25 407
Aanpassing van wetgeving aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Aanpassingswet geregistreerd partnerschap)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 oktober 1997

Voor de voortvarendheid waarmee het verslag is uitgebracht, ben ik de vaste Commissie voor Justitie erkentelijk. Dat de leden van de fracties van de VVD en D66 met belangstelling en de leden van de PvdA-fractie met genoegen kennis genomen van het voorstel, verheugt mij.

Bijgevoegd is een nota van wijziging met enkele wijzigingen die onder meer voortvloeien uit het verslag.

1. Algemeen

Met de leden van de PvdA-fractie hoop ik van ganser harte dat de Aanpassingswet tegelijk met de Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de opneming van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap (Stb. 324) in werking kan treden. Ik zal mij hier zeker voor inspannen.

Voorts vragen deze leden of in internationaal verband al overleg is gevoerd met andere landen ten einde het geregistreerd partnerschap voor erkenning in andere landen in aanmerking te laten komen. Zij vragen dit met name, omdat naast de Scandinavische landen nu ook andere landen, bij voorbeeld Frankrijk een vorm van registratie willen invoeren.

Naar aanleiding van berichten in de pers over de mogelijke invoering van een geregistreerd partnerschap in Frankrijk is navraag gedaan. Thans blijkt dat dit geregistreerd partnerschap alleen betrekking zal hebben op een aantal praktische aspecten in verband met het samenleven door twee personen van hetzelfde geslacht. Dit is geenszins vergelijkbaar met het Nederlandse geregistreerd partnerschap.

Bekend is intussen ook dat in ieder geval de Noordse landen het Nederlands geregistreerd partnerschap zullen erkennen. Internationaal overleg zal in eerste instantie met deze landen gevoerd worden om te bewerkstelligen dat in internationaal verband gezamenlijk opgetrokken kan worden. Ter voorbereiding van dit overleg is een Engelse tekst inhoudende de belangrijkste aspecten van de nieuwe regeling opgesteld. Met het leggen van contacten is gewacht totdat de wettelijke regeling het staatsblad had bereikt.

De leden van de CDA-fractie vragen uitleg over de zinsnede in de memorie van toelichting, die luidt: «De verwachting van het kabinet is dat de doelgroep van de verschillende regelingen niet zal uitbreiden door de invoering van het geregistreerd partnerschap». Veel van de aan te passen wettelijke regelingen houden naast het huwelijk nu al rekening met de categorie ongehuwd samenlevenden. De doelgroep van al deze regelingen betreft samenlevenden, gehuwd of ongehuwd. Door de invoering van het geregistreerd partnerschap treedt een verschuiving op van de categorie ongehuwd samenlevenden naar de categorie geregistreerde partners. De doelgroep verandert daardoor niet. Er komt alleen een categorie bij.

Deze leden vragen of nader ingegaan kan worden op het niet aanpassen van wetgeving ter implementatie van internationale regels. Wetgeving ter implementatie van internationale regels betreft in het algemeen wetgeving ter uitvoering van verdragen. Het gaat in verband met het hier aan de orde zijnde onderwerp vrijwel steeds om verdragen uit het internationaal privaatrecht die op verschillende aspecten van het huwelijk zien, zoals het Haags Verdrag van 14 maart 1978 inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, het Haags Verdrag van 14 maart 1978 inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en het Haags Verdrag van 1 juni 1970 inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed. Deze verdragen geven antwoord op vragen die rijzen bij huwelijken tussen personen die door nationaliteit of woonplaats met verschillende landen zijn verbonden. Dan moet de vraag beantwoord worden welk recht van toepassing is of aan welke voorwaarden voldaan moet zijn, wil een in het buitenland ontstane rechtsverhouding worden erkend. Bij het geregistreerd partnerschap kunnen deze vragen vaak niet op dezelfde wijze beantwoord worden als bij het huwelijk. Een verwijzing naar buitenlands recht levert immers in het algemeen niets op, omdat de meeste landen het geregistreerd partnerschap niet kennen. In veel gevallen zal dan ook geen ander recht dan Nederlands recht toegepast kunnen worden.

