scholen hun eigen routes kiezen voor het examendossier. De flexibilisering van de centrale examens in het voortgezet onderwijs zal pas worden bezien als blijkt dat de huidige nieuwe leerwegen goed functioneren.

Ten aanzien van de motie-Cornielje c.s. op stuk nr. 41 releveerde zij dat zij in de Kamer geen bezwaar had tegen aanvaarding van de motie, ervan uitgaande dat haar uitleg van destijds was bevestigd. Deze uitleg hield in dat de aparte toetsing in de basisvorming alleen vervalt voor die basisvormingsvakken die al in het eindexamenprogramma zijn opgenomen. De niet in het eindexamen opgenomen vakken worden dus wel met een aparte toets afgesloten. Zij was er geen voorstandster van om deze toets af te schaffen, zeker ook gelet op de uitstekende geautomatiseerde wijze van toetsen (itembank) die hiervoor door het CITO is ontwikkeld. Het moment waarop de toets plaatsvindt, bepaalt de school overigens zelf.

Tot slot bevestigde zij dat veel aandacht nodig is voor het vakkenpakket van de leerling die voor de theoretische leerweg kiest om door te stromen naar het HAVO. Met name ten aanzien van de talen en wiskunde moet er op enig moment sprake zijn van additionele activiteiten. Een en ander zal in modules ten behoeve van de scholen worden uitgewerkt. Het leek haar niet wenselijk om dit ook in het centraal examen onder te brengen, want dan zouden daarmee ook die leerlingen worden belast die hieraan niet behoeven te voldoen omdat zij doorstromen naar een ROC.

Nadere gedachtewisseling

De heer Cornielje (VVD) was verheugd over de reactie van de staatssecretaris op zijn voorstel voor een lessentabel. Hij zag de nota van wijziging dan ook met belangstelling tegemoet. Zijns inziens was daarmee toch een zekere doorbraak bereikt.

Verder maakte hij uit het antwoord van de staatssecretaris op dat bij de toetsing van de basisvorming meer maatwerk mogelijk wordt op basis van de itembank. Dat betekent dan wel dat er een andere vorm van toetsing van de basisvorming plaatsvindt dan nu het geval is.

Mevrouw Liemburg (PvdA) constateerde ook dat de staatssecretaris op een goede wijze tegemoet is gekomen aan de wensen van de Kamer. Wel kreeg zij graag nog een reactie op de rol van de RVC bij de basisvariant van de beroepsgerichte leerweg. Hoe verhoudt deze rol zich tot de advisering van de basisschool. Op welk moment brengt de RVC haar advies uit?

De staatssecretaris gaf aan dat het niet de bedoeling was dat de scholen tot één moment van toetsen van de basisvorming zijn overgegaan, zoals in de praktijk is gebeurd. Het staat de scholen immers vrij om zelf te bepalen op welk moment zij deze toets afnemen. Overigens leek het haar goed dat het CITO nog eens een demonstratie van de nieuwe geautomatiseerde wijze van toetsen voor de commissie verzorgt, waarbij met iedere leerstijl rekening wordt gehouden. Deze nieuwe toetsingsmethode biedt ook grote voordelen voor het leerlingvolgsysteem.

Ook wees zij erop dat leerlingen soms al vanaf de basisschool een indicatie voor extra zorg krijgen. In andere gevallen blijken er echter pas na de basisschool problemen te ontstaan. In die gevallen maakt de school in het vervolgonderwijs een dossier op, hetgeen ter beoordeling aan de RVC wordt voorgelegd. Dit is vergelijkbaar met de wijze van beoordelen die bij «Weer samen naar school» wordt gevolgd. Een en ander hangt dan ook af van de wijze waarop leerlingen zich ontwikkelen.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Mattijssen

BIJLAGE

Aan: De Leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Van: Clemens Cornielje (VVD-fractie)

Betreft: Voorstel lessentabel beroepsgerichte leerweg, basisvariant

Datum: 14 januari 1998

Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg MAVO/VBO/VSO (d.d. 15 december 1997) heb aangekondigd, kom ik tijdens het algemeen overleg van 15 januari 1998 terug op de invulling van de beroepsgerichte leerweg basisvariant. Bijgevoegd zend ik u een concreet uitgewerkte lessentabel. Hierbij heb ik de volgende uitganspunten gehanteerd.

1. Verhoging van het aantal beroepsgerichte vakken met 25% (van 960 naar 1200 lesuren).

2. Reeds in het eerste leerjaar te beginnen met (een oriëntatie op) de beroepsgerichte vakken.

3. De basisvormingsvakken niet afsluiten na het tweede leerjaar (m.u.v. verzorging en techniek) maar na het derde leerjaar of het vierde eindexamenjaar.

NB. De aparte toetsing basisvorming wordt afgeschaft. (motie Cornielje)

4. Het aantal uren basisvorming blijft gelijk. Deze uren worden echter anders verdeeld over de vier leerjaren.

5. In het voorstel zijn de combinatievakken NaSk (cf. basisvorming) en geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer opgenomen.

6. Ik heb gekozen voor combinaties van bevoegdheden i.p.v. combinatievakken. De meeste docenten verzorging hebben ook een bevoegdheid biologie. De meeste docenten techniek hebben ook een bevoegdheid voor NaSk. Ook andere combinaties van bevoegdheden zijn mogelijk, zoals: Engels-Duits, wiskunde-informatiekunde, enz..

7. De studielast is in alle leerjaren gelijk gehouden op 1200 uur. (exclusief de vrije ruimte van 240 uur waarin onder meer studielessen en godsdienst gegeven kunnen worden)

Het voorstel heb ik ter technische beoordeling aan het departement voorgelegd. Terecht werd vastgesteld dat:

a. Leerlingen die de afdeling «zorg en welzijn» kiezen het vak wiskunde kunnen laten vallen. (hoeft niet) Deze beperkte groep leerlingen krijgt in mijn voorstel geen 400 maar 360 uur wiskunde in de eerste drie leerjaren.

b. Het vak economie loopt niet door tot en met het derde leerjaar. (slechts 80 uur BaVo)

c. Het combinatievak «geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer» komt 40 uur tekort. (240 uur i.p.v. 280 uur in de eerste drie leerjaren)

Overwogen zou kunnen worden om hiervoor 40 uur uit de vrije ruimte in het derde leerjaar te gebruiken.

Naar mijn mening ontstaat op deze wijze een meer motiverende beroepsgerichte leerweg basisvariant. Tijdens het algemeen overleg zal ik mijn voorstel nader toelichting.

Voorstel lessentabel beroepsgerichte leerweg basisvariant

VakkenleerjarenEersteTweedeDerdeVierde
Nederlands120120120160
Engels100100100100
Duits of Frans808080120*
     
Geschiedenis, staatsinrichting en maatschappijleer808080120*
Maatschappijleer 2120*
Aardrijkskunde604040120*
Economie4040120*
     
Wiskunde120120120160*
Informatiekunde20
     
NaSk804080120*
Techniek10080
     
Biologie404040120*
Verzorging6040
     
Lichamelijke opvoeding100100100100
C.K.V. (combinatie)80808080
     
Beroepsgerichte vakken120240360480
Totaal1200120012001160 (1200)
Vrije ruimte808080 

Toelichting tabel

1. * = twee keuzevakken

2. Totaal beroepsgerichte vakken is 120+240+360+480=1200 uur.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

Naar boven