De bedoelde Verdragen zijn geschreven voor het huwelijk. Mede gelet op het tijdstip waarop zij tot stand zijn gekomen, ligt het niet voor de hand te menen dat de verdragspartijen de bedoeling gehad kunnen hebben dat deze Verdragen ook gelding zouden hebben voor een in het leven te roepen instituut als het geregistreerd partnerschap, zelfs al lijkt dit wat betreft de rechtsgevolgen sterk op het huwelijk. Het ligt dan ook niet voor de hand om de op deze verdragen gebaseerde uitvoeringswetten aan te passen en daarin een regeling op te nemen voor de internationaal-privaatrechtelijke aspecten van het geregistreerd partnerschap.

De leden van de CDA-fractie besteden voorts aandacht aan de commissie Kortmann. Zij merken op dat juist in de aanpassingswetgeving naar hun mening aandacht besteed dient te worden aan de elementen van het internationaal privaatrecht.

Ter voorkoming van misverstanden merk ik op dat over het internationaal privaatrecht advies is gevraagd aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht. Navraag heeft opgeleverd dat met de advisering door deze commissie goede voortgang wordt geboekt. Voor het einde van dit jaar kan het advies verwacht worden. Gevraagd is om dit advies te gieten in de vorm van beleidsregels die voor de praktijk hanteerbaar zijn.

De commissie Kortmann is gevraagd te adviseren over de openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht. Dit advies wordt in oktober van dit jaar verwacht.

In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie naar internationaal overleg heb ik aangegeven dat in ieder geval de noordse landen het Nederlandse geregistreerd partnerschap zullen erkennen. Zij zullen aan het geregistreerd partnerschap de rechtsgevolgen verbinden die ook in Nederland aan dit instituut verbonden worden.

Wat betreft de mogelijke erkenning in Nederland van een in het buitenland gesloten huwelijk door twee personen van hetzelfde geslacht, merk ik in de eerste plaats op dat deze vraag voorlopig slechts theoretisch belang heeft. Het enige land ter wereld waar tot nu toe openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht aan de orde is, is Hawaii. Intussen is in Hawaii een grondwetswijziging door het parlement aanvaard, waaruit blijkt dat het huwelijk voorbehouden is aan een man en een vrouw. Aan wetgeving die een vorm van geregistreerd partnerschap introduceert wordt in Hawaii gewerkt. Eind volgend jaar kan de bevolking van Hawaii zich uitspreken over de grondwetswijziging.

De beantwoording van de vraag of een in het buitenland door twee personen van hetzelfde geslacht aangegaan huwelijk in Nederland als zodanig erkend zou worden, hangt samen met de vraag of in Nederland het huwelijk opengesteld zou worden voor twee personen van hetzelfde geslacht. Op dit punt zal eerst het rapport van de commissie Kortmann en de standpuntbepaling binnen het kabinet hierover afgewacht worden.

De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd dat de regering verwacht dat het gebruik van het geregistreerd partnerschap maar beperkt zal zijn en signaleren een discrepantie met eerdere uitspraken van mijn kant over dit aspect.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel inzake het geregistreerd partnerschap (Kamerstukken II vergaderjaar 1995/96, 23 761, nr. 7) is op blz. 3 bovenaan naar aanleiding van gegevens over het aantal geregistreerde partnerschappen in Denemarken en Noorwegen een schatting gemaakt van het aantal voor Nederland te verwachten geregistreerde partnerschappen van twee personen van hetzelfde geslacht. Deze inschatting kwam uit op ongeveer 3400 registraties. Voor het aantal geregistreerde partnerschappen van twee personen van verschillend geslacht zijn geen schattingen gemaakt. Aangegeven is dat geen grote aantallen worden verwacht.

Een en ander is niet in strijd met mijn uitlating – geparafraseerd – dat iedereen vindt dat vormen van samenleven die niet tot het huwelijk behoren gelijk behandeld dienen te worden aan het huwelijk. Dat deze mening algemeen wordt gedeeld, impliceert immers niet dat iedereen straks feitelijk een geregistreerd partnerschap aangaat.

Ten slotte vragen deze leden naar de voortgang van de werkgroep die zou rapporteren over de mogelijke aanpassingen van titel 6 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Belangrijk onderdeel van de werkzaamheden van de werkgroep, die over mogelijke aanpassingen van de titels 6 tot en met 8 van Boek 1 BW zal rapporteren, betreft het aandragen van ideeën over het huwelijksvermogensregime. Dit behoort niet tot de aanpassingswetgeving, maar betreft voorstellen die zowel voor het huwelijk als voor het geregistreerd partnerschap van belang kunnen zijn.

De werkgroep zou in juni rapporteren. Er is in het voorbereiden van de rapportage vertraging ontstaan door een wisseling van het secretariaat. De nieuwe secretaris is thans druk doende met het schrijven van het rapport. Er wordt naar gestreefd dit rapport in november gereed te hebben.

De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet zal trachten internationale regels aan te passen, nu steeds meer landen bereid zijn tot erkenning over te gaan. Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar de beantwoording hierboven van de tweede vraag van de leden van de CDA-fractie.

Verder vragen deze leden of ervan uit kan worden gegaan dat het protocol inzake uitnodigingen, conform de toezegging van de Minister-President gedaan tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Algemene Zaken voor het jaar 1997, tegelijk met de ingangsdatum van de wet zal worden aangepast?

Graag wil ik deze leden verwijzen naar hetgeen door de Minister-President bij gelegenheid van de behandeling van de begroting van Algemene Zaken voor het jaar 1998 is medegedeeld.

De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre het Nederland vrij staat om internationale regels van toepassing te verklaren op geregistreerd partners. In antwoord op een vraag van de CDA-fractie naar implementatie van internationale regels heb ik uiteengezet waarom het in de meeste gevallen niet mogelijk is de implementatie van deze verdragen eenzijdig uit te breiden tot het geregistreerde partnerschap. Evenwel kunnen zich situaties voordoen waarin Nederland bij de implementatie van internationale regels, deze regels ook van toepassing verklaart op geregistreerde partners. Bij het opstellen van de aanpassingswetgeving heeft zich dit eenmaal voorgedaan. In artikel 1, onderdeel B, van hoofdstuk 6 wordt voorgesteld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 91a en 137 ook op geregistreerde partners van toepassing te laten zijn. Het betreft hier de implementatie van de twaalfde EEG-Richtlijn van 21 december 1989, betreffende eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (Pb EG L 395/40). Indien alle aandelen in een huwelijksgemeenschap vallen, wordt de vennootschap in het maatschappelijk verkeer als een eenpersoonsvennootschap aangemerkt. De richtlijn staat deze verbreding van de reikwijdte toe.

Tevens vragen deze leden naar de aanpassing van Rijkswetten. Inderdaad is er naast de Rijkswet op het Nederlanderschap nog een enkele andere Rijkswet die aanpassing behoeft. In een enkel ander geval wordt aanpassing bij voorgenomen wijzigingen meegenomen. In de Paspoortwet bijvoorbeeld zullen afzonderlijk de wijzigingen op het terrein van het familierecht worden verwerkt. Aanpassing van de resterende Rijkswetten zal bij afzonderlijk wetsvoorstel geschieden. Het betreft acht wetten, te weten het Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, het Reglement voor de Gouverneur van Aruba, de Rijkswet houdende regeling van pensioenen en uitkeringen aan Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba, de Consulaire wet, de Wet op de Kanselarijrechten, de Rijkswet schadeloosstelling en financiële voorzieningen lid van Raad van State, Belastingregeling voor het Koninkrijk en de Schepenwet. Een daartoe strekkend wetsvoorstel wordt op korte termijn aan de Raad van State voor advies gezonden.

Vervolgens vragen de leden van de D66-fractie of in de – tijdige – aanpassing van lagere regelgeving is voorzien. Lagere regelgeving, te weten amvb's en ministeriële regelingen zullen ook moeten worden aangepast. Dit zal door ieder departement afzonderlijk geschieden. De wijziging van de desbetreffende regels die onder het Ministerie van Justitie ressorteren, zijn inmiddels voor advies aan de Raad van State gezonden. Overigens wordt de noodzaak voor aanpassing deels ondervangen doordat in de aanpassingswet veelvuldig in definitiebepalingen het geregistreerd partnerschap is ingevoegd. Deze definitiebepalingen kunnen vervolgens ook van toepassing zijn op de op die wet gebaseerde lagere regelgeving. Zo is de gelijkstellingsbepaling in het voorgestelde eerste lid van artikel 3 van de Algemene bijstandswet (Abw) tevens van toepassing op alle gedelegeerde regelgeving ingevolge de Abw.

2. Artikelsgewijze behandeling

Hoofdstuk 5 Ministerie van Financiën

De leden van de fractie van D66 merken op dat in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 kinderen van een geregistreerde partner onder het fiscale kindbegrip gebracht worden. De leden vragen of het niet wenselijk zou zijn om ook in andere wetten, met name in de sociale zekerheid en studiefinanciering, eenzelfde uitgebreid kindbegrip te hanteren. Op zichzelf is de suggestie van de leden van D66 een waardevolle. Met het oog op de verschillende doelstellingen van de afzonderlijke wetten zal het antwoord op deze vraag per afzonderlijke wet gegeven moeten worden. Daarbij moet tevens worden bezien of het hanteren van het fiscale kindbegrip niet tot een uitbreiding van de doelgroep zal leiden. Om een goed overzicht te krijgen van alle voor- en nadelen van deze exercitie, juist ook vanwege de verwijzingen in de diverse wetten naar elkaar, zal een zorgvuldige studie worden verricht. Mocht deze studie tot de conclusie leiden dat het fiscale kindbegrip in bepaalde wetten zal worden overgenomen, dan zullen voorstellen hiertoe in een ander wetgevingstraject worden meegenomen. Daarbij kan nog worden gemeld dat het kindbegrip in de Wet op de studiefinanciering, voor zover niet als een «reflex» van het ouderbegrip gehanteerd, een relatie tot de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft. Aanpassingen in de AKW hebben hun doorwerking naar de studiefinanciering.

Gevraagd wordt verder of het geen aanbeveling verdient ook de kinderen waarover men het gezamenlijk gezag uitoefent onder het fiscale kindbegrip te brengen. Deze aanbeveling strekt verder dan de strikt technische aanpassingen die in het kader van dit wetsvoorstel worden doorgevoerd. Daarom vind ik deze plaats daarvoor niet geschikt. Ik zal deze suggestie echter nog apart bekijken en hier in passend kader op terugkomen.

Hoofdstuk 6 Ministerie van Justitie

Artikel 1

De leden van de fractie van D66 vragen waarom in de regels voor de burgerlijke stand nu al bepalingen worden gewijzigd die onder andere betrekking hebben op buitenlandse geregistreerde partnerschappen. Waarom wordt hiermee niet gewacht totdat de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht heeft geadviseerd?

De leden van de fractie van D66 doelen op de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 21 en 25 van Boek 1 BW. In deze gevallen gaat het om de inschrijving van buitenlandse akten van een geregistreerd partnerschap in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand en om de verwerking van latere gebeurtenissen ten aanzien deze registraties. Het kan bij voorbeeld geregistreerde partnerschappen betreffen aangegaan door buitenlanders die in Nederland komen wonen of door Nederlanders die in het buitenland woonachtig zijn. Vooralsnog gaat het in het bijzonder om geregistreerde partnerschappen die in de Noordse landen zijn aangegaan. Zoals de Noordse landen het Nederlandse geregistreerd partnerschap zullen erkennen, zo erkent Nederland ook de Noordse geregistreerde partnerschappen. Indien de ambtenaar van de burgerlijke stand inschrijving van een buitenlandse akte van registratie van een partnerschap zou weigeren, staat daartegen een rechterlijke voorziening open. Uiteindelijk beslist dus de rechter of een inschrijving al dan niet kan geschieden. Daarbij zullen uiteraard de beleidsregels die de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht voorbereidt een rol kunnen spelen. De wijziging en inwerkingtreding van de betrokken artikelen is echter niet afhankelijk van de totstandkoming van deze regels.

Artikel 2

De leden van de fractie van D66 vragen waarom in de voorgestelde wijziging van artikel 191, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WvRv) niet voor «geregistreerde partners» is gekozen.

In het genoemde artikel wordt gesproken van «degenen die met elkaar een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan». Bij nader inzien kan de voorgestelde redactie vereenvoudigd worden door de term «geregistreerde partners» te hanteren. Ik heb dit in de nota van wijziging opgenomen.

In de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 479b en 598a wordt het begrip «partner» als verzamelterm voor «echtgenoten» en «geregistreerde partners» gehanteerd. De leden van de D66-fractie vragen of dit elders in de wetgeving ook is gebeurd en of dit niet tot verwarring kan leiden. Ik kan deze leden melden dat deze bepalingen de enige zijn die op deze wijze zijn aangepast. De reden hiervoor is dat in deze artikelen sprake is van gelden ten behoeve van de gewone gang van de huishouding die de ene partij aan de andere verschuldigd is. In de artikelen 479b en 598a wordt nog uitgegaan van de man die aan de vrouw dit huishoudgeld ter beschikking stelt. Dat deze situatie zich in de huidige samenleving ook andersom kan voordoen en ook voordoet, behoeft geen nadere uitleg. Het uitschrijven van deze situaties in wetgeving, mede omvattend de uitbreiding naar de geregistreerde partners, komt de leesbaarheid van de desbetreffende artikelen echter niet ten goede. Daarom is gekozen voor het hanteren van de neutrale term «partners». In deze bepalingen wordt expliciet verwezen naar artikel 85, tweede lid, van Boek 1 BW. Daarmee wordt het gebruik van de term «partners» in een bepaalde context geplaatst, waardoor naar ik meen van verwarring geen sprake zal zijn.

Voorts vragen deze leden of de voorgestelde wijziging van artikel 798, tweede lid, niet overbodig is. Inderdaad wordt deze wijziging ook al in de wet inzake het geregistreerd partnerschap geregeld. Bij nota van wijziging zal dit onderdeel vervallen.

Artikel 12

Waarom wordt soms van «de achtergebleven partner bij een geregistreerd partnerschap» gesproken, en dan weer van «de achtergebleven geregistreerde partner», vragen de leden van de D66-fractie. Met deze leden ben ik van mening dat de term «achtergebleven geregistreerde partner» de voorkeur verdient. Ik heb een wijziging met die strekking van artikel 18 van de Wet rechtspositie rechterlijke macht in de nota van wijziging opgenomen.

Artikel 13

De leden van de fractie van D66 vragen of de definitie van de term «huwelijkssluiting» in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wel juist is. Bij nader inzien meen ook ik dat de term «geregistreerd partnerschap» te onbepaald is voor deze specifieke situatie. Het moment van de registratie van het partnerschap vindt zijn equivalent in het moment van huwelijkssluiting . Ik zal dit in de nota van wijziging aanpassen. Daarbij zal ik overigens niet de door de fractie van D66 voorgestelde term «partnerschapsregistratie» hanteren, maar in het bewuste artikel «de registratie van het partnerschap» opnemen. In de Aanpassingswet wordt immers systematisch van «geregistreerd partnerschap» gesproken en niet van «partnerschapsregistratie».

Artikel 21

Deze leden vragen voorts waarom in artikel 2.11.9 de term «aangehuwden» niet vervangen is door de term «aanverwanten». Hier is sprake van een omissie die ik bij nota van wijziging recht zal zetten. Artikel 2.11.9, derde lid, van wetsvoorstel 24 651 is vrijwel identiek aan het huidige artikel 56, eerst lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In dat artikel is in de Aanpassingswet al de term «aangehuwden» vervangen door «aanverwanten», en wel in artikel 2, onder C, van hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 9 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Artikel 8

Terecht wijst de D66-fractie op verschil in terminologie ten aanzien van de definitie van «gehuwd» in hoofdstuk 9. Ik heb dit in de nota van wijziging hersteld.

Artikel 15

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de noodzaak van het hanteren van twee overgangsregelingen in artikel 2c van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Met het voorgestelde artikel 2c PSW, dat is geformuleerd in twee leden, is niet beoogd twee overgangsregelingen te maken. In het eerste lid is bepaald waartoe de wet ten aanzien van de toekenning van nabestaandenpensioen aan geregistreerde partners minimaal verplicht. Het eerste lid verzet zich niet tegen de mogelijkheid om in de pensioenregeling verder te gaan wat betreft de toekenning van nabestaandenpensioen aan geregistreerde partners en ook de deelnemingsjaren voor de datum van inwerkingtreding van de wet in aanmerking te nemen. Dit is expliciet in het tweede lid bepaald. Overigens kan in die gevallen waarin reeds bij de berekening van nabestaandenpensioen voor partners dezelfde uitgangspunten worden gehanteerd als bij nabestaandenpensioen voor gehuwden, geen beroep worden gedaan op het eerste lid omdat geen wijzigingen in rechten en verplichtingen ontstaat door de invoering van het geregistreerd partnerschap. Het nabestaandenpensioen zal dan over dezelfde periode berekend moeten worden als het nabestaandenpensioen voor gehuwden.

Voorts vroegen deze leden waarom geen ruimte geboden is om als werkgever verder te gaan met pensioenaanspraken, bijvoorbeeld door ook voor de reeds gepensioneerde ex-werknemer die inmiddels een geregistreerde partner heeft, die al tijdens het werkzame leven van de pensioengerechtigde met hem/haar samenleefde een nabestaandenpensioen in het leven te roepen. Deze leden vroegen of hierover overleg met de pensioenverzekeraars heeft plaatsgevonden. De structuur van de PSW is dat de werkgever een toezegging kan doen aan een persoon die aan de onderneming is verbonden, dus niet aan een gepensioneerde. Theoretisch kan een werkgever besluiten een dergelijke toezegging aan gepensioneerden te doen. Deze toezegging wordt echter niet als een pensioentoezegging in de zin van de PSW aangemerkt. Het met volledige terugwerkende kracht toekennen van een aanspraak op nabestaandenpensioen aan een reeds gepensioneerde werknemer, in een situatie waarin in het verleden geen aanspraak op partnerpensioen voor samenwonenden bestond, wordt derhalve niet belemmerd door artikel 2c van de PSW. Wel zullen de financiële aspecten van een dergelijke toezegging naar verwachting een nagenoeg onneembare hindernis opwerpen. Ten slotte zij opgemerkt dat over de opzet van de overgangsbepaling overleg heeft plaatsgevonden met de pensioenverzekeraars.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering waarom wijzigingen in rechten en verplichtingen uitsluitend betrekking hebben op perioden van deelname aan die pensioenregeling vanaf inwerkingtreding van artikel 1, tweede lid, nu de meeste nabestaandenpensioenen in hoogte en duur onafhankelijk zijn van de relatie tussen werknemer en partner? Zij vragen of de voorgestelde bepaling niet nodeloos discriminerend is omdat de invoering van het geregistreerd partnerschap weliswaar zal leiden tot een hoger percentage gehuwde dan wel geregistreerde werknemers dan voorheen, maar dat die groei beperkt zal zijn. Zij vragen hoe deze bepaling te rijmen is met het antwoord van de regering op schriftelijke vragen van de leden Schimmel en Dittrich (Handelingen 95/96, nr. 3660) dat geregistreerde partners en gehuwden op dezelfde wijze moeten worden behandeld, ook op het gebied van pensioenen.

De overgangsbepaling is slechts bedoeld voor die werkgevers die nog helemaal geen partnerpensioen hebben ingevoerd, of die een partnerpensioen hebben ingevoerd dat qua opzet afwijkt van het nabestaandenpensioen voor gehuwden. Voor zo'n individuele werkgever zouden de extra lasten zonder het bestaan van de overgangsbepaling te groot kunnen zijn. De verplichting tot gelijke behandeling van gehuwden en geregistreerde partners wordt daarom alleen met betrekking tot toekomstige pensioenopbouw opgelegd. In de Memorie van toelichting is gewezen op de parallel met de verplichting van gelijke behandeling van mannen en vrouwen waarbij gekoppeld is aan het opbouwbeginsel. Ik ben dan ook van mening dat de overgangsbepaling noodzakelijk is.

In de beantwoording van de genoemde kamervragen is naar aanleiding van vraag 3 opgemerkt dat na de invoering van het geregistreerd partnerschap, de uitzonderingsbepaling in de Algemene wet gelijke behandeling die er voor de pensioensfeer bestaat ten aanzien van onderscheid naar burgerlijke staat niet voor geregistreerde partners geldt. De uitzonderingsbepaling, die per 1 januari 2000 zal vervallen, is daarmee voor geregistreerde partners al per 1 januari 1998 niet meer van toepassing. Zij zullen door hun werkgevers in het kader van de pensioenregeling net als gehuwden moeten worden behandeld. In de beantwoording van de kamervragen is niet gesteld dat dit in alle gevallen met terugwerkende kracht zou moeten geschieden.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